Punk as fuck

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

TEGENWOORDIG IS TOT MIJN SCHRIK hippie weer in. Het Waterlooplein bijvoorbeeld heeft in twee maanden tijd een metamorfose ondergaan zodat je bijna gelooft verdwaald te zijn in de tijd. Het ruikt er weer penetrant naar patchouli en overal hangen jurken met ingeborduurde spiegeltjes. Ik houd niet van hippie. Mij te soft.

Dus heb ik, om iedereen in een klap een stuk voor te blijven en de zaak in een stroomversnelling te gooien, zelf intussen besloten om punk te worden. Never to old to wanna die young en it’s never to late to have no future.

Punk heb ik indertijd gemist. Ik had het te druk met de politiek (nou ja, wat heet: het was de PSP maar) en met afstuderen en les moeten gaan geven; terugblikkend vermoed ik dat ik het leven in die dagen te serieus nam om punk ook maar enigszins te kunnen snappen. Inmiddels ben ik gediplomeerd ironisch en heeft een scheve blik op het leven zich godlof bestendigd; dat blijkt erg te helpen, qua punk.

Zwart droeg ik al en dun blijf ik, dus dat deel was makkelijk geregeld. Hoefde ik niks voor te doen. Mijn haren wederom in de verf was ook een fluks geklaarde klus en van goedkope t-shirtjes iets kapots met veiligheidsspelden maken was eveneens een fluitje van een kwartje. Na lang zoeken vond ik nog een stoere riem met veel zilverkleurig beslag tussen de soepjurken op het Waterlooplein, en straps voor op mijn puntlaarzen had ik al.

De enige beslissing die werkelijk daadkracht en overtuiging vergde, was het afscheren van een rechterzijkantje van mijn hoofdhaar – mijn benen scheer ik wel vaker, maar dit was net wat ingrijpender. Maar ja, men moet er iets voor over hebben wanneer men postpunk-grunge-metal crossover wil zijn. ‘t Is niet veel wat er weg is, maar ik heb al goeie geschrokken blikken mogen incasseren. Grote voordelen blijken er aan vast te zitten: indien saaie meneren of types die me anderzins niet bevallen mij fixeren, schud ik mijn haar achterwaarts. Moet je zien hoe snel ze de andere kant opkijken! Kassa!!

Adequaat provocerende standaardantwoorden heb ik ook al verzonnen. ‘O heel modern hoor!’ zeg ik blasé wanneer iemand mij ontsteld vraagt wat er met mijn haar is gebeurd, zodat ze geschrokken denken dat zij achterlopen, of: ‘Ik zocht naar het teken van het beest. Gotta be somewhere.’ Anja van Kooten Niekerk, directeur des COC’s, met wie ik aan een tafel met veel andere mensen moest overleggen, keek heimelijk onthutst en steels onderzoekend naar mijn kapsel doch durfde niets te zeggen; ze dacht vast dat ik een enge operatie heb moeten ondergaan. (Bij mij denkt iedereen meteen aan ziekte in plaats van aan persoonlijke politiek.) En als ik naar mijn pappie en mammie toega kam ik mijn haar wat meer naar rechts, dan zie je d’r niks van. Pappies en mammies dient men te ontzien, wegens immens veel houden van, ook al is men punk.

Mijn platencollectie aanvullen hoort ook bij de goede voornemens. Van mijn goede vriend te Brussel krijg ik bijles en nascholing. Hij stuurt me teepjes met zijn indertijd favoriete bandjes van toen hij zelf nog een klein punkje was. En zowaar, er zitten juweeltjes tussen. Sinds enige maanden acht ik mijzelf derhalve een verklaard fan van Joy Division; ik heb zelfs een t-shirtje van ze aangeschaft. (Hadden ze ook nog ergens slingeren op het Waterlooplein.)

Dat ik gefascineerd ben geraakt door Joy Division verbaast veel mensen, meer nog dan mijn kapsel. Soms spreek ik mensen die Joy Division draaiden toen iedereen dat deed. Die reageren tamelijk bevoogdend. Men betoont zich afwisselend vertederd: aggut, kijk Spaink eens sentimental journey’en – Joy Division is hartstikke oud!!! Dan blijkt dat ze het not done vinden om dat nu mooi te gaan vinden. Dan loop je namelijk achter. Vinden zij. Of ze zijn ongelovig afwerend. Want dat mag niet, Joy Division nu pas ontdekken en bovendien nog imposant mooi vinen ook; van Joy Division houden was voor toen je achttien was en zittend op bed jointjes rookte en goedkope wijn dronk en jezelf daarbij ingewikkelde dingen afvroeg over het leven en deszelfders zin en over het algemeen hoofdzakelijk snel dood wilde.

Kortom, bezitsdrang proef ik in hun reacties. Afblijven, Joy Division is van ons en was van toen, daar mag je nu niet meer mee aankomen. Terwijl deze verlate liefde mij alleen maar als een des te overtuigender bewijs voorkomt van de zeggingskracht die hun muziek heeft, een geldigheid die niet uitsluitend van een periode afhankelijk is.

Om Ian Curtis intrigerend te vinden hoef je helemaal niet tegen de neutronenbom te zijn. Of achttien. Of punk toen iedereen dat was.

Zevenendertig

TWEE WEKEN GELEDEN vierden we een verjaardag: het huwelijk van mijn ouders. Dat was die dag zevenendertig jaar geworden. Ze hebben twee jaar verkering gehad, zijn drie jaar verloofd geweest en zijn daarna getrouwd. Ze zijn nu al zevenendertig jaar getrouwd en alles bij elkaar al ruim veertig jaar innig verliefd. Zevenendertig jaar. Ik kan daar met mijn verstand niet bij, zo lang is dat: zevenendertig jaar. Dat is langer dan ik zelf besta. Ze houden langer dan mijn hele leven geduurd heeft van elkaar en zijn al die tijd samen gebleven. Mijn hoofd staat stil bij dat besef, ik kan het niet vatten.

Zevenendertig jaar bij elkaar. Ik heb al moeite mezelf bij elkaar te houden, een klus waarin ik me ondertussen vijfendertig jaar (waarvan de eerste jaren in de meest elementaire zin) in probeer te bekwamen. Soms denk ik dat ik nauwelijks vorderingen maak. Ja, ik kan ondertussen zelfstandig eten en hoef geen luiers meer, maar in bij elkaar blijven ben ik geen held.

Zevenendertig jaar bij elkaar. De ouders van mijn vrienden en vriendinnen zijn vaak gescheiden of incompleet: alom heersen dode vaders en een enkele dode moeder. De meeste vrienden en vriendinnen maken gewag van koele, minder gelukkige of ronduit akelige huwelijken; gelukkige verbintenissen zijn eerder uitzondering dan regel. Maar de mijne zijn al veertig jaar verliefd.

Veertig jaar verliefd. Dat zie je aan hun gezichten wanneer ze naar elkaar kijken en aan de talloos vele manieren waarop ze elkaar even lief als doelloos aanraken. Aan de toon waarop mijn vader ‘meisje’ tegen mijn moeder zegt, ook al is ze bijna zestig. Aan de trots in zijn stem als hij zijn waardering uitspreekt over een nieuwe jurk die ze aan heeft, want voor hem is ze nog altijd de mooiste. Aan de warmte in haar stem wanneer ze ‘dag man van me’ tegen hem zegt. Aan de vanzelfsprekendheid waarmee ze, middenin een gesprek met mij, zijn hand in de hare neemt en die omknelt.

Ze zijn al zevenendertig jaar getrouwd en zelden van elkaar gescheiden geweest. Die ene keer dat zij met een vriendin op vakantie ging en hem geheel verzorgd – met voorbereide ingevroren maaltijden, alle boodschappen gehaald en overal lijstjes – twee weken alleen achterliet, kon hij niet slapen. Hij deed vijftien nachten lang vrijwel geen oog dicht en zag eruit als een lijk toen hij haar van de toerbus ophaalde. Toen ze samen nog even bij mij langs kwamen, fluisterde mijn moeder me ontroerd in de oren hoe lief ze dat vond. Die trotse vent van haar: zo zelfstandig, en haar dan zo kunnen missen dat hij er niet van slapen kon.

Zevenendertig jaar. Mijn oudste vriendschappen zijn die met T uit Nijmegen (twaalfeneenhalf jaar) en met C uit Amsterdam (elf jaar). Mijn langste liefde duurde op de kop af zes jaar en mijn innigste liefde helaas slechts zes maanden: van midzomernacht tot midwinternacht. Al zou ik willen, ik zou het niet eens meer redden om het duurrecord van mijn ouders te evenaren: daartoe moet ik vijfenzeventig worden en de kans dat ik dat haal is niet groot. Bovendien schrijven zij er elk jaar een jaar bij. Ze houden immers nog altijd veel van elkaar.

Wat me frappeert is de omslag. Als wij, moderne dertigers, iets met iemand beginnen is het altijd onder het motto: we zien wel. Waar het schip strandt, hoe de klomp barst, wanneer de kruik niet meer te water gaat en de pleuris uitbreekt. En dat zulks gebeurt nemen we voor vaststaand feit aan, alleen het tijdstip waarop een & ander zal plaatsvinden is nog onbepaald. Wij hebben ons volstrekt ingesteld op de tijdelijkheid van de liefde, dat is ons uitgangspunt, en we zijn derhalve verbaasd en vagelijk ongedurig wanneer we horen van vrienden of bekenden die langer dan tien jaar bij elkaar zijn: welk een sleur, denken we, of we wrijven ze saaiheid aan. Je wordt verliefd, met mazzel is dat wederzijds, je begint iets, er komt een smet op, er ontstaat stilstand en hopla. Exit. Volautomatisch komt er een einde aan. Vaak om goede redenen, hou me ten goede, maar wat een verschil: tegenwoordig staat de tijdelijkheid van de liefde voorop en is die onomstreden. Mijn ouders geloofden nog dat je bij elkaar bleef tenzij het de spuigaten uitliep. Wanneer je iets met iemand begon was dat in principe voor altijd.

Veel van op dergelijke leest geschoeide verhoudingen zijn ontaard, getuige de verhalen van bovengenoemde vrienden en vriendinnen. Maar mijn ouders zijn al zevenendertig jaar bij elkaar. Sterker nog: ze houden van elkaar. Ze zouden zo voor nog zevenendertig jaar bijtekenen.

Fout volgens…

‘Fout volgens…’ is een rubriek van het radioprogramma NOS taal waarin een bekende Nederlander wordt gevraagd zijn of haar ergernis over modern taalgebruik te spuien.]

Mijn liefde voor mensen is wispelturig, die voor taal niet. Wanneer je naar mensen luistert bekoelt de liefde voor de eigen soort buitengewoon snel. Slechts weinigen spreken mooi, onderhoudend, verzorgd of grappig en weten origineel of bekwaam met de taal om te springen. Nu mag je dat misschien ook niet van iedereen vragen, per slot van rekening is taal niet alleen een kunst en een liefde maar ook een gebruiksvoorwerp en een vervoermiddel, en hebben ook rammelende fietsen hun nut, al is het maar dat je daarmee een gracht kunt dempen. Toch zou ik graag willen dat men mijn ogen en oren wat minder mishandelde.

Een bizar hedendaags verschijnsel is het verschijnen en verdwijnen van lidwoorden. Op de vreemdste plaatsen steken ze hun koppen op, als paddestoelen in een drassig herfstbos, of zijn ze juist zoek geraakt en zit er pardoes een gat in een zin, een gat waarin al mijn aandacht wegvalt zodat ik me alleen nog over het taalgebruik verbaas en allang niet meer merk wat er verder nog aan mogelijk belangwekkends wordt gezegd.

Met de regelmaat van de klok hoor ik de nieuwslezers op het NOS-journaal meedelen dat ‘NS plannen heeft om nieuw materieel aan te schaffen’, dat ‘de woordvoerder van KLM te kennen gaf dat er winst was geboekt’ of dat ‘TNO een nieuw keurmerk voorbereidt’. Eerst dacht ik nog dat het lidwoord ter wille van de tijdwinst werd ingeslikt, maar nee: het blijkt taalbeleid te zijn. Het gebeurt telkens weer.

En het is vreemd. Nederlandse Spoorwegen zeggen namelijk gewoonlijk niets, nederlandse spoorwegen liggen slechts op de grond vastgespijkerd en leiden, als alles goed gaat, stilzwijgend de treinen in banen. Het laten vallen van het lidwoord maakt de afkorting in mijn oren tot een persoonsnaam, het doet het voorkomen alsof de Nederlandse Spoorwegen vlees zijn geworden en de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij van een instituut in een mens is veranderd. Opmerkelijk genoeg komt deze wonderbaarlijke reïficatie, voor zover ik heb kunnen nagaan, uitsluitend voor bij bedrijven en instanties die op een nationale status kunnen bogen en die de enige in hun soort zijn; oftewel bij bedrijven die kennelijk ‘van ons allemaal’ zijn. Want de journaallezers mogen dan spreken over TNO, KLM en NS, het is nog altijd ‘de’ FNV en ‘het’ VNO, ‘de’ VU en ‘het’ GAK.

Op het gebied van echte mensennamen gebeurt precies het omgekeerde, een verschijnsel dat zich vooral voordoet wanneer iemand poogt een normerende uitspraak te doen over het niveau van de sport of over ontwikkelingen in de literatuur. ‘Dan zeg ik: denk eens aan een Cruyff, een Gullit…’ zegt de voetbalcommentator, en de recensent schrijft: ‘Neem nu een Mulisch, een Hermans, een Campert…’ Hoezo, denk ik ogenblikkelijk, een Cruyff of een Hermans? Hebben we er daar dan meer van? Ja van Campert hebben we er toevallig twee, maar ze bedoelen die ene: Remco.

Ze zijn echter bang om deze illustere namen onomwonden te gebruiken, ze mochten eens op hun voorkeuren aangesproken en er op vastgepind worden. Ze dekken zichzelf derhalve in. Nee ze bedoelen niet dat ze anderen Hermans of Gullit in hoogsteigen persoon ten voorbeeld willen stellen, ben je mal, ze denken eerder aan iemand van dat kaliber en ze deden lukraak een greep uit het assortiment – een Cruyff, iemand in die richting, van dat gewicht, uit die hoek, ze hadden met gemak nog tien anderen kunnen opnoemen, maar ach nou ja jeweetwel waar ik op doel. Van dat niveau dus. Ofzo. Toch, vinje ook niet? En voor de zekerheid verschuiven ze het accent in hun zin nog wat meer van de genoemde persoon naar het onbepaalde lidwoord en benadrukken al doende het brede gebaar dat ze willen maken. Ze zeggen niet: ‘Neem nu eens een MULISCH,’ maar: ‘Neem nu eens EEN Mulisch.’

Ik acht een dergelijke spreektrant een valse retorische truc om mijn instemming af te troggelen; want wie kan zich nu tegen EEN Hermans uitspreken of kan nog betwisten dat EEN Gullit kan voetballen? De spreker heeft, zodra zijn voorbeeld onverhoopt wordt bestreden, de veilige terugtocht op voorhand geprepareerd met algemeenheid: ‘ja, nee, natuurlijk, niet Hermans zelf maar EEN Hermans, ik noemde zomaar een voorbeeld maar je snapt toch wel waar ik het over heb?’ Nee. Dat snap ik niet. Bovendien vind ik het ergerlijk dat Hermans, Gullit en Campert (of om het even wie dit twijfelachtige genoegen ten deel valt om tot onbepaald voorbeeld te worden verheven) op deze wijze verworden tot een artikel van onbestemde massa. ‘Doet U mij maar twee Hermansen en anderhalve Cruyff,’ kan ik niet nalaten te denken.

Ik haat onbepaaldheid als het om mensen gaat. Men maakt zodoende iemand tot iets, tot inwisselbaar voorbeeld; en zo wordt iemand tot niets.

Doodvonnis

MIJN BOODSCHAPPENLIJSTJE was lang genoeg om afhandeling te behoeven; ik maakte een afspraak en toog de volgende dag naar de huisarts.

Wij gaven elkaar een hand. Wij waren nieuw voor elkaar. Wij gingen zitten.
‘Ik kom voor een baarmoederhalskankeronderzoekuitstrijkje,’ zei ik en overhandigde hem een oproep dienaangaande die de GGD me had opgestuurd. De arts knikte.
‘Verder heb ik een wratje waar ik vanaf wil,’ en wees naar mijn knie. Hij knikte weer.
‘En tenslotte wilde ik graag een aidstest.’
Nu werd hij bleek. ‘Een aidstest? Heb je reden om aan te nemen dat…’ zei hij en maakte zijn zin niet af.

Natuurlijk heb ik redenen om aan te nemen dat. Wat veilig is & wat niet kan niemand met zekerheid zeggen en ook al doe ik mijn best: voor het celibaat ben ik niet in de wieg gelegd, een wondje heb je zo, condooms klappen wel eens, dames bloeden en als vampier is men tegenwoordig zijn leven sowieso niet zeker. Ik heb derhalve altijd redenen te over. En wat i­k doe moet ik zelf weten, maar anderen belasten met wat ik doe of heb gedaan vind ik not done dus ik wens graag te weten waar ik sta.

‘Een aidstest? Weet je dat wel zeker?’ Ik knikte.
‘En daarna dan, stel nu dat je positief bent?’
‘Dan ga ik dood,’ zei ik, en ging wat gemakkelijker in mijn stoel zitten.
Hij schrok kennelijk want hij begon mij, of misschien zichzelf, moed in te spreken: ‘Nou nou nou, dat moet je niet meteen zo stellig zeggen, er is tegenwoordig een heleboel mogelijk.’

Ik dacht aan Boy en aan Helen en aan Adje en aan de zus van X en aan de vader van K en aan teveel anderen en haalde, toen de stoet in mijn hoofd eindelijk voorbij was, mijn schouders op. ‘Is het heus? Dat geloof ik niet zo,’ zei ik. ‘Maar hoe dan ook, ik wil graag een aidstest.’

‘Tsja, nou, je kunt je hier op maandag, woensdag of vrijdagochtend laten prikken en dan moet je over drie weken een afspraak maken voor de uitslag. Maar niet op vrijdag.’
‘Hoezo pas over drie weken?’vroeg ik. ‘En waarom een afspraak? De vorige keer kon ik gewoon vijf dagen later opbellen.’
‘O, dit is niet je eerste test? Ja dat doen we nu dus anders. Er wordt nog een tweede kweek gemaakt en die neemt meer tijd in beslag. En de uitslag krijg je niet telefonisch, je moet op het spreekuur komen.’
‘O. En waarom kan dat niet op een vrijdag?’
‘Op vrijdag kunnen we je niet meer doorverwijzen naar de hulpverlening. En dan zit er dus een heel weekend tussen voor je ergens terecht kunt.’
‘Waarom zou ik in hemelsnaam doorverwezen moeten worden?’ vroeg ik verbaasd.
De huisarts sloeg zijn ogen neer. ‘Nou ja, het is toch een doodvonnis,’ zei hij terwijl hij naar zijn pen op zijn bureau keek.

Doodvonnis. Nu ineens wel? Nog geen drie minuten eerder had hij mij op het hart gedrukt dat er heus nog een heleboel aan te doen was. Deze man was een vat vol tegenstrijdigheden. En waarom moest meteen de hele hulpverlening voor mij paraat staan? Mijn vrienden hebben gewoon weekenddienst en voor hen en voor mij maakt het niet uit of slecht nieuws op vrijdag of op maandag komt.

‘Ik kan een slechte uitslag heus wel in mijn eentje af,’ zei ik, ‘daar hoeft geen bevoegd persoon aan te pas te komen.’
Hij keek me aan, enigszins kribbig nu. ‘We doen dat liever niet, op vrijdag, daar hebben we slechte ervaringen mee.’
‘Maar als ik nu helemaal niet naar een hulpverlener we­l? Ik bel net zo lief gewoon even op voor de uitslag,’ zei ik, inmiddels even kribbig als hij. ‘En als het zo ingewikkeld is om hier een aidstest te laten doen zonder allerlei poespas eromheen ga ik desnoods ergens anders naartoe.’

Hij begon uit te leggen dat ooit een zijner patiënten positief was bevonden en de betreffende boodschap nogal cru was overgekomen zodat de patiënt stennis had geschopt en toen waren er allemaal nare dingen geweest met de tuchtraad enzo, dus ik moest begrijpen dat hij tegenwoordig heel voorzichtig was met dergelijke mededelingen.

‘Kan wel wezen,’ zei ik, ‘maar dat betekent nog niet dat iedereen zich meteen in de armen van professionele opvegers wenst te storten en met zachte hand voorbereid moet worden op slecht nieuws. En in mijn omgeving is het bovendien heel gewoon om aids te hebben.’

Waarna wij de rest van het lijstje afwerkten. Ik ontkleedde me en hij schraapte en brandde, ik kleedde me weer aan en zei: ‘Tot over drie weken. Op vrijdag.’ Hij schudde zijn hoofd om zoveel koppigheid.

*

WAT ME LATER nog het meest verbaasde was dat hij het heel vanzelfsprekend had gevonden dat ik voor een baarmoederhalskankeronderzoek kwam. Niets geen verbale voorbereiding, niets geen gedoe voor, tijdens of na het uitstrijkje en of ik wel absoluut zeker wist of ik zulke dingen wilde weten, geen geruststellingen alsdat bataljons hulpverleners stonden te popelen om mij bij slechte uitslagen mentaal te redden terwijl de artsen deden wat ze konden (ook bij baarmoederhalskanker kunnen ze tegenwoordig vast een heleboel) – niets van dat al. Gewoon uitkleden, liggen, schrapen en later effies de uitslag komen halen. Terwijl onder dames het risico om dood te gaan aan baarmoederhalskanker aanzienlijk groter is dan de kans om dood te gaan aan aids.

(Werd – helaas – vervolgd.)

Poëzie: Campert moet in een bandje

[Verschenen in een serie van Vrij Nederland waarin mensen werden gevraagd hun favoriete gedicht toe te lichten.]

POËZIE DRAAI IK, ik lees haar zelden.

Bij geschreven poëzie hindert me de vorm, die neemt alle aandacht in beslag; de regels van de regels onthouden me het zicht op de beelden. Ik weet nooit waar pauzes te lezen en of het eind van de regel het eind van de gedachte is: de rijmdwang legt een ritme op dat boem paukeslag hinderlijke accenten en onderbrekingen in mijn hoofd duwt, zodat ik niet begrijp wat er tussen de verschoven letters aan inhoud is verzet. Soms zijn zinnen hun punten kwijt; witregels en open eindes dwarrelen dan als de petit absences van epileptische lieden door mijn hoofd.

Hoewel de bladzijden veel wit bevatten zijn de zinnen meestal propvol. Gecondenseerde taal is het, vol kofferwoorden die naar believen gevuld kunnen worden en daarom weliswaar handzaam zijn als een valies maar even leeg. Geschreven poëzie doet me onherroepelijk denken aan cryptogrammen en doorlopers, aan woordspelletjes die moeizaam puzzelen vergen.

Ik houd van onnadrukkelijke poëzie, poëzie per ongeluk. Piet Paaltjens dichtte ooit:

 
Waarom hebt gij ook van dat blonde haar,
waar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
waarom blauwe ogen, wonderdiep en zo klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan?

…en ik was verloren. Zo breekbaar en teer… Tegenover zo’n gij staat eenieder weerloos, zelfs al wapent men zich met rijm. De combinatie van lichte onthutsing met verontwaardiging – het is niet eerlijk mij dermate van mijn stuk te brengen – maakt het onweerstaanbaar. (En ik wist meteen hoe het gelezen moest worden.)

Dichters moet men horen, dat scheelt immens. Tot twee maal toe heb ik het geluk gehad Remco Campert zijn Lamento te horen voorlezen. Beide keren hield ik mijn adem in. Campert laveerde tussen moedeloosheid en meewarigheid, tussen melancholie en lyriek. Hij zei het onzegbare en zweeg daarbij veel. Hij brak zijn zinnen af, hij moest wel; immers, er was iets afgebroken in hem, zijn zinnen waren deswege kapot en desondanks begon hij opnieuw, hij proefde de woorden maar hij kon niet slikken, hij smaakte nog altijd de geschonden liefde. Campert las Lamento, zijn perfecte onvoltooide, en ik zweefde een avond lang, vol ontroering en ontzag om zoveel verloren schoonheid, op zijn gebroken woorden door de stad.

Lamento heb ik gekocht en gelezen. Herhaaldelijk. Het lukt niet, niet genoeg, het gedicht komt niet tot stand. De woorden zijn woorden, de regels flarden, ze komen niet van de bladzijden af en ik sta jammerlijk met twee benen en vier banden op de grond. Ik mis Camperts stem.

Poëzie moet zingen wil ik haar kunnen omhelzen. Liever dan bladwit heb ik er muziek omheen. De betere muziek gaat gelukkig vaak gepaard met teksten die voor gedichten kunnen passeren: Patti Smith, Nick Cave, Bauhaus, The Cure, de Swans, Tool, Einstürzende Neubauten, Peter Hammill. Zinnen en zang, maten en melodieën, white noise en witregels vloeien ineen en nadien kan een regel nooit meer anders klinken dan precies zo, met die toonhoogte en die intonatie.

Zou Campert niet bij Alice In Chains kunnen invallen? Die dreigen tot mijn grote verdriet te ontbinden, aangezien de zanger thans druk doende is dood te gaan aan teveel heroïne. Alice In Chains gered, Lamento elke dag in mijn walkman, en Campert een platinum plaat.

 
Lamento

Hier nu         langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar

hier nu         langs het lange diepe water
waar achter oeverriet         achter oeverriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar

dat altijd maar je ogen         je ogen en de lucht
dat altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend         in het water rimpelend

dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar         dat wuivend oeverriet altijd maar

langs het lange diepe water         dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid

dat altijd maar je ogen zouden breken
dat altijd van geluk je ogen zouden breken
altijd maar in de roerloze middag

langs het diepe water         dat ik dacht
datt ik dacht dat je altijd maar
dat ik dacht dat geluk altijd maar

dat altijd maar het licht roerloos in de middag
dat altijd maar het middaglicht         je okeren schouder
je okeren schouder altijd in het middaglicht

dat altijd maar je kreet         hangend
altijd maar je vogelkreet         hangend
in de middag         in de zomer         in de lucht

dat altijd maar de levende lucht         dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water         de middag         je huid
ik dacht dat alles altijd maar       ik dacht dat nooit

hier nu langs het lange diepe water         dat nooit
ik dacht dat altijd         dat nooit         dat je nooit
dat nooit vorst         dat geen ijs ooit het water

hier nu langs het diepe water         dacht ik nooit
dat de meeuw ooit de cipres         dacht ik nooit
dat sneeuw         nooit de cipres         dat je nooit meer

(Uit: Rechterschoenen, De Bezige Bij, Amsterdam 1992.)

Voorstel

ROGIERS VADER WAS een verstrooide professor met wie je avonturen kon beleven omdat hij, net als Rogier, de wereld en al zijn grotemensendingen niet helemaal begreep. Rogier zelf wilde graag iets verzinnen dat nog niet bestond en waar hij en zijn vriendjes reuze plezier aan zouden beleven.

Na een week piekeren bedacht Rogier de uitleendierentuin: een bibliotheek waar je dieren in plaats van boeken kon lenen. De directeur van Artis vond het een tof plan, hoewel enigszins bewerkelijk met al die stempels die dan op de dieren moesten worden gezet om te weten wanneer het terugbezorgtijd was. Maar omdat Rogier het zo knap had uitgevonden, zei de directeur, mocht hij voor deze ene keer een dier lenen. Het werd Julius, de giraffe, met wie Rogier en zijn vader uit wandelen gingen: naar het strand en naar het Amsterdamse Bos. Julius kreeg pindakaas te eten (daar houden giraffen namelijk van, ontdekte tante Eugénie), maar niet te veel, want pindakaas is plakkerig en blijft makkelijk steken als je toevallig een lange keel hebt. Julius sliep op het achterbalkon en mocht mee in de rondvaartboot; bij de lage bruggen moest hij dan wel goed bukken.

Het boek was De lange logé die lang bleef; ik was acht en bleef dat korter.

*

LAATST MOEST IK aan Rogiers plan denken, vermoedelijk door al die discussies over crèches en kinderhotels. Iedereen spreekt over het wegbrengen der kinderen viel me ineens op, en zelden over het halen ervan. Voorts constateerde ik dat veel moeders kennelijk liever vaders zouden zijn, of tantes, of oma’s, maar in ieder geval iets dat niet fulltime was. En geef die moeders eens ongelijk: kinderen zijn soms leuk maar zelden altijd. Je kunt ze namelijk nooit uit zetten. Bovendien valt er pas een zinnige conversatie mee te voeren wanneer ze de twaalf gepasseerd zijn, en wat doe je er tot die tijd mee, behalve ze voeren en ze heel proberen te houden? Julius bracht me op een idee. Waarom geen kinderbibliotheek uitgevonden? Een plaats waar je kinderen kunt lenen? Voor een middag, voor een vakantie, voor een week of voor een weekend; voor de afwisseling, kortom. En altijd mogen ruilen! Er is, eenmaal lid van de bibliotheek, geen leenplicht, zodat men desgewenst maandenlang zonder mag.

Na enig gepeins bleek mijn plan picobello. De stempels voor de uitleentermijn hoeven tegenwoordig geen bezwaar meer te vormen. Sinds Rogier en ik klein waren, zijn er veel zaken uitgevonden en de moderne techniek biedt uitkomst. Een geïmplanteerd chipje in het schouderblad of een geel ding door het oor, in combinatie met een getatoueerde streepjescode in de bovenlip, moet doenlijk zijn; de dierproeven met kalveren, raspaarden en honden zijn inmiddels met succes afgerond.

Alle kinderen gaan na hun geboorte naar de bieb en worden daarna uitgeleend. Werkende leners halen hun leenkind na vijven op en leveren het ‘s morgens weer in. Aan de leden der bibliotheek moeten wellicht een paar minimale eisen worden gesteld bij wijze van ballotage. Die hoeven niet van morele of pedagogische aard te zijn; zuiver praktische voorwaarden volstaan. Men dient bewijsbaar in staat te zijn het leenkind een boterham met pindakaas te bereiden, en voorts dient het kind altoos schoon ingeleverd te worden: zonder vouwen of kreuken. Dat lijkt me voldoende. De uitleentermijn voor een kind stellen we op maximaal drie weken. Dat voorkomt dat top-tien kinderen gemonopoliseerd worden door houvaste leners (zij moeten na retournering van het kind gewoon weer onderaan de wachtlijst intekenen).

Wanneer het kind een ettertje blijkt of de leenouder het kind onheus en akelig bejegent (zich verlaagt tot mishandeling, incest en dergelijke), blijft de ellende binnen de perken: binnen drie weken dient het leenkind immers geretourneerd te worden, zodat de schade die de ene partij de andere berokkent, te overzien blijft. En paar weken is zo’n tranendal over en weer beter uit te houden dan een jeugd lang. Op deze wijze rouleert het ongeluk tenminste onder alle deelnemers en hoeft niet een beperkt deel der onvolwassenen al het kinderleed op hun kleine schoudertjes te torsen, noch hoeven ongelukkige volwassenen verlangend uit te kijken naar het moment dat het kind achttien is en het eindelijk met behoud van ouderlijk fatsoen op straat geschopt kan worden. Misschien, maar meer bureaucratie moet er absoluut niet aan te pas komen, dat we kunnen regelen dat het kind altijd moet instemmen met een herhaling van de uitleen. Gemene leners en rotkinderen vallen zo vanzelf uit het systeem.

Het lijkt me handig wanneer de kinderen in categorieën worden ondergebracht, zodat je een kind uit dezelfde serie kunt halen indien de vorige goed beviel. Of een sprookjeskind kunt kiezen, een science-fictionversie, een streekkleuter met een koddig dialect, een historisch kind, een horrorbaby die over psi-krachten beschikt of een puber met een gelukkig einde.

Mijn plan lijkt me een gouden vondst. Geen ongewenste kinderloosheid of dito kinderen meer, de adoptieproblematiek in één klap van tafel, zwerfjongeren en vondelingen voortaan prettig onder dak. De kinderbijslag kan worden afgeschaft, zodat de overheid wat ruimer in haar slappe was komt te zitten; de bibliotheek – personeel, gebouwen, verzorging van de biebbewoners -financieren we uit de gelden van het lidmaatschap, eventueel aangevuld met een leenvergoeding die, afhankelijk van de populariteit van een leenkind, in hoogte varieert.

Ik zou meteen lid worden. En dan eens per maand eerst even langs de kinderbieb en dan meteen door naar Artis. Gaan we samen naar Julius kijken en daarna de apen aan hun staart trekken.

Manieren

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

EEN GOEDE VRIEND van mij woont te Brussel. Wij schrijven elkaar tot beider genoegen veel en lang. Het enige probleem met Moz is dat hij niet goed plakt, of te weinig, wat op hetzelfde neerkomt. Het netto resultaat is dat allerlei mannen bij Tante Pos dagenlang in de weer zijn met wegen, rekenen en dingen nakijken in tabellen en met het opzoeken van daartoe bestemde formulieren waarop weer getallen moeten worden ingevuld en ambtshalvelijke volgnummers gestempeld dienen te worden. Waarna ik zit opgescheept met te betalen strafport maar vooral, en dat is pas erg, met te late post. Zodat wij elkaar niet meteen snappen aan de telefoon. Dan zegt hij: ‘Maar dat schreef ik je toch??? Of lees je me niet soms!!!’ En dan hebben we bijna ruzie. Allemaal omdat Moz niet goed plakt.

Die strafport betaal ik steevast. Ik ben netjes opgevoed en houd mij braaf aan mijn burgerplichten. Nooit zal ik papiertjes op straat werpen, ik laat ze me zelfs niet schijnbaar achteloos ontglippen alsof ikzelf hoegenaamd niet weet wat er achter mijn rug om gebeurt. (Opgerookte sigaretten trap ik wel op straat uit, in het verzachtende besef dat ik geen filter rook.) Maar proppen op straat gooien: nee. Ik zoek naarstig naar publieke prullenbakken of ik bewaar ze in mijn tas voor thuis, waar ik mijn proppen uitgebreid en vervuld van een diep besef van mijn mooie inborst en mijn vaderlandsliefde fijn ga zitten weggooien, liefst stuk voor stuk. Ik zwaai ze na tot in de diepten van mijn vuilnisbak en roep daarbij: leve de Koningin, hoera, hoera, hoera! Houdt Uw stad schoon! En dat deed ik dan.

(De laatste keer dat ik een papiertje op straat liet vallen herinner ik mij als de dag van gisteren. Het was op een middag in april 1991, voor het station te Leiden. Terwijl wij op een taxi wachtten presenteerde B. (ik zal zijn naam niet noemen, ik ben tenslotte beschaafd en klik derhalve niet) me een verpakt dropje; hij nam er zelf ook een, ontdeed het snoepgoed van zijn kleren en gooide de omhulling plompverloren op straat. Toen ik een spiegelbeeldige reflex net als hij het papiertje per ongeluk op straat liet vallen, moest ik mezelf bedwingen om het gesprek niet te onderbreken teneinde het propje weer op te pakken en weg te bergen. Dagen later had ik nog spijt dat ik dat niet toch gedaan heb.)

Maar het gaat fout met de beschaving, hoor ik. Een vriendin meldde mij laatst onthutst dat ze alom spugende mannen ziet. Zomaar op straat: flatsj! – weer wordt een onuitsprekelijk iets uit de keel opgeschraapt en vanuit de mond op de straat gekwakt. Het neemt, zo vertelde ze me verbaasd, hand over hand toe; laatst werd ze bijna geraakt door een erupterend heerschap, nog wel iemand in pak met aktetas. In het NRC kwam ik eerder dit jaar ook al iets tegen over deze vieze straatgewoonte; men weet het aan immigratie en ingevoerde Middellandse-Zeegewoonten, maar volgens mij begon de verbreiding van het spugen bij punk.

Spugen was in als je punk was, spugen was een politiek statement: men spoog op straat maar dat moest je vooral groot zien. Feitelijk spoog men namelijk niet op het asfalt of een baksteen doch op de wereld in zijn totaliteit. En vanwege de omkering aller waarden die punk voorstond, had het spugen intern de functie van sociale acceptatie: dat je oké was. Derhalve bespoog Johnny Rotten zijn publiek altoos met verve, en zijn aanhang – sowieso in meerderlei opzichten Rottens spitting image – spoog kameraadschappelijk terug, in a friendly exchange of body fluids.

Het teloorgaan van decorum wordt ook wel geweten aan de opkomst van het feminisme. Deuren open- en jassen ophouden werden ineens verdachte handelingen, beleefdheden die eigenlijk verkapte vormen van kleinhouden en betutteling waren. Zelfstandigheid nastrevende dames weigerden voortaan als broze poppetjes door deuren geloodst te worden en gaven ferm te kennen zelf heel goed in staat te zijn hun armen in hun jasmouwen te steken, daar hadden ze niemands hulp bij nodig. Feministen zijn namelijk stoer. Persoonlijk heb ik nooit goed begrepen waarom stoerheid tot het afschaffen van zulke galantheden moest leiden; ik ben meer voor de reciproke strategie en houd dan ook immer voor mijn afscheid nemende bezoek de jas op en de deur open. Meneren zijn daar doorgaans verbaasd over, doch tevens aangenaam verrast; de leukste onder hen debiteren dan, terwijl ze mijn attenties blijmoedig ondergaan, iets in de trant van ‘Ah, but the lady is a gentleman!

Tegenwoordig, de omkering aller waarden nog altijd trouw, zijn de hoffelijkste heren te vinden onder postpunks en metalfans. Laatst was ik op Dynamo, een tweedaagse metalmarathon, en toen ik mij aan het eind van de eerste dag met rolstoel en al door de meute naar de uitgang van het concertterrein trachtte te werken, dwars over hobbelig gras, drassige grond, plastic bekers, pizzaverpakkingen en wat dies meer zij heen, en onderwijl bijna geplet werd door mijn mede-festivalgangers die op hun ooghoogte uitsluitend leegte zagen en niet mijn stoel daaronder, iedereen wierp zich in mijn gat en ik kreeg het spaans benauwd, was daar ineens die immens grote punk. Bijna twee meter hoog met een gescheurd shirtje, een liter gel in zijn haar en leren laarzen van een dusdanig formaat dat ik daar een ruimzittende broek uit had kunnen maken. Hij gebaarde kalmte. Hij maakte zich breed. Zijn vrienden posteerden zich links en rechts van mij, hij ging voor en baande een pad. De festivalmeute spleet zich als eerder de Rode Zee – om mij heen was verademende ruimte. Mozes bleek punk en ik werd verlost.

De rentrée van de beschaving en elementaire manieren begint bij postpunkers en metalmen-sen. Ik heb hen duizendmaal liever dan winkelend publiek in de Kalverstraat op zaterdag, daar is het werkelijk botheid en ongemanierdheid troef. En punkers spugen ook niet meer tegenwoordig, is U dat al opgevallen?

Verlieskunde

HET WIL ALLEMAAL niet. Mijn hart is kapot en bij elke beweging die ik maak rammelt het en schuiven de scherpe randen van de breuk pijnlijk over elkaar heen. Bij het minste of geringste word ik ineens overvallen door tranen, de boeven hebben zwarte zakdoeken voor hun neuzen gebonden om herkenning te voorkomen en prikken met hun pistolen in mijn ogen. ‘Hands up! Je liefde of je leven!’ roepen ze, onderwijl dreigend mij overhoop te schieten, maar ik weet niet te kiezen want liefde en leven waren een en ondeelbaar, en ik ben ze beide kwijt. Ik kan niet kiezen. Ik kan niet delen. Ik was bovendien allang beroofd, daarom kwamen mijn overvallers juist. Ik probeer ze in wijn te verdrinken, ik omring mij met vrienden ter bescherming, ik schrijf brieven als losgeld, maar het helpt allemaal niets.

De post brengt elke dag alleen een nieuwe teleurstelling, het antwoordapparaat biedt geen welkomthuis-berichten meer, de nacht brengt merries en te vroeg ontwaken. Mijn rolstoel is solidair, hij hangt fideel uit het lood en piept deswege, en ik rijd bovendien al twee weken met een lek voorbandje. Niets kan me schelen maar alles is erg. Wanneer ik geen taxi kan krijgen, raak ik ineens geheel overstuur en blijk ik in staat vriendinnen en hun asperge-maaltijden te verzaken. Ik doe niet veel. Indien de zon schijnt ga ik erin liggen en lees boeken; indien de zon uit is weet ik niet wat te doen en drentel ik domweg verloren door mijn huis. Ik poog mijn zinnen te verzetten, desnoods woord voor woord. Soms schrijf ik iets omdat dat moet. Soms doe ik iets omdat dat moet. Maar uit mijzelf kan ik momenteel niets maar dan ook ni­ets halen, ik moet zorgen dat anderen stokken achter mijn deur plaatsen om zelf in beweging te kunnen komen. Ik ben leeg. Ik raak langzamerhand op, vrees ik.

Depressief heet dat. Rouw noemt men dat. Rouw. Pas nu dringt tot me door dat dat woord altijd verkeerd gespeld wordt; de juiste schrijfwijze is rauw. De A wordt pas veel later, wanneer het schrijnen minder venijnig is geworden, een O: wanneer de pijn en het verlies eindelijk wat zachter en ronder zijn geworden.

Heb ik al wel eens gedacht aan therapie? vraagt men mij. Ja knik ik, eindelijk enthousiast, Therapy? draai ik vaak, hun derde cd is prachtig, vooral de nummers ‘Gone’ en ‘Neck Freak’. Meezingen met ‘I’m fixed, I’m fucked .. I’m just dreaming of you breathing .. Cripled and o so vulnerable every time I think of you’. Nee, praten corrigeert men dan, met daartoe bevoegde personen, om mij te helpen. Zodat ik eroverheen kom. ‘Therapie? Laat naar je kijken,’ antwoord ik. ‘Ik kan heus wel op eigen banden ongelukkig zijn.’

Er zijn mensen die daar anders over hulp & therapie denken. In de Volkskrant zag ik begin juni een advertentie van de Rijkshogeschool Groningen. Men riep cursisten op voor de cursus Verlieskunde. ‘Verlieskunde,’ zo legde de Rijkshogeschool mij bereidwillig uit, en reken maar een verklaring hier nodig was want van verliezen weet ik veel maar van verlieskunde had ik nog nooit gehoord, ‘staat voor de theoretische en praktische onderbouwing van beroepsmatig handelen inzake verlies. Verlieskunde levert een bijdrage aan de zorgvuldige omgang met mensen die ernstig verlies ondervinden (zoals bij verlies van dierbaren, van gezondheid, van werk, van huis en haard, van toekomstverwachtingen).’ Verlieskunde. Mijn god. Dat je dat kunt studeren tegenwoordig: hoe anderen verlies ondervinden en dienen te dragen en waartoe allemaal en hoe zij dan verder gingen. In een zorgvuldige omgang nog wel.

Verlieskunde. Die term is natuurlijk uitgevonden wegens de analogie met verloskunde, schoot mij te binnen: het verdriet moet eruit, men moet er van af, men dient daarvan te bevallen (‘een gezond exemplaar mevrouwtje, alle tranen zitten eraan!’), het in de wereld te werpen en dan elders aan te bieden ter adoptie. En dat alles deskundig begeleid, theoretisch en praktisch onderbouwd met beroepsmatig handelen en zorgvuldige omgang.

Verlieskunde. Does it hurt when you live, zingt PJ Harvey. Tegenwoordig is dat kennelijk geen retorische vraag meer maar godbetere een vak. Steeds meer mensen geloven dat elke wankele stap in dit leven professioneel begeleid dient te worden en elke onregelmatigheid in het leven daar niet thuishoort, en daarom onverwijld weggemasseerd hoort te worden. Professioneel. Zorgvuldig. Beroepsmatig. Theoretisch en practisch onderbouwd. Gelukkig en gemakkelijk leven lijkt een nieuwe norm; wegversperringen, omleidingen, bobbels en kuilen moeten deskundig worden geëgaliseerd en geëffend. Men kan leren gesubsidieerd en gekwalificeerd te waken tegen struikelen, of indien leven desondanks lastig blijkt en iemand al doende valt, hem of haar gediplomeerd oprapen. Een leven in een land van asfalt. Vlak en oninteressant.

Ik zou me bijna aanmelden als onderzoeksobject, ik scoor immers tamelijk hoog op de lijst der verlieskundigen: baan kwijt, ongeneeslijk ziek, lief weg, rolstoel kapot; alleen huis & haard heb ik nog. En mijn kat, mijn vrienden en mijn muziek. Mijn boeken en soms wat zon. En later misschien weer wat kunnende schrijven. (Als die A eerst eens een O wilde worden…)

Maar ik weiger. Because it hurts when you live; ik wil niet deskundig begeleid leven. Dat kan ik heus zelf wel af, leven, desnoods in tranen en geheel depressief. Want ik vind het de normaalste zaak van de wereld om te wenen en kapot te zijn wanneer je grote liefde je leven is uitgelopen. Hoezo therapie? Alsof er een steekje aan mij los is dat met de grootste spoed gehecht dient te worden opdat ik weer monter verder kan. Alsof verdriet niet mag. Alsof rouw niet rauw is. Prettig is anders, accoord, al dat huilen en drentelen en leeg zijn bevalt mij absoluut niet, maar zelf vind ik het ergens wel passend om mateloos machteloos in de war te zijn wanneer een hart in gruizels ligt.

Het enige dat ik tegenwoordig opgewekt en van harte doe, is zeggen dat het belazerd met mij gaat. Onderwijl draai ik harde en gemene muziek. Therapy?, Sonic Violence, My Dying Bride en Suicidal Tendencies. Veel deathmetal ook, nothing better to cheer one up. Allemaal waarschijnlijk heel onprofessioneel. Maar van mijn verdriet moeten ze afblijven met hun hogeschooltengels.

Kinderen krijgen

VROEGER WILDE IK LATER geen kinderen hebben. Inmiddels i­s het later.

De eerste keer dat ik vertelde later geen kinderen te willen, was op een verjaardagsfeestje van een tante. Gesprekken bij tantes kwamen altijd wel een keer op kinderen, dat ging vanzelf. Met bravoure zei ik dat kinderen voor mij niet hoefden. Iedereen begon hartelijk te lachen. De aanwezige dames hielden me voor dat ik daar heel anders over zou gaan denken als ik groot was en eenmaal de juiste man tegen het lijf zou zijn gelopen. Ik wás groot, veertien al, en bovenal diep beledigd. En hoewel ik fervent in sprookjes geloofde, kon ik me ook toen al niet voorstellen dat ik de rest van mijn leven met éé iemand zou slijten. Sprookjes prima; maar prinsen, no way.

Op mijn twintigste dacht ik er nog hetzelfde over. Het enige verschil was dat ik er inmiddels argumenten bij had verzonnen die mijn overtuiging kracht konden bijzetten; bijvoorbeeld dat ik liever een boek wilde baren dan een kind en later een crêche vol woorden wilde. Ik liet me, de dag nadat ik eenentwintig was geworden en in de ogen van het recht derhalve officieel meerderjarig, steriliseren.

De eerste weken keek ik met een wonderlijke opluchting naar zwangere dames en vrouwen achter kinderwagens. Ontkomen, de dans ontsprongen, van lastige vragen voortaan definitief ontslagen.

En nooit meer bang hoeven te zijn dat ik zwanger was van sperma op de wc-bril.

Of mijn geenkinderwens helemaal rationeel is betwijfel ik, maar ja, dat degenen die wel kinderen willen hun verlangen voornamelijk op emotionele, sentimentele of zelfs fondanten romantische gronden baseren, is al evenzeer buiten kijf.

Ze staan me tegen, kinderen. Ik vind ze eng. Je kunt er pas mee praten wanneer ze vijf zijn, en wat doe je er in de tussentijd mee? En de fysieke kant ervan, het kri­jgen bedoel ik – over mijn lijk.

Eén van de meest gruwelijke films die ik ooit heb gezien, betrof de op acht milimeter vastgelegde bevalling van een buurvrouw.

Ik was net zeventien en woonde met mijn paps en mams in een flat in Amsterdam Noord. Het aanpalende echtpaar geloofde niet alleen onverzettelijk in de toenmalige opvattingen van modern leven – compleet met raffiategels op de vloer, veel smaken thee in de keukenkastjes, grote zelfgemacrameede truien aan het lichaam en ook haar naam benevens die van de kat op het bordje naast de bel – maar wenste daar ook kond van te doen in het kader van de openheid, die als politieke houding werd geïnterpreteerd. Men deelde, men deelde alles, men juist die zaken die gewoonlijk als intiem en privé werden gedefinieerd.

Om die reden werden mijn ouders, en via hen ook ik, hartelijk uitgenodigd om de filmversie van hun gezinsuitbreiding te komen bekijken. (Dat wil zeggen: de laatste fase daarvan. De aanvang van het produktieproces hadden ze, voor zover wij wisten tenminste, niet op film vastgelegd. Maar ja, daarvoor kon je altijd nog terecht bij een pornofilm.) Gegeneerd vergezelde ik mijn paps en mams. Wij gingen eerst naar de babykamer en keken daar in de wieg. Ja verdomd, daar lag-ie. Vervolgens togen wij naar de huiskamer. Opgeprikt zat ik op een paars geverfde houten stoel en dronk cola, ik was per slot van rekening nog maar net zeventien.

De projector werd gestart. Beeld. De aanstaande moeder lag met een opgeschort hemd in een gynaecologische stoel, heur benen naakt en gespreid. Aanvankelijk benam het in het wit gehulde medisch personeel van diverse rangen en standen nog het zicht, maar de aanstaande vader wist zich, net als het kind, naar voren te wringen en rukte op. De camera zoomde in. Het kind zoomde uit. Geschrokken wendde ik mijn blik af – al dat bloed, een bevalling als in een horrorfilm, een gargantueske geboorte met een overdaad aan vliezen en bloedsporen en slijmdraden; daarna volgde nog, o toppunt van afschuw, een moederkoek; een schaar in beeld; een navelstreng die werd doorgeknipt; het was niets dan messen en scharen en bloed en viezigheid wat ik zag. En zij maar gillen, ondertussen.

De film was afgelopen. Ik deed mijn ogen weer open.

De buren keken verrukt en wensten onze bijval. Vol verwachting keken ze naar onze gezichten. Mijn moeder dacht aan haar eigen kinderen en werd week. Ze lachte vertederd. Mijn vader dacht vermoedelijk aan niets en nam nog een slok bier. En ik, ik dacht aan parasieten en lintwormen en zag niets dan gruwelijkheden, en ik wist met benauwende zekerheid: HIER HOORDE IK NIET BIJ. Dit wilde ik niet. Ik werd nooit moeder, so help me god.

Dat ik, toen ik later van horrorfilms begon te houden en bij het bestuderen van de desbetreffende voorraad van de videotheek ontdekte dat bevallingen een vast onderdeel uitmaakten van de Mondo Cane-series, films die zich toelegden op exposées van menselijke fysieke aberraties en duizend manieren om het lichaam geweld aan te doen, vond ik vervolgens alleen maar hoogst gepast.

De ruiten van Ria

IN DE TUIN van pijn en hoop – de gezondheidszorg – is sprake van een etalage-effect: de laatste verworvenheden en ontwikkelingen van de geneeskunde worden gewoonlijk breed uitgemeten. Zo doemt al snel de suggestie op van onstuitbare medische vooruitgang, en aan dat beeld van de totale geneesbaarheid van elke kwaal en ziekte klampt iedereen die een mankement heeft, zich gretig vast. Helaas verhoudt dat beeld zich niet tot wat de geneeskunde aan reëel repertoire te bieden heeft. Er gaapt een gat tussen de etalage en de winkel, een gat van Oost-Europese dimensies; er kan veel verholpen worden, maar gezondheid is desondanks nooit te koop. Bovendien is de huidige tendens dat mensen die iets mankeren, al te vlug hun vermeende recht op de allerrecentste techniek opeisen. Eigenlijk willen we definitief van ziekte gevrijwaard zijn, wensen we onze gezondheid eens en voor altijd veilig gesteld te zien.

Medische programma’s op tv krijgen vaak de schuld van het aanwakkeren van die zorg om ziekte. ‘Er zijn te veel programma’s op medisch gebied waarin een te mooie indruk wordt gewekt van de stand van zaken. We krijgen de indruk dat artsen alles kunnen, we betalen premie, en menen derhalve op alles recht te hebben. Bij het minste of geringste moet de technologie worden toegepast die gisteren nog op de buis is vertoond,’ schreef Piet Vroon in 1990, en in die mening staat hij niet alleen.

Medische tv-programma’s spelen ongetwijfeld een rol bij de totstandkoming van genoemd etalage-effect, doch dat is maar een deel van het verhaal. De onrust ten aanzien van ongemak en de angst voor de werkelijk rampzalige risico’s van het dagelijks leven worden fors gestimuleerd door de alternatieve sector. Die meet alle denkbare dagelijkse rampen breed uit en bezweert vervolgens de aldus geschapen onrust en angst door met klem voedingssupplementen, lubri-smeerseltjes, hydro-druppels, gezondheidsarmbanden of enzymtabletten aan te bevelen. De onzekerheid van mensen – ben ik al patiënt of nog niet; moet ik mezelf niet extra beschermen, hoe riskant is toch het leven, en straks ga ik misschien nog dood ook – maakt hen niet alleen tot veeleisende consumenten, maar ook tot speelbal van de kwaksector.

*

NIET ALLE MEDISCHE programma’s zijn echter over één scalpel te scheren. Je hebt er die op larmoyante wijze vooral het patiëntenleed in beeld trachten te brengen (zodat wij thuis achter de buis opgelucht kunnen denken dat met onze eigen gekwakkel op de keper beschouwd wel meevalt); je hebt er die zich specialiseren in een medische variant op de late night horror film (live operaties, EHBO- rampen, alles is goed zolang er maar veel bloed aan te pas komt); je hebt er die medici op witgesteven tronen wensen te hijsen (zodat wij geloven door hen verlost te kunnen worden van alle leed en boos worden wanneer blijkt dat leven niettemin pijn blijft doen); je hebt er die vals-klinkende odes aan de techniek brengen (de computer als de bytegeworden wederkomst van JC himself).

Er zijn weinig medische programma’s die de moeite waard zijn. In Nederland is er maar één programma dat heuse medische journalistiek bedrijft: Vinger aan de pols. Al twaalf jaar en op de kop af honderd uitzendingen lang geeft Vinger aan de pols op pijnlijk eerlijke wijze informatie over medische vraagstukken en ontwikkelingen. Pijnlijk eerlijk: omdat de winst die geboekt kan worden door een ingreep, in elke uitzending in balans wordt gehouden door tevens inzicht te geven in wat zo’n ingreep patiënt en arts kost of wat een patiënt eventueel te verliezen heeft, en de kijkers inzicht krijgen in de afweging en het delicate evenwicht tussen beide.

Zo zien we de opluchting van de familie van de man die zojuist een donornier heeft gekregen van zijn broer, maar ook de angst van de arts die de donornier uitneemt: hij moet immers in een volstrekt gezond mens snijden en wil voor geen goud complicaties veroorzaken. We zien artsen overleggen hoe ze een meisje dat afschuwelijk verbrand is, moeten behandelen, en of ze eigenlijk wel moeten opereren: de kans dat ze de operatie overleeft is redelijk, maar ze zal jarenlang moeten revalideren en blijft hoe dan ook dramatisch verminkt.

Een uitzending is me lang bijgebleven. Daarin werd een jong stel gevolgd dat een kind wilde. Nu is dat op zich geen ongewone wens, ware het niet dat de vrouw in kwestie als kleuter een auto-ongeluk heeft gehad waardoor ze een dwarslaesie opliep; sindsdien is ze ernstig verlamd. Ria Bremer, die Vinger aan de pols samenstelt en presenteert, volgde de voorbereiding op de zwangerschap en de uiteindelijke bevalling. Kon haar lichaam een zwangerschap aan? Hoe moest deze vrouw, met haar vergroeide ruggegraat, verdoofd worden? Toch maar een algehele narcose? Moest het kind via een keizersnede gehaald worden? Hoe moest ze later het kind optillen?

Toen deze aflevering werd uitgezonden, lag ik toevallig in het ziekenhuis. Ik wilde in de recreatieruimte kijken, daar was namelijk een tv, en moest daartoe slag leveren met mijn medepatiënten die een of andere show wilden zien op een ander net. Ik won, vraag me niet waarom.

In die recreatieruimte speelde zich vervolgens een klein wonder af. Zelfs degenen die zich balsturig van de televisie hadden afgewend en boos sigarettenrook mijn kant opbliezen, vergaten te roken; de ene na de andere verpleegkundige bleef plakken en stelde het uitdelen van pillen of thermometers uit. We keken. Op het laatst zaten we met vijftien mensen voor die tv – en iedereen was ontroerd en vol ontzag, verpleging incluis. Over het doorzettingsvermogen van die gehandicapte dame, over de breekbaarheid van het leven, over die moeilijke vragen die simpele wensen teweeg kunnen brengen.

Ria Bremer heeft deze week een prestigieuze prijs ontvangen: de Van Walree-prijs, die bedoeld is voor mensen die medisch-wetenschappelijke vragen naar een breed publiek hebben weten te vertalen. Ze heeft hem absoluut verdiend. Ze doet namelijk niet aan etalages en gooit al twaalf jaar ruiten in. Ze deugt, die Bremer.