Politieke bonbons

IN BELGISCHE CAFÉS serveert men koffie op een namaakzilveren blaadje; naast de koffie plaatst men daarop een kannetje room, een koekje of chocolaatje en een bakje met suikerwaren. Alleen al die presentatie maakt zulke koffie uiterst feestelijk. Hij wordt er niet per se lekkerder van, dat is waar, en Belgische koffie vind ik doorgaans te slap, maar mijn oog wil veel en deze aanblik compenseert wat de tong eventueel tekort komt. In Nederlandse cafés daarentegen wordt de koffie altoos solo aangeleverd. Triest vind ik dat.

Iets vergelijkbaars geldt voor de Nederlandse politiek. Kan men daar in hemelsnaam eens iets aan de presentatie doen? Wat meer flair, bijvoorbeeld? Een bonbon naast al die koude koffie?

Partijprogramma’s hebben altijd zoiets miezerigs over zich heen, een waas van mufheid. Zelfs bij het lezen van de voorstellen van partijen die op mijn sympathie kunnen bogen, bij de betere koffiesoorten zogezegd, kan ik mijn teleurstelling niet onderdrukken: het Peggy Lee-gevoel blijft recht overeind. Is that all there is to a party, denk ik teleurgesteld, kan het allemaal niet wat geestdriftiger?

Natuurlijk dient men na te denken over uitkeringen, arbeidsplaatsen, milieuheffingen plus belastingschijven en moeten daar te Den Haag gecompliceerde beslissingen over worden genomen, maar de beschreven afwegingen en plannen zijn allemaal zo naargeestig en defensief; er is geen partij te vinden die met enig aplomb een onorthodox voorstel poneert, laat staan dat iemand mijn fantasie op hol doet slaan.

(De enige twee voorstellen die ik intrigerend vond, hebben het niet gehaald. GroenLinks stelde voor het gekozen koningschap in te voeren, en vorige week las ik dat de JOVD het verbod op seks met dieren had willen afschaffen ‘in het kader van het doorbreken van de traditionele man-vrouw verhoudingen’. JOVD-voorzitter Koen Petersen zag in bestialiteit namelijk ‘een vernieuwend element’. Ik was wel benieuwd naar zijn verdere feministische uitleg: ieder kind zijn eigen hamster, en dat we dan het vee-overschot ter beschikking stellen aan potentiële verkrachters?)

Een zinnig en feestelijker politiek beleid is heus zo moeilijk niet te verzinnen. Er zijn tal van maatregelen en regelingen te bedenken die de kwaliteit van het bestaan subtiel doch op ingrijpende wijze kunnen verbeteren. In een verloren half uurtje heb ik er een paar bedacht; ik doe ze de betrokkenen met graagte aan de hand.

1. Gezien het nijpend gebrek aan crèches en het ontbreken van een zinnige dagvulling voor de bewoners in bejaardentehuizen, valt te overwegen peuters aldaar te stallen. (Er is ooit een experiment gedaan waarbij licht dementerende bejaarden op kinderen pasten; de dagelijkse bemoeienis met kinderen bleek een remmende factor in het ziekteproces, en de kinderen waren blij met al die opa’s en oma’s.)

2. Subsidie voor taalvernieuwers en -ontwikkelaars als tegenwicht tegen de xenofobie van TaalUnie, die buitenlandse woorden neerbuigend bejegent: geïmmigreerde woorden mogen van hen pas een functie in onze taal bekleden als ze tot de derde generatie behoren en moeten dan hun uiterlijk en gedrag aanpassen opdat ze officieel geïntegreerd kunnen worden verklaard. Dat lijkt me nonsens, quatsch en bullshit.

3. Aangepaste muzak in openbare ruimten. Thans horen we overal dezelfde Radio-3 hitjes in winkels en stadskantoren, hoewel er zat mensen zijn die van energieker muziek houden. Op maandag draait men voortaan klassiek, op dinsdag punk, op woensdag levensliederen, op donderdag raï, op vrijdag tango’s en op zaterdag chansons.

4. Positief lik-op-stuk beleid. Mensen dienen expliciet beloond te worden voor gewenst gedrag, zoals je vroeger van de juf een stempel in je schriftje kreeg als je je sommen goed had. Wie meer dan tienduizend gulden belasting betaalt, krijgt een bedankbrief namens gans het volk; wanneer de aangifte bovendien correct is ingevuld, ontvangt men een gecalligrafeerd exemplaar. Mensen die in tram, trein of bus opstaan voor anderen, krijgen een snoepje. Wie met twee woorden spreekt, wordt beleefd te woord gestaan.

5. Invoering van het uitgesteld verliefdheidsverlof. Mensen die hevig verliefd zijn, hebben een overmaat aan energie en werken voor twee; het aldus opgebouwde arbeidssurplus kan later worden gecompenseerd door overmatig uit-het-raam-gestaar en een cursus proppen-in-prullenbakken-werpen wanneer de verhouding onder spanning staat. Tevens invoering van het virtuele huwelijk, in te zegenen op de cyberversie van de Stopera in de Digitale Stad.

*

HOE DEZE VOORSTELLEN gefinancierd moeten worden, heb ik ook al verzonnen. Heel simpel. In plaats van obligate kritiek uit te oefenen op het ramptoerisme, stimuleren we de toeloop voortaan en nemen maatregelen om deze nieuwsgierigheid te gelde te kunnen maken: we heffen vermakelijkheidsbelasting wanneer er een rivier overstroomt of ergens een potvis op het strand aanspoelt. Op deze manier bedruipt het ene pleziertje het andere, en vijfentwintig gulden per persoon vragen voor het life kunnen zien van de afwikkeling van een ramp lijkt me heel redelijk.

Bovendien zorgt de inning van deze belasting voor verruiming van de werkgelegenheid. Bij deze stel ik voor zulk werk te betitelen als bonbonbaan.

Kwetskans

VANDAAG OVER EEN week is het Valentijnsdag; diezelfde dag, exact vijf jaar geleden, werd de fatwa over Salman Rushdie uitgesproken. Kortgeleden liet Mohammed Rabbae, lijsttrekker van GroenLinks, de weekendkranten weten dat hij zich indertijd gekwetst achtte door Salman Rushdies Duivelsverzen en dat hij de mogelijkheid wilde openhouden om het toebrengen van zulke kwetsuren per rechterlijke uitspraak te verbieden.

Gekwetst raken door een boek. Dat gebeurt mij alleen wanneer er exemplaar uit mijn kast valt en een hoek van de harde kaft mijn hoofd onzacht raakt. Maar Rabbae pleitte niet voor de optie om boeken met een hoge kwetskans voortaan van ronde hoeken te voorzien: hij doelde op de mogelijkheid zo’n boek te verbieden. Hij had het over geestelijke wonden, toegebracht door een roman. Opsluiten dat boek!

Een beroep op de rechterlijke macht is gerechtvaardigd wanneer de rechten van een persoon of instantie zijn geschonden. Gekwetst zijn in je gevoelens is geen grond voor rechterlijk ingrijpen, dunkt me: zolang je naam & bestaan en je vrijheid van bewegen, handelen, denken en uitdrukken niet worden geschonden, kan er veel aan de hand zijn maar staat de rechter daar pertinent buiten. Wie gekwetst is in zijn gevoelens en deswege in onmacht vervalt, dient zich te vervoegen bij vrienden of voor mijn part bij de psycholoog.

Aanzienlijk beter echter is het om je te verweren: zet een debat op en bestrijdt een verhaal dat je onwelgevallig is met een tegenverhaal. Maar zeggen dat je bezeerd bent door een boek en er onverwijld een hogere autoriteit bijhalen die pleisters moet plakken, is flauw. In het geval van Rabbae’s kwetsuur liggen de zaken nog gecompliceerder: niet hijzelf werd belasterd, hooguit de goede naam van zijn profeet. Let God save God, zou ik zeggen, hij schijnt volgens zijn aanhangers zijn mannetje te staan.

*

DEZE WEEK WERD een boek gepresenteerd van VVD-fractieleider Bolkestein en professor Arkoun, de liberale moslim die vorig jaar na ferme discussies uiteindelijk werd benoemd als hoogleraar islam aan de universiteit van Amsterdam. Arkoun en Bolkestein stellen in Islam & Democratie dat de betekenis van de islam nog onvoldoende over het voetlicht is gekomen; ze beogen een publiek debat over de plaats van de koran in de Nederlandse maatschappij. Arkoun pleitte bij de presentatie van het boek voor een wederzijds debat: ‘Nederlanders moeten de islamitische zienswijze trachten te begrijpen. Er bestaan nog teveel vooroordelen en stereotypen over de de islam, die integratie in de weg staan. En in de islamitische cultuur dient een debat tot stand te komen over tolerantie, godsdienstvrijheid en mensenrechten.’

Zowel Arkoun als Rabbae zijn niet bang uitgevallen. Ze hebben beiden regelmatig in de clinch gelegen met hun geloofsgenoten en precies datgene in gang helpen zetten waarvoor Arkoun hierboven pleit: de wederzijdsheid van het debat. Ze vragen niet alleen om begrip en inlevingsvermogen van niet-islamieten, maar streven ernaar te bewerkstelligen dat ook hun eigen parochie haar culturele en religieuze waarden heroverweegt. Arkoun spreekt over mensenrechten, Rabbae over het tegengaan van homodiscriminatie en over het gelijktrekken van de verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Met wat geven en nemen over en weer, en soms een scherp debat om de zaak wat te versnellen, kunnen islamitische en niet-islamitische mensen een onderlinge verstandhouding ontwikkelen die een comfortabele inburgering van allochtonen ten lange leste mogelijk maakt; dat is hun inzet.

Integratie door emancipatie. Tolerantie en aanvaarding. Dat klinkt allemaal heel prachtig en paradijselijk. Maar er zit een denkfout in bij de linkse Rabbae, een kronkel die bij de liberaal Arkoun opmerkelijk genoeg lijkt te ontbreken: de gedachte dat bij zo’n integratieproces de verzuiling der moslims zelf buiten schot kan blijven. Rabbae verdedigt zijn zuil, sterker nog: hij acht het pijnlijk wanneer iemand die zuil ‘kwetst’ en denkt dan wat al te snel aan rechters. Arkoun daarentegen doet een enthousiast appèl op alle gelovigen om toch vooral Rushdie te gaan lezen. Hij wil wel ontzuilen, vermoed ik, en zijn geloofsgenoten een beetje harden. Hij vertrouwt eerder op hun kracht dan op hun kwetsuren.

Als GroenLinks politicus zou Rabbae er eer mee inleggen wanneer hij Arkoun gelijk gaf. Bovendien is de kans groot dat Arkouns strategie het verder schopt dan die van Rabbae. Jaap van Heerden heeft er ooit op gewezen dat het op zijn zachtst gezegd ‘interessant’ zal zijn te zien hoe Nederland, een cultuur die zich met succes aan het bekwamen is in de schone kunst der systematische ontkerkelijking, een voor haar kersverse zuil accepteert.

De katholieke kerk heeft hier nauwelijks nog gezag, de gereformeerden worden hartelijk uitgelachen, de zwartkousen zijn onderhand een toeristische attractie – en diezelfde cultuur zal de islam bloedserieus bejegenen? Die kans is minimaal. Het is waarschijnlijker dat de islamitische zuil, ingebed in een ontzuild land, een tik van de molen meekrijgt en dat zij, na zichzelf geponeerd te hebben, zich er als de sodemieter op zal toeleggen zichzelf te ondergraven.

Rabbae zou zijn kwetskansen moeten toejuichen.

Identificatie

HET GROTE VOORDEEL van een etiket vinden, van het gaan aanleunen tegen een groepsidentiteit, is dat er eindelijk een focus voorhanden is die al dat wisselvallige en onsamenhangende gedoe binnenin kan richten en een nieuwe context biedt voor onbegrijpelijke wensen en verlangens. Oh, dus dat was het, daa¡rom voelde ik me nooit thuis bij de mensen bij wie anderen zich thuis leken te voelen – ik was gewoon anders. Want homoseksueel. Of punk. Of joods. Of transseksueel. Of sm. Of anarchist. Of… vul maar in. En even is het alsof je opgelucht de vinger kunt leggen op het verschil, op datgene dat veroorzaakt dat je niet zonder meer spoort met andere mensen.

De meeste mensen staan ambivalent tegenover homoseksuelen, punkers, joden, transseksuelen, anarchisten of vul maar in. Omdat ze anders zijn en afwijken van de meerderheid, en daarmee vermeende zekerheden in twijfel trekken, en tegelijkertijd omdat diezelfde meerderheid ervan is doordrongen dat het geen pas geeft dat verschil meteen maar om te buigen in afwijzing, bevoogding, discriminatie en achterstelling of verplichte aanpassing. Men belijdt de tolerantie en bepaalt zich derhalve tot onverschilligheid, onhandigheid of vage angst. Een enkeling die de status quo met kracht wenst te handhaven en niet buiten de eigen oogkleppen kan kijken, gaat zich te buiten aan stupiditeiten, flagrant burgertruttendom of ijdele zelfgenoegzaamheid. Gevaarlijk worden de zaken pas wanneer die kortzichtige enkelingen zichzelf ook een etiket aanmeten, hun ongenoegen bundelen en zich neo-fascist gaan noemen. Dan gaan ze ineens Turkse of joodse mensen uitroken, slaan ze punks dood, kerven ze hakenkruizen in het gezicht van invalide meisjes en willen ze aids-patiënten in kampen stoppen.

Dat is allemaal waar. En tegelijkertijd ga ik telkens steigeren wanneer iemand spreekt over iets als ‘geënternaliseerde homohaat’, oftewel de gedachte dat degene die zich aan de gelijkgeslachtelijke liefde laaft, stiekempjes een onvermijdelijke tik van de molen heeft meegekregen en dat zijn of haar ongenoegen over zichzelf het rechtstreekse en verwijtbare gevolg is van de algemene ambivalentie die de omringende maatschappij tentoonspreidt. Ik weet niet hoe het met U zit, maar persoonlijk heb ik altijd te maken gehad met zelfhaat & -hekel; ik vrees eerlijk gezegd dat zulks een doodnormale menselijke conditie is die bovendien zijn vruchten kan afwerpen. Haat & hekel stuwen een mens voort (mits ze niet al te massief zijn, want dat verlamt): indien goed gedoseerd is een portie eigenwoede op zijn tijd brandstof voor zelfverbetering.

Maar geïnternaliseerde homohaat… Ik weet het niet. Alsof je opnieuw een extern etiket hebt gevonden voor alles wat ongericht in je rondzingt en voor de manieren waarop je jezelf met jezelf lastig valt. Het grote voordeel van zo’n label plakken op een vaag gevoel van onbehagen over wie & hoe je bent, is dat je de oorzaken ervan op de buitenwacht kunt afschuiven (‘het is de haat van de maatschappij die mij me zo doet voelen, i­kzelf zou het in mijn natuurlijke staat heel goed met mezelf kunnen vinden’) en in zekere zin verleent dat de geïnternaliseerde homohater tevens een mate van glorie. Ik lig niet met mezelf overhoop doch ik, onschuldige, word door de anderen Niet Gewaardeerd Zoals Ik Ben. En dan verontwaardigd met een priemend vingertje wijzen en tegen mammie gillen: ‘Hullie hebben het gedaan!’, terwijl je uit jezelf evengoed over jezelf gevallen zou zijn of last had gehad van het leven. Oh de glorie van de homohaat: je kunnen aanscharen bij een traditie van onderdrukking, van slachtoffers, van martelaars… Jezus stierf ook voor jou. Eigenlijk. Een beetje.

Ik ken veel mensen die destructieve of depressieve neigingen hebben. Sommigen leven die uit, anderen doen erg hun best ze weg te masseren en er een modus vivendi voor te vinden. Maar aan die akelige gevoelens op zich is niets geïnternaliseerds te ontdekken, het is geen kwestie van buitenaf opleggen, ze waren er al en zullen er altijd blijven. De crux is om er een vorm voor te vinden: ze zo vruchtbaar mogelijk aan te wenden en er profijt van te trekken.

De enige keer dat ik graag zou willen geloven in geïnternaliseerde zelfhaat, is wanneer ik iets lees over de neo’s. Ik zou ze uit de grond van mijn hart een onverteerbare dosis geïnternaliseerde fascistenhaat toewensen. Maar ik geloof niet dat zi­j daar ooit last van hebben.

Oude oma’s

NATUURLIJK IS HET onnatuurlijk, maar dat is geen argument. ‘Nature has gotten away with far too much’, constateerde Ruth in Fay Weldons boek The lives and loves of a she-devil al, en trok haar plan om de natuurlijke orde en alles wat men daarvoor versleet, te ondermijnen. Ze complotteerde, ze fraudeerde en intrigeerde er op los, met als netto resultaat dat ze haar leven en haar omgeving volledig naar haar hand wist te zetten en op magistrale wijze wraak nam op de man die haar had versmaad. Ze vertimmerde haar lichaam, ze verzamelde kapitalen en ze vermorzelde mensenlevens. Ethisch was het in het geheel niet verantwoord wat ze deed, maar dat werd ruimschoots gecompenseerd door het genoegen een zo doelgerichte dame aan het werk te zien. Bovendien heeft Ruth gelijk: de natuur krijgt al te vaak haar zin, of anders geven we haar wel de schuld van onze eigen tekortkomingen.

Natuurlijk is het onnatuurlijk, maar wat is dat tegenwoordig niet? Vliegtuigen zijn onnatuurlijk, evenals voorverpakt brood. Elektrisch licht is onnatuurlijk, en televisie, rolstoelen, condooms, haarverf, zonnebanken, giro-afschriften of AKO-prijzen ook. Dus mij zult u niet horen tegensputteren wanneer mijn dode oma zwanger blijkt en draagster is van de succesvolle versmelting van Einsteins diepgevroren sperma en de eicellen van een geaborteerde foetus. (Eerder nog zou ik pleiten voor het instellen van een eicelbank van vrouwelijke genieën. Van veel beroemde mannen ligt ergens een dotje zaad in de diepvries, maar van al die vrouwen van Nobel-waardige allure bewaren we niks. Over eenzijdigheid gesproken.)

Nee, zulke argumenten doen me allemaal niets. Het zijn heel andere aspecten die ik lastig vind aan die discussie over zwangerschap op leeftijd. Dat zijn trouwens dezelfde als die voor de inmiddels wel geaccepteerde vormen van ivf gelden. Waarom, om de ingewikkeldste maar meteen bij de kop te vatten, vinden vrouwen het zo allejezus belangrijk om een kind van zichzelf te krijgen? Als je een kind wilt kun je er toch een adopteren? Het tegenargument is dat een adoptiekind ‘niet van jezelf’ is, en dat dat kind zich bovendien niet in je eigen buik van foetus tot baby heeft ontwikkeld; juist de zwangerschap zelf zou een belangrijk deel van de band met het kind voorbereiden.

Maar ho: mannen dragen het kind evenmin zelf, en ook al besef ik dat er op hun ouderlijke liefde valt af te dingen (vooral omdat die vaak verbaal wordt beleden en zich in de praktijk gewoonlijk niet uit in de vorm van enige zinnige bemoeienis met het kind, zoals ‘s nachts opstaan en luiers verschonen of later pleisters plakken en fijn bij de theepot zitten wachten tot de nazaat van school komt), ze kunnen het wel en er zijn er zat die het nog waarmaken ook. Je hoeft niet zelf zwanger te zijn geweest om veel van je kind te houden.

En dat argument van ‘eigen’ – ach, soit. Veel mensen voeden kinderen op die niet van henzelf zijn; die ontwikkeling neemt alleen maar toe naarmate meer mensen scheiden en nieuwe liefdes vinden die vervolgens meewerken aan de opvoeding van de vruchten van de vorige verhouding, en bij homoseksuele ouderparen komt er per definitie vreemd materiaal aan te pas. Voor mannen bestond hier sowieso al een probleem: ze weten nooit zeker of hun kind wel hun kind is, een fundamentele onzekerheid die vastzit aan de mannelijke functie in de voortplanting. De enige zekerheid die mannen in deze hebben is dat hun kind het kind van de moeder is, en daar weten ze over het algemeen heel goed mee te leven, desnoods door een handige vorm van zelfbedrog te plegen. Zouden vrouwen nu heus niet in staat zijn een dergelijke vorm van liefde op te brengen voor een kind dat de eerste fase elders heeft doorgemaakt?

En waarom, om de zaak op de spits te drijven, gaat alle medische aandacht zo unaniem uit naar de vruchtbaarheid en zwangerschap van vrouwen? Bijna elk orgaan is momenteel transplanteerbaar: levers, nieren, harten, huid, longen en netvliezen kunnen zo’n herplaatsing goed doorstaan, en ik maak me sterk dat er in het geheim geoefend wordt op hersenen. Afgerukte handen en afgesneden penissen kunnen worden teruggezet. Waarom is er nu geen enkele onderzoeker te bekennen die probeert een man een baarmoeder te implanteren? Dat zou pas revolutionair zijn, en getuigen van visie en durf. Hormoonaanpassing is goed mogelijk, getuige de successen die bij transseksuele operaties zijn geboekt, en de vrucht kan er via een klein sneetje in en via een keizersnede weer uit. Zelfs borstvoeding geven is met het slikken van hormoonpreparaten waarschijnlijk geen probleem. Zijn baardgroei zal stokken, maar ach, dat scheelt mooi tijd ‘s morgens bij het wassen & aankleden.

Nature has gotten her way with things far too often. Vermoedelijk ligt er een groter taboe op zwangere mannen dan op zwangere oma’s.

Zelfs het weer werkt mee

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

DE LAATSTE DISNEY-film, The Lion King, is er een over hiërarchiën. Dat is al meteen duidelijk. Het koninklijke echtpaar Leeuw presenteert vlak na aanvang van de film de welp hunner liefde aan de rest van de dierenschaar, en van giraffe tot hert, van gnoe tot neushoornvogel: allen buigen voor het Koningskind.

En in de zaal was iedereen eventjes stil. Dat was een hele prestatie van de firma Disney, want eerder kwetterde iedereen er akelig op los. Het was namelijk woensdagmiddag, oftewel kindertjesschoolvrij (zodat mijn vriendin en ik slechts met moeite kaartjes hadden kunnen bemachtigen en op de eerste rij waren beland; we moesten ongeveer verticaal kijken om nog iets van het doek te kunnen zien), de film was niet nagesynchroniseerd en de meeste kinderen spraken geen Engels, noch konden ze lezen. Maar het toen het dierenrijk en masse boog, waren ze allemaal stil.

Macht is imposant. Dat bleek uit alles. Zelfs het weer was op de hand van de ware koning: toen een valse pretendent zich op de rots hees en het koningsschap opeiste, betrok de lucht onmiddellijk en hield het niet meer op met regenen. Pas toen de inmiddels opgegroeide pup zijn rots terugroofde, klaarde het weer op en wilden de struiken weer blad dragen.

Disneys natuur kent haar eigen wetten: die van de kring des levens. Met een lied, opgebouwd rond die tekst, begint en eindigt de film. De levenskring herhaalt zich in de tijd (aan het eind van de film presenteert de nieuwe leeuwenkoning de nieuwe welp aan het volk, dat als vanouds buigt) en dient tevens als metafoor voor de voedselketting. Pappa Koningleeuw legt het principe uit aan zijn niet-begrijpende zoon: ‘De oude koningen bevinden zich in de hemel, boven ons. ‘s Nachts kun je ze zien.’ Waarop hij uitlegt hoe de dode koningen de rechtvaardigheid bewaken en de moed der regerende koningen voeden. Maar hoe zit het dan met de dood, vraagt de koningswelp, leeuwen moorden toch? ‘Wij eten de gnoe, maar als wij sterven worden we het gras waarmee later de gnoe zich voedt.’ Zoonlief knikt met verbaasde ogen; aah, zit het zo! Hij snapte het al niet, hoe je rechtvaardig kon zijn en toch zonder gewetenswroeging kon doden: een dier opeten is slechts een variant op een dier voeden.

Waarmee het aloude motto ‘eet of wordt gegeten’ behendig wordt verbasterd tot ‘wordt allen gegeten’ en de leeuwen een uitzonderingspositie krijgen toebedeeld, want leeuwen worden niet gegeten, ze verteren kennelijk vanzelf als ze zomaar dood neervallen: ‘What’s eatin’ ya?’ vraagt iemand aan de leeuwenprins die in een pestbui is. ‘Nothing,’ antwoordt een ander, die het principe van de levenskring uitstekend doorheeft, ‘he’s on top of the food chain.’

Wreed wordt deze rustige eeuwigdurende cirkel die geen cirkel is, doorbroken. De broer van de koning, die zich uit de rij van pretendenten gestoten weet wanneer het koningskind Simba is geboren, beraamt snode plannen. En zoals dat hoort in tekenfilms brengt het Kwaad flink wat leven in de brouwerij. Wat zou de wereld saai zijn zonder booswichten! De slechterik Scar – zo heet de broer, hij heeft de stem van Jeremy Irons – schmiert, hij spint intriges, hij liegt en bedriegt, hij lijmt en hij slijmt, zijn stem vloeit als honing en zijn woorden lopen over van de bon mots en wise-cracks. Hij heeft lak aan elke moraal en hengelt naar de troon. Wat hem ook lukt.

Je zou verwachten dat die kinderen stilvallen bij zoveel valsheid, dat ze als gebiologeerde konijntjes aan de lippen van Scar zouden hangen, dat ze partij zouden kiezen – maar nee. Rumoer. Geknisper van popcorn. gestamp op de vloer. Krijgertje spelen. Er dwars doorheen praten. En geen corrigerend optredende ouders te bekennen.

Scar vermoordt de Koning en jaagt diens zoon Simba op de vlucht. Pas na jaren wordt Simba door zijn halfvergeten leeuwenvriendin Nala teruggevonden en zij spoort hem aan zijn rechtmatige plaats op te eisen. Simba aarzelt. Hij durft niet goed.

Er is een prachtige liefdesscène tussen Simba en Nala, Nala die hem steeds uitdaagt en bij elk potje stoeien van hem wint. ‘Pinned you!’ roept ze plagend, wanneer Simba ruggelings is gevloerd en zij haar voorpoot als teken van triomf op zijn nek zet. ‘Pinned you!’ De kinderen bleven doorketen.

Het rumoer in de zaal zwol weer aan toen Simba zichzelf tot de orde riep en met Nala’s hulp orde op zaken ging stellen. Simba vecht met Scar, hij wint en bestijgt zijn troon. In de volgende scène zien we hoe Simba en Nala hun welp aan hun volk presenteren. Het volk boog. De zaal zuchtte.

Volgens mij waren ze te jong voor Disney.

Niet over de lijntjes

BIJNA ELKE WEEK ga ik sneaken in Kriterion. Bij de Sneak Preview zie je films die nog niet in roulatie zijn genomen, en je weet op voorhand nooit welke. Je kunt alleen gissen: bij de kassa krijg je naast je toegangskaartje een dropsleutel met een cryptische omschrijving van de titel van die avond.

Sneaken is leuk. Je kijkt minder vooringenomen, de film is immers nog niet gerecenseerd, of opeens zit je naar een maffiafilm te kijken terwijl je die gewoonlijk mijdt, en vanwege de ingebakken verrassing herwint de bioscoop iets van de magie die hij vroeger had. Wanneer de reclames zijn doorgedraaid, doet iedereen zijn best om te raden wat er zal komen. Er valt een verwachtingsvolle stilte wanneer de film inzet: nou, wat?! wat komt er? Bij sommige acteurs klinkt er gejoel op in de zaal: jottum, vanavond Nicholas Cage! Dan nestelen we ons dieper in de stoelen. Bij slechte films gaat het publiek langzamerhand over op collectief commentaar en gaan we ons met de regie bemoeien, zo ongeveer als horrorpubliek dat gewoonlijk doet, of geven we de acteurs tips. We leven allemaal erg met elkaar mee in de zaal wanneer de sneak tegenvalt en troosten elkaar na afloop.

Deze keer trof ik het bijzonder. We kregen Walt. Ik ben verslingerd aan Disneyfilms en ga daar altijd speciaal met mijn hartsvriendin naartoe, omdat wij de enigen zijn die wij kennen die ook van zulke films houden. Meestal zitten Lies en ik dan in de matinee, tussen de mamma’s met de kinders, en zijn wij de enige volwassenen. Ik was aangenaam verrast toen ook de rest van de zaal uitgelaten joelde nadat bleek dat we Aladdin te zien zouden krijgen.

Van Oom Walt zijn ondertussen de vreemdste dingen bekend, zoals dat hij tussen het plaatjes kleuren door – oppassen! niet buiten de lijntjes gaan! – zijn werknemers en collega’s bespionneerde en dikke vrinden was met J. Edgar Hoover, topcat van de FBI die op zijn beurt in zijn vrije tijd graag de travestiet uithing en orgieën met meneren hield. Nu, zulke gedragingen, die laten geheid hun sporen na in het oeuvre, dus U begrijpt dat ik met die wetenschap in pacht extra oplettend naar Aladdin keek.

Aladdin is niet voor kleine kinderen, zoveel was al snel duidelijk. Veel te eng. De zaal loeide, we krompen ineen en je kon de spanning in de rijen voelen toen Aladdin, door de vuige listen van de grootvizier in een grot gelokt waar hij vervolgens niet meer uit kon, golven van vuur aan zijn hielen voelde likken en achtervolgd werd door moordzuchtige rotsblokken. Gelukkig ontmoette Aladdin in het uur zijner nood een bevriend vliegend tapijt dat hem zijn diensten aanbood. Het was pure horror, die ontsnappingsscène, Hellraiser was er niets bij. Overal instortende muren, wenkend vuur, nauwe doorgangen en dat tapijt onderwijl maar slalommen, we werden er misselijk van. Ik hoop werkelijk niet dat U Uw kinderlogéetjes tijdens de feestdagen op Walt heeft getracteerd, daar gaan ze maar akelig van dromen.

Het was inderdaad een nogal vreemde film, seksueel gezien. Mijn hypothese was dat de boef in de film, de grootvizier, niet zozeer achter de wonderlamp zou aanzitten als wel achter Aladdin zelve. Nu was dat ook zo, en QED, maar er was meer. De hoofdrolspelers, Aladdin en Jasmine, die toch eigenlijk verliefd zouden moeten worden op elkaar, zijn zo’n beetje de hele film door hoofdzakelijk in de weer met hun respectieve dieren.

Aladdin heeft een aapje tegen wie hij de hele tijd aanleutert en die hij getraind heeft om als zijn partner in crime te opereren; samen jatten ze brood en vruchten en halen ze streken uit. En altijd wanneer een missie succesvol is verlopen, omhelzen ze elkaar innig en wrijft het aapje zijn kop liefdevol tegen die van Aladdin aan. Het ontbrak er nog maar aan dat ze elkaar kusten. Jasmine heeft een huistijger die haar vergezelt. Hij slaapt bij haar, zij krult zich tegen hem op, hij likt haar gezicht en zij zoent hem warempel een paar keer vet op de bek terwijl ze zijn kop aanminnig tussen haar handen vasthoudt. Je reinste bestialiteit! En de grootvizier doet het met een papegaai.

Dat dat verder niemand opvalt komt omdat ze onderwijl de heteroseksuele liefde bezingen. Aladdin is op haar en Jasmine op hem, dat zeggen ze tenminste, maar in de praktijk zie je daar weinig van terug. Ja, één keer zitten ze met hun hoofden beaat tegen elkaar aangeleund op dat vliegende tapijt, ze weten verdomd goed hoe ze de schijn kunnen ophouden en de film geschikt voor onder de zes kunnen houden, maar zodra ze zijn afgestapt storten ze zich weer in de armen van hun heuse liefdes. Zingen over de ware en ondertussen doen waar ze zin in hebben. Zolang je de schijn ophoudt dat je niet buiten de lijntjes zit, kun je elke kleur nemen die je hebben wilt.

Binnenkort komt Sneeuwwitje opnieuw uit. Hoe zou die tegen deze achtergrond gezien moeten worden? Ik gok op een stiekeme geronto-pedofielenfilm in orgie-setting. Zeven kinderen met baarden. En die heksenstiefmoeder blijkt vast een valse nicht in travestie. Ze lijkt ook veel op Hellun Zelluf, vindt U niet?

Kleur bekennen

ZULKE DINGEN VOLG ik nooit zo goed, daarvoor moet U eigenlijk bij Sjuul Deckwitz wezen want die weet werkelijk alles van Het Koningshuis en zij kan het ene smakelijke verhaal na het andere opdissen, dus wellicht dat mijn gebrekkige kennis er de oorzaak van was dat ik het faliekant mis had. Ik dacht dat Friso degene was die, dat hij… eh… nou ja dat Friso niet Oranje was maar Roze. Blijkt inenen dat Alexander, dat ook hi­j ook zo!

In de kranten werd al een tipje van de sluier opgelicht. Ochtend- en avondbladen meldden dat onze aspirantkoning die avond per NOS zijn aanstaande volk zou meedelen dat hij zich ‘volledig vrij voelt’ in zijn partnerkeuze en dat hij zich, wanneer het eenmaal zo ver zou zijn, ‘absoluut niet’ tegen zal laten houden door de noodzakelijke goedkeuring van het parlement. Mijn roze zintuig sprong op red alert. Verhip, dacht ik, wat een heftigheid, hoezo zijn kont zo hard tegen de krib gegooid; zou Alexander soms bedoelen dat hij…? Dus dat werd kijken, die avond. En jawel.

Al in zijn eerste zinnen tijdens het introotje was het raak. ‘Op een gegeven moment aanvaard je je toekomst,’ sprak de prins, ‘dan verzet je je er niet meer tegen. Als je niet honderd procent weet te kiezen, weet je dat het later niet goed gaat.’ Doorgewinterd en bedreven als ik inmiddels ben in het ontcijferen van crypto-homo’s, begreep ik bij van deze woorden natuurlijk in één klap waar de kroonprins op doelde. Eigenlijk hadden we het allang kunnen weten. Hij had de goede verstaander de laatste jaren hints te over gegeven: steeds dat openlijke geflirt met uniformen, bij de marine gezeten, nu weer dat gedoe met de luchtmacht, hij heeft een praatgroepje met lotgenoten alwaar men ‘ervaringen uitwisselt’, kortom hij doet alles mits het maar iets met veel mannen erbij is.

En wij maar denken dat al dat koninklijk gepraat over hoe zwaar soms maar ja je moet wel, het is immers geen keuze maar iets in de genen, over tronen & kronen ging. Welnee. Over heren en deszelfder liefde, dáár ging het in dit interview om. Aanvaarding, lot, voorbestemming – mijn vocabulaire zou het niet zijn maar in zijn positie kan ik me voorstellen dat hij zijn liefde in een wat ouderwets jasje presenteert. ‘De symboolfunctie is heel belangrijk,’ zei hij nog, de identificatietheorie indachtig, ‘maar het gaat om de inhoud.’ Ik had het hem niet kunnen verbeteren.

‘Als je niet honderd procent weet te kiezen.’ Nou en of de troonopvolger inmiddels had gekozen. Alexander ging werkelijk all the way, hij wilde deze beker van ganser harte en dronk hem tot op de laatste druppel leeg. Zijn bekentenissen volgden elkaar in vlot tempo op. Hij vertelde Van Westerloo, die onbegrijpend maar desalniettemin geboeid aan zijn lippen hing, hoe hij op vroege leeftijd al het koninklijk huis had moeten verlaten wegens strubbelingen met zijn ouders (zie je wel, dacht ik opgetogen) en toen hup naar een Brits college was vertrokken om zich aldaar fijn te verpozen tussen de andere jongens. ‘Het was niet echt een Spartaanse opvoeding geweest,’ antwoordde hij de interviewer; proefde ik daar iets van teleurstelling in zijn stem? Misschien had hij, zo begon ik onderhand te geloven, verlangd naar een straffe meester die met een spaans rietje zijn bolle billen geselde.

Van Westerloo begreep niets of anders hield hij zich van de domme – oh had ik daar maar gezeten, ik had doorgevraagd en doorgevraagd: op tafel ermee, je aanvaardt tenslotte je symboolfunctie of niet – en van de weeromstuit werd Alexander driester en gaf hij tussen neus en lippen door blijk van zijn onstuitbare interesse in sm-achtige affaires. ‘Ik heb in Den Helder bij de marine gezeten. Dat was schoolser dan ooit. Ik ben niet meer gestraft dan anderen, maar ook niet minder. Het is mijn vorming geweest, dit had ik nooit willen missen. Het was noodzakelijk voor mij om goed aangepakt te worden. Ik heb het gevoel dat ik daar een mán geworden ben.’

Vrij en onverveerd.

Van Westerloo informeerde nog naar zijn vriendschappen. ‘Ik heb echte vrienden, dat is belangrijk in mijn positie,’ antwoordde Alexander tactvol, en voegde daar aan toe: ‘Deze vrienden heb ik zelf uitgekozen.’ Bij Van Westerloo begon het nu eindelijk te dagen: ‘Zijn dat jongens, jonge mannen, met wie u in vertrouwen kunt omgaan en ook helemaal uzelf kunt zijn?’ ‘Ja,’ beaamde de prins volmondig. Bij zijn vrienden kon hij hélemaal zichzelf zijn.

Dus als er binnenkort een wet in het parlement wordt behandeld waarin het homohuwelijk mogelijk wordt gemaakt, begrijpt U hoe de vork in de steel zit. ‘Ik ben tegen samenwonen,’ zei Alexander flink. ‘Ik heb niets tegen mensen die samenwonen maar i­k zal het nooit doen.’ Alex wil trouwen.

Oranje boven!

kd vs PJ

TOEN LAATST DE horrorfilm die ik op Filmnet bekeken had, afgelopen was en ik nog niet wilde slapen, schakelde ik gewoontegetrouw even over naar MTV. Daar werden die nacht toevallig de MTV Awards uitgereikt.

De prijs voor de beste muziekclip ging naar Pearl Jam vanwege hun nummer Jeremy. Jeremy vertelt het verhaal van een eenzaam en geplaagd jongetje dat met niemand contact krijgt en uiteindelijk ten einde raad – misschien is het maar een droom – zijn klasgenoten met een machinegeweer te lijf gaat. Het is een tamelijk romantisch beeld van seriemoordenaars dat hier wordt neergezet, dat geef ik ogenblikkelijk toe (als we nu maar zorgen dat niemand een nare jeugd heeft…), maar als je het nummer hoort en ziet begrijp je waarom in die situatie de gedachte aan moord in iemands hoofd kan opkomen.

Het nummer is prachtig en beklemmend gefilmd: in zwartwit wordt de jongen door de camera belaagd, hij tracht zich tegen die opdringerigheid te verdedigen maar zijn pogingen zijn vruchteloos, de achtervolging houdt nooit op. Af en toe wordt het filmpje onderbroken door scènes waarin Eddie Vedder zijlings in beeld verschijnt; hij zingt geprangd en is zichtbaar aangedaan door de machteloosheid van dat kind en al dat opgekropte verdriet. Hij snapt de nood van dat kind, hij wil helpen maar hij kan de jongen niet bereiken: die zit immers in een ander filmframe. Het enige wat hij kan doen is heel hard zingen, in de hoop dat dan tenminste zijn stem de jongen bereikt. Je hart breekt als je het ziet.

Eddie Vedder kwam naar voren om de prijs in ontvangst te nemen; aan zijn zijde stond een jongen van een jaar of vijftien, zijn zoon of de jongen uit de clip, dat werd niet duidelijk. Vedder zette het zojuist veroverde beeldje neer, keek er een paar seconden naar, legde zijn arm beschermend om de jongen heen en boog zijn lange lichaam over het spreekgestoelte. Hij haalde adem, stopte, keek even naar de jongen naast hem, haalde opnieuw diep adem, veegde de haren uit zijn gezicht en zei: ‘Als ik vroeger geen muziek had gehad, was ik waarschijnlijk net zo geworden als Jeremy. Music saved my life.’ Hij zweeg, liet zijn haar terugvallen over zijn ogen, pakte het beeldje op en overhandigde dat aan de jongen en liep samen met hem weg. Armen om elkaar heen.

Het was het meest oprechte statement dat ik in jaren over muziek heb gehoord. Music saved my life. Te weten dat ook anderen soms hard willen schreeuwen; meehuilen om het verdriet van een ander terwijl je je eigen sores erin terug hoort; je prangende vragen en problemen verklankt zien, maar eindelijk eens buiten jezelf en daardoor al een stuk getemder. Music saved my life. Ik juichte, om het gelijk van Pearl Jam.

Vlak daarvoor was de prijs voor de beste damesclip uitgedeeld. Tot ieders verrassing ging die naar kd lang. Ze was opgetogen en volledig overrompeld, dit had ze nooit gedacht, zei ze: opgenomen te worden in de rangen van Janet Jackson, Madonna en Annie Lennox. Thanx! En ik wist dat op dat moment tal van lesbo’s zouden juichen, omwille van kd.

Ik heb het niet op kd. Ze heeft weliswaar een goeie kop, maar die liedjes stemmen me diep treurig. Country & western is qua tekst en qua muziek zo ongeveer het meest behoudende genre dat je je kunt voorstellen, op drankliederen en psalmen na wellicht, en ook haar huidige softpop heeft niets maar dan ook niets te vertellen – het is allemaal vreselijk lief en rustig en braaf en voorspelbaar. Ze zingt over dames in plaats van heren, dat is een punt in haar voordeel. Maar ik heb nooit van iemand kunnen houden uitsluitend omdat ze in een of ander ideologisch plaatje paste.

Haar immense populariteit in dameskringen is buiten kijf. De Stopera was razendsnel uitverkocht toen kd daar zou optreden. Dat animo verbaast me, juist omdat haar muziek zo buitengewoon onbijzonder is; ik vrees dat ze vooral gewaardeerd wordt omdat ze van de club is. En zich uitgesproken heeft over ‘zo’ zijn. En telkens weer die vreselijk flauwe grap maakt: ‘I have a confession to make. I am a l… l… a Liberace fan!’ Maar dat maakt haar muziek niet beter. Zelfs Anneke, die mijn muziek vaak te onrustbarend vindt en nieuwsgierig was naar kd life, meldde dat ze moeite had moeten doen niet in slaap te vallen.

Vlak nadat kd in Amsterdam was geweest, zag ik PJ Harvey in Paradiso. Ook een dame, ook iemand die wij alleen bij haar initialen kennen – maar mijn hemel, wat een meid! Ze zingt, ze schreeuwt, ze fluistert, ze kermt, ze smeekt, ze vloekt, haar stem kruipt over de vloer en klimt tegen de muren, ze rammelt je oren door elkaar en plukt aan de zenuwen in je buik, en ze kan gitaar spelen als de beste. Haar muziek gaat alle kanten op, plus nog een stuk of drie richtingen waarvan je nog nooit eerder had gehoord. PJ zingt over de liefde; over de schoonheid en de vuigheid ervan, over van twee mensen tegelijk houden, over nevernooitniet meer verliefd willen zijn, over jaloezie, hunkering, wraak en vertedering.

In haar teksten is ze een stuk boeiender dan kd, en het aardige is dat ze met evenveel gemak dames bezingt als meneren. Maar wanneer zij over de damesliefde zingt durft ze datgene waar kd zich in al haar vermeende stoerheid van haar levensdagen niet aan zal wagen: schelden. Woedend zijn. Laaiende kwaadheid ventileren. In het nummer Snake vuurt ze bijvoorbeeld een drie minuten durende vloekkanonnade af op haar lief die haar heeft verlaten – you slut, you snake, you tore right through my heart; een scheldpartij die ze halverwege met een klein stemmetje onderbreekt om haast huilend te zingen hoe afschuwelijk ze diezelfde geliefde mist. Een nummer om nooit te vergeten.

Music saved my life. Maar ik houd me liever vast aan PJ dan aan kd.

Mensenpech

IN SANTA CRUZ, Californië, is kortgeleden de looks law aangenomen: een wet die discriminatie op basis van iemands fysieke eigenschappen verbiedt en die het mogelijk maakt overtredende werkgevers, horeca-uitbaters, huisverhuurders en dergelijke voor de rechter te dagen. Fysieke eigenschappen, stelt deze wet, zijn al die facetten van iemands uiterlijk die ‘een gevolg zijn van geboorte, ongeluk of ziekte, van natuurlijke ontwikkeling, of van enige andere gebeurtenis buiten de controle van de betrokkene, inclusief individuele maniërismen.’

De man uit Chicago die laatst dreigde McDonald’s te vervolgen, zou blij zijn met zo’n wet. Hij wilde in een filiaal van de firma aanschuiven en paste tot zijn onthutsing niet tussen de aan de vloer verankerde stoel en tafel, wat gezien zijn buikwijdte van meer dan anderhalve meter niet echt onverwacht had hoeven zijn. Hij schreef de firma subiet een brief op poten. ‘Ik vertegenwoordig een minderheid die net zo zichtbaar is als zwarten, Mexicanen, Latijns-Amerikanen, Aziaten en vrouwen. Uw bedrijf heeft het nodig gevonden grofweg en volstrekt ten onrechte te discrimineren tegen mensen met grote maten – zowel lange personen als zwaarlijvigen – en wij zijn desnoods bereid om u via de federale rechter te dwingen de wet op Gelijke Rechten in Publieke Gelegenheden na te leven.’

Je kunt je afvragen of zijn dikte ‘buiten zijn controle’ staat en of de looks law hem derhalve soelaas zou bieden. Zelf had ik zijn brief trouwens een stuk overtuigender gevonden wanneer hij had uitgelegd dat zijn omvang gekweekt was bij diezelfde McDonalds, en hij het bedrijf beleefd had verzocht rekening te houden met de neveneffecten van hun expansiedrang. Het meest curieuze in zijn betoog is echter dat hij dikte impliciet als een mensenrecht definieert. Essentieel voor mensenrechten is dat ze de minimale voorwaarden vastleggen waaronder waardig leven mogelijk is: een dak boven je hoofd, vrijheid om te denken, recht op onderwijs en voldoende voedsel. Het recht op overeten ligt daar nu niet meteen in besloten, evenmin als het recht op extra large zitplaatsen in snackbars.

In Santa Cruz zelf waren de aanhangers van de looks law ondertussen liever nog een stap verder gegaan. Niet alleen lengte, dikte, hazelippen, handicaps en snorren bij dames hadden ze bij de gelijke behandeling van homoseksuelen en vrouwen willen onderbrengen, ook zelfgekozen fysieke kenmerken vielen naar hun mening onder de uiterlijke verschillen die bescherming behoefden. ‘Deze wet biedt een deprimerende blik op de vraag waaraan je rechten kunt ontlenen,’ meldde indienster Wendy Chapkis. ‘Alsof burgerrechten alleen zijn weggelegd voor degenen die hun uiterste best doen om ‘normaal’ te zijn, en niet voor iemand die met opzet verschillend probeert te zijn. Maar sommigen van ons koesteren die verschillen en zijn er zelfs hartstochtelijk trots op.’ De term ‘visuele freaks’ moet wat haar betreft dan ook als een moderne geuzennaam worden beschouwd.

*

BIJ EEN SOLLICITATIE geweigerd worden wegens je seksuele voorkeur, je hazelip of je lamme been is pijnlijk en zelden gerechtvaardigd; meestal is de kopschuwheid van de beoogde werkgever gebaseerd op gemakzucht en angsthazerij. Omdat de uitsluitingsgrond geen verband houdt met iemands capaciteiten met betrekking tot de baan waar hij of zij op solliciteerde, is zo’n afwijzing ook aanvechtbaar. Ergernis of politiek verzet jegens zulke vormen van uitsluiting zijn volstrekt gelegitimeerd, hoewel het vaak lastig is om te bewijzen dat iemand juist om deze redenen niet is aangenomen. De vraag in zulke kwesties is of het helpt om het nobele streven naar politieke rechtvaardigheid met een wet te schragen.

Anders wordt het wanneer mensen volstrekt gelijke mogelijkheden op elk terrein nastreven. Mensen zijn niet gelijk en hun posities, vermogens en verschijning derhalve evenmin; de waardering die uiteenlopende mensen op grond daarvan boeken, kan godlof niet genivelliseerd worden. Het is geen mensenrecht mooi te zijn volgens de op dat moment geldende normen, het is geen burgerrecht om even intelligent, grappig en geliefd te zijn als the star next door. Mensen verschillen; dat is soms mazzel, soms pech.

Ik kan ook wel zeuren dat ik in mijn rolstoel in de Sleep-in de groep op het podium niet goed kan zien, maar zoals iemand laatst zei: ‘Ach, je had ook klein kunnen zijn.’ Dat is waar en tevens geen reden om te pleiten dat elke poptempel een verhoginkje aanlegt om mij en kleine mensen hoger te laten komen – al was het maar omdat ze dan ook kuilen zouden moeten aanleggen voor lange mensen en het netto effect alleen was dat de vloer tamelijk hobbelig zou zijn. Want van vaste plaatsen die verplicht toegekend worden op basis van lengte, was natuurlijk ook niemand gediend.

Wanneer iemand met opzet een verschil nastreeft, en daar zoals Chapkis bepleit ‘hartstochtelijk trots’ op is, is zeuren al helemaal quatsch. Kortzichtige en hatelijke opmerkingen over je verschijning indien die opvallend en afwijkend is, horen er simpelweg bij: wanneer je verkiest je met een groene hanekam te tooien, moet je niet piepen wanneer een ander daarvan schrikt of zich er boos over maakt. Het protest dat zo’n haardracht uitlokt, is immers een integraal onderdeel van de charme ervan: de drager vindt het mooi, juist omdat hij of zij daardoor van de middelmaat afwijkt en opgetrokken wenkbrauwen scoort. Om exact dezelfde reden houd ik van hanekammen maar niet van een matje. Esthetiek is politiek.

Diversiteit is een groot goed, maar we moeten de zaken niet omdraaien. Er bestaat een recht op verschil maar geen plicht tot aanvaarding daarvan. Wanneer je er werkelijk trots op bent een visuele freak te zijn en het verschil juist aanscherpt, moet je niet klagen wanneer een ander die trots niet deelt of gaan zeuren om een wet die je beschermt. Het hoofd hoog houden past beter bij trots.

De mini-moralia van Beatrijs Ritsema

[Recensie voor Vrij Nederland van Beatrijs Ritsema: Het belegerde ego, uitgeverij Prometheus, Amsterdam 1993.]

HET STREVEN NAAR autonomie is sinds de Verlichting een belangrijke onderstroom in de Westerse cultuur, stelt Ritsema in de inleiding van haar essaybundel Het belegerde ego. En hoewel de verwezenlijking van die ambitie tot aangename zaken heeft geleid zoals de dood van god, de afschaffing van slavernij, minder rigide en autoritaire samenlevingen, kortom: tot meer individuele vrijheid, loopt deze ontwikkeling momenteel vast en leidt zij tot verlammingsverschijnselen in de moderne cultuur.

Tal van externe regels en verplichtingen zijn komen te vervallen, waardoor de druk op individuele mensen om hun eigen beslissingen te nemen en daar vervolgens verantwoording over af te leggen, schrikbarend is toegenomen. Tegelijkertijd bestaat er minder overeenstemming over de normen op basis waarvan men tot zulke beslissingen kan komen: zulke normen blijken vlottend, zijn lokaal en cultuurgebonden of raken ingehaald door technologische ontwikkelingen. Normen, beslissingen en keuzes hebben geen eeuwigheidswaarde meer. Hoe zijn ze dan te maken, of lastiger nog: te verantwoorden? Meedeinen op de laatste modieuze golf is een mogelijkheid, maar juist de veelbejubelde autonomie waarop het moderne individu zich zo gaarne laat voorstaan, maakt die optie uiterst verdacht. Wij horen zelf te kiezen, zonder last of ruggespraak, en al zeker zonder de verdenking op ons te laden maar wat aan te rommelen of ons op andermans opinies te verlaten.

Zo’n beroep op de individuele verantwoordelijkheid en zelfstandigheid klinkt heel loffelijk meent Ritsema, maar wellicht is dit alles voor het dagelijkse gebruik wat hoog gegrepen. Immers, lang niet iedereen is in het heuglijke bezit van zo’n rechte rug: vrijwel niemand is opgewassen tegen de situatie waarin voortdurend ‘autonome’ (en vooral ook steeds complexere) keuzes moeten worden gemaakt. Ons ego heeft het derhalve zwaar te verduren: het moet zich permanent waarmaken en wordt ondertussen van alle kanten belegerd.

Wat de zaak volgens Ritsema compliceert, is dat moraliserende uitspraken tegenwoordig taboe zijn. Doordrongen als wij zijn van de immense hoeveelheid keuzes die iemand kan maken, bijten wij liever op onze tong dan iemands opvattingen of gedragingen op morele gronden te bekritiseren; wie zijn wij om te denken dat onze normen rechtschapener of verhevener zijn dan die van een ander?

Bovendien zijn we – de akelige erfenis van de jaren zestig, die naar haar mening weinig zinnigs hebben opgeleverd – allengs gewend geraakt ogenblikkelijk verontschuldigingen aan te voeren waarmee we de persoonlijke verantwoordelijkheid, indien die gefaald heeft, kunnen wegredeneren. Wie onaangepast of crimineel is, dankt dat aan een beroerde jeugd, verkeerde vrienden, een naar huwelijk of aan maatschappelijke tegenslag.

Tot Ritsema’s spijt vindt men het schermen met een moraal onvergeeflijk ouderwets. Te zeggen dat iemand zich moralistisch opstelt, staat gelijk aan hem of haar te beschuldigen van mufheid en achterlijkheid (en geldt derhalve als een morele veroordeling, een paradox die ze niet opmerkt). Ritsema kiest de voorbeelden om haar stelling te staven bepaald onzorgvuldig. Ze verwijst bijvoorbeeld naar discussies over kinderboeken en constateert verrast dat niet alleen ‘ouderwetse’ boeken waarin de nadruk wordt gelegd op traditionele gezinssamenstellingen en de legitimiteit van ouderlijk gezag, maar ook ‘moderne’ boeken die bevolkt worden door biologisch-dynamische BOM-moeders met breiende zonen en timmerende dochters, als moralistisch worden afgedaan.

Moralisme is daarom volgens haar kennelijk ‘een scheldwoord dat mensen gebruiken, wanneer ze het niet eens zijn met de strekking van bepaalde ideeën die uitgedragen worden.’ Ze verbaast zich hogelijk over dit verzet tegen morele overtuigingen en vindt het contraproductief, aangezien ‘moralisme, ethiek, de strijd tussen goed en kwaad allemaal synoniemen zijn en in fictie de rol van motor vervullen, waarmee de plot wordt aangezwengeld.’

Maar haar weergave van de discussie is apert onjuist: het verwijt van moralisme treft bij uitstek die boeken die hun verhaal ondergeschikt maken aan een moraal, ongeacht welke. Het is het belerende, het ostentatieve dat bekritiseerd wordt, het feit dat gebeurtenissen niet op zichzelf staan en uitsluitend ter illustratie van Een Hogere Boodschap worden opgevoerd; niet omdat die boodschap per se verworpen wordt, maar omdat de boeken er tergend bloedeloos van worden. In een goed geschreven boek wordt voorts geen schematische moraal beleden maar komt die juist al doende tot stand: de hoofdpersoon ontwerpt er een.

Ook in het politieke debat bepleit Ritsema een rentree van het moralisme. ‘Alleen al het feit dat iemand een uitspraak doet over hoe iets idealiter zou moeten gaan, maakt hem verdacht (..) Maar de politiek wordt er niet interessanter op, wanneer allerlei inhoudelijke kwesties worden gereduceerd tot financieringsproblemen, van ontwikkelingshulp tot de grenzen van de WAO, tot het verhalen van bijstand op de ex-echtgenoten van gescheiden moeders.’ Om die reden prijst ze Brinkman, die tenminste weer elan in de politiek heeft weten te brengen met zijn ideeën over de zorgzame samenleving. Nog daargelaten dat het diezelfde Brinkman was die deze verhaalplicht introduceerde: niemand heeft de shuffelende partijvoorzitter aangevallen op het feit dat hij zijn moraal expliciteerde maar wel, en terecht, op het feit dat die ver van de werkelijkheid af staat.

Wat het hanteren van morele argumenten in de politiek moeizaam maakt is niet dat ze inherent verdacht zijn, maar dat ze met te grote regelmaat ter camouflage van macht en onmacht worden ingezet. Heel interessant hoor, om Brinkman te horen spreken over burenhulp en naastenliefde, maar het is lastig je daarbij aan de indruk te onttrekken dat hij hoofdzakelijk wenst te bezuinigen op de gezondheidszorg en zich daar door niets, laat staan door andersoortige morele argumenten, van zal laten weerhouden. Zijn pleidooi is dusdanig abstract dat het getuigt van onverschilligheid jegens iedereen die zich niet aan zijn budgettaire overwegingen conformeert; zijn morele betoog is een doekje voor het bloeden.

Omgekeerd geldt voor organisaties en partijen die zich tegen voorgenomen beleid keren, dat zij morele argumenten vaak inzetten als laatste strohalm en die desondanks niet inhoudelijk weerlegd zien, laat staan gehonoreerd. Het helpt simpelweg niet je op morele argumenten van rechtvaardigheid te beroepen wanneer het financiële argument hoe dan ook doorslaggevend blijkt. Juist die ontwikkeling maakt de moraal verdacht en op voorhand vergeefs: ze verwordt tot the stronghold of the weak. Immers, wie zich op de moraal moet verlaten, is kennelijk aan de verliezende hand.

De gedachte dat moraal, ethiek en normen mogelijk verband houden met machtsverhoudingen, is Ritsema vreemd. Dat verzwakt ook haar pleidooi voor het eerherstel van de etiquette waarmee ze haar boek besluit. De etiquette definieert ze als ridderlijkheid – of het vermogen tot empathie – gecombineerd met terughoudendheid over eigen en andermans persoonlijke beslommeringen, en als ‘het enige normatieve gedachtengoed dat algemeen genoeg is om het hele scala van menselijk gedrag te bestrijken en tegelijk vrij is van ideologische of religieuze kleur’.

Het hooghouden van het decorum acht ik een nobel streven en ik ben erg geporteerd voor hoffelijkheid en wellevendheid, maar daarmee is de kous niet af. De eerste dames die deuren openhielden voor heren, of om een minder oubollig voorbeeld te kiezen, de eerste vrouwen die publiekelijk spraken over echtelijke mishandeling, incest en verkrachting doorbraken innig gekoesterde opvattingen over het decorum en de grenzen van privacy, en dat is ze indertijd bepaald niet in dank afgenomen. Hoewel ook Ritsema van mening is dat zulk opruiend gedrag vruchten heeft afgeworpen, trekt ze de voor de hand liggende conclusie niet: ook decorum en etiquette zijn niet eenvormig, ze staan continu bloot aan veranderingen en zijn onderwerp van strijd.

*

Ritsema munt uit in scherpe statements en vinnige observaties, in wat ze zelf betitelt als minimoralia. Wanneer ze probeert die tot een samenhangend betoog aaneen te schrijven en haar opvattingen tot een wereldbeeld wil smeden, springt ze van de hak op de tak. Bovendien verliest ze haar schwung en wordt ze regelmatig ronduit flauw. Wanneer minderjarigen hun verliefdheid willen uitleven, spreekt ze prompt over ‘consumptieve tienerseks’. Vrouwen die in een praatgroep over een verkrachting pogen heen te komen, laten ‘hun ego vollopen met slachtofferschap’. In de coïtus ‘geeft de vrouw zich over aan de man. Ze spreidt haar benen en laat hem binnen. De man komt alleen maar op bezoek.’ Een passiever beeld van wat het aandeel van vrouwen te bedde is, ben ik in jaren niet tegengekomen.

Haar universum bestaat uit vaste, heteroseksuele relaties, uit klagende vrouwen en verwende kinderen. Die zelfontworpen wereld gaat ze vervolgens te lijf met tuttigheid: bemoei je met jezelf, corrigeer een ander wanneer je dat nodig acht, spreek onderwijl met twee woorden, en dan komt alles wel goed. Dat roept het beeld op van een gepermanent dametje dat een straatschoffie met een degelijk-grijze paraplu op het hoofd denkt te moeten te timmeren om hem na afloop een kopje thee met een kaakje aan te bieden tegen de schrik.

Het jammere is dat Ritsema het wel kan. Haar columns in NRC Handelsblad zijn vrijwel altijd humoristisch en wijzen zere plekken aan. Ook deze bundel bevat zulke juweeltjes, bijvoorbeeld wanneer ze signaleert dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van een protest- naar een slachtoffercultuur: men legt zich er momenteel op toe anderen aan te klagen in plaats van zelf een daad te stellen; men laat zich liever per rechterlijke uitspraak tot gekwetste partij verklaren om zo een ander te treffen, dan zelf in de benen te komen. Evenzo doet het me deugd wanneer ze de dames de mantel uitveegt die zich in uitnodigende situaties met halfbekende heren begeven en vervolgens hevig schrikken en de gebelgde onschuld spelen wanneer dat fout afloopt. Onvergeeflijk naïef noemt ze zulk gedrag, zonder daarbij de man in kwestie vrij te pleiten, en daar heeft ze volstrekt gelijk in. Ze verpest haar argument echter door met die idiote riedel over de noodzakelijke feminiene overgave te komen aanzetten en te betogen dat seks altijd gevaarlijk is voor vrouwen, aangezien mannen ‘nu eenmaal’ sterker zijn. Waarom de dames niet ferm aangemoedigd een paar karatelessen te nemen om hun eventuele weigering kracht bij te zetten?

Columns, schrijft Ritsema in haar bundel, zijn als publieke uiting veel ingetogener en minder opdringerig dan donderpreken. We kunnen er niet genoeg hebben. In een goede column prikkelt zelfs een flinterdun onderwerp de lezer tot instemming of verwerping en hij scherpt daardoor het kritisch vermogen.

Ritsema schrijft goede columns. Ik wilde wel dat ze haar eigen aanbeveling beter las.