De mini-moralia van Beatrijs Ritsema

[Recensie voor Vrij Nederland van Beatrijs Ritsema: Het belegerde ego, uitgeverij Prometheus, Amsterdam 1993.]

HET STREVEN NAAR autonomie is sinds de Verlichting een belangrijke onderstroom in de Westerse cultuur, stelt Ritsema in de inleiding van haar essaybundel Het belegerde ego. En hoewel de verwezenlijking van die ambitie tot aangename zaken heeft geleid zoals de dood van god, de afschaffing van slavernij, minder rigide en autoritaire samenlevingen, kortom: tot meer individuele vrijheid, loopt deze ontwikkeling momenteel vast en leidt zij tot verlammingsverschijnselen in de moderne cultuur.

Tal van externe regels en verplichtingen zijn komen te vervallen, waardoor de druk op individuele mensen om hun eigen beslissingen te nemen en daar vervolgens verantwoording over af te leggen, schrikbarend is toegenomen. Tegelijkertijd bestaat er minder overeenstemming over de normen op basis waarvan men tot zulke beslissingen kan komen: zulke normen blijken vlottend, zijn lokaal en cultuurgebonden of raken ingehaald door technologische ontwikkelingen. Normen, beslissingen en keuzes hebben geen eeuwigheidswaarde meer. Hoe zijn ze dan te maken, of lastiger nog: te verantwoorden? Meedeinen op de laatste modieuze golf is een mogelijkheid, maar juist de veelbejubelde autonomie waarop het moderne individu zich zo gaarne laat voorstaan, maakt die optie uiterst verdacht. Wij horen zelf te kiezen, zonder last of ruggespraak, en al zeker zonder de verdenking op ons te laden maar wat aan te rommelen of ons op andermans opinies te verlaten.

Zo’n beroep op de individuele verantwoordelijkheid en zelfstandigheid klinkt heel loffelijk meent Ritsema, maar wellicht is dit alles voor het dagelijkse gebruik wat hoog gegrepen. Immers, lang niet iedereen is in het heuglijke bezit van zo’n rechte rug: vrijwel niemand is opgewassen tegen de situatie waarin voortdurend ‘autonome’ (en vooral ook steeds complexere) keuzes moeten worden gemaakt. Ons ego heeft het derhalve zwaar te verduren: het moet zich permanent waarmaken en wordt ondertussen van alle kanten belegerd.

Wat de zaak volgens Ritsema compliceert, is dat moraliserende uitspraken tegenwoordig taboe zijn. Doordrongen als wij zijn van de immense hoeveelheid keuzes die iemand kan maken, bijten wij liever op onze tong dan iemands opvattingen of gedragingen op morele gronden te bekritiseren; wie zijn wij om te denken dat onze normen rechtschapener of verhevener zijn dan die van een ander?

Bovendien zijn we – de akelige erfenis van de jaren zestig, die naar haar mening weinig zinnigs hebben opgeleverd – allengs gewend geraakt ogenblikkelijk verontschuldigingen aan te voeren waarmee we de persoonlijke verantwoordelijkheid, indien die gefaald heeft, kunnen wegredeneren. Wie onaangepast of crimineel is, dankt dat aan een beroerde jeugd, verkeerde vrienden, een naar huwelijk of aan maatschappelijke tegenslag.

Tot Ritsema’s spijt vindt men het schermen met een moraal onvergeeflijk ouderwets. Te zeggen dat iemand zich moralistisch opstelt, staat gelijk aan hem of haar te beschuldigen van mufheid en achterlijkheid (en geldt derhalve als een morele veroordeling, een paradox die ze niet opmerkt). Ritsema kiest de voorbeelden om haar stelling te staven bepaald onzorgvuldig. Ze verwijst bijvoorbeeld naar discussies over kinderboeken en constateert verrast dat niet alleen ‘ouderwetse’ boeken waarin de nadruk wordt gelegd op traditionele gezinssamenstellingen en de legitimiteit van ouderlijk gezag, maar ook ‘moderne’ boeken die bevolkt worden door biologisch-dynamische BOM-moeders met breiende zonen en timmerende dochters, als moralistisch worden afgedaan.

Moralisme is daarom volgens haar kennelijk ‘een scheldwoord dat mensen gebruiken, wanneer ze het niet eens zijn met de strekking van bepaalde ideeën die uitgedragen worden.’ Ze verbaast zich hogelijk over dit verzet tegen morele overtuigingen en vindt het contraproductief, aangezien ‘moralisme, ethiek, de strijd tussen goed en kwaad allemaal synoniemen zijn en in fictie de rol van motor vervullen, waarmee de plot wordt aangezwengeld.’

Maar haar weergave van de discussie is apert onjuist: het verwijt van moralisme treft bij uitstek die boeken die hun verhaal ondergeschikt maken aan een moraal, ongeacht welke. Het is het belerende, het ostentatieve dat bekritiseerd wordt, het feit dat gebeurtenissen niet op zichzelf staan en uitsluitend ter illustratie van Een Hogere Boodschap worden opgevoerd; niet omdat die boodschap per se verworpen wordt, maar omdat de boeken er tergend bloedeloos van worden. In een goed geschreven boek wordt voorts geen schematische moraal beleden maar komt die juist al doende tot stand: de hoofdpersoon ontwerpt er een.

Ook in het politieke debat bepleit Ritsema een rentree van het moralisme. ‘Alleen al het feit dat iemand een uitspraak doet over hoe iets idealiter zou moeten gaan, maakt hem verdacht (..) Maar de politiek wordt er niet interessanter op, wanneer allerlei inhoudelijke kwesties worden gereduceerd tot financieringsproblemen, van ontwikkelingshulp tot de grenzen van de WAO, tot het verhalen van bijstand op de ex-echtgenoten van gescheiden moeders.’ Om die reden prijst ze Brinkman, die tenminste weer elan in de politiek heeft weten te brengen met zijn ideeën over de zorgzame samenleving. Nog daargelaten dat het diezelfde Brinkman was die deze verhaalplicht introduceerde: niemand heeft de shuffelende partijvoorzitter aangevallen op het feit dat hij zijn moraal expliciteerde maar wel, en terecht, op het feit dat die ver van de werkelijkheid af staat.

Wat het hanteren van morele argumenten in de politiek moeizaam maakt is niet dat ze inherent verdacht zijn, maar dat ze met te grote regelmaat ter camouflage van macht en onmacht worden ingezet. Heel interessant hoor, om Brinkman te horen spreken over burenhulp en naastenliefde, maar het is lastig je daarbij aan de indruk te onttrekken dat hij hoofdzakelijk wenst te bezuinigen op de gezondheidszorg en zich daar door niets, laat staan door andersoortige morele argumenten, van zal laten weerhouden. Zijn pleidooi is dusdanig abstract dat het getuigt van onverschilligheid jegens iedereen die zich niet aan zijn budgettaire overwegingen conformeert; zijn morele betoog is een doekje voor het bloeden.

Omgekeerd geldt voor organisaties en partijen die zich tegen voorgenomen beleid keren, dat zij morele argumenten vaak inzetten als laatste strohalm en die desondanks niet inhoudelijk weerlegd zien, laat staan gehonoreerd. Het helpt simpelweg niet je op morele argumenten van rechtvaardigheid te beroepen wanneer het financiële argument hoe dan ook doorslaggevend blijkt. Juist die ontwikkeling maakt de moraal verdacht en op voorhand vergeefs: ze verwordt tot the stronghold of the weak. Immers, wie zich op de moraal moet verlaten, is kennelijk aan de verliezende hand.

De gedachte dat moraal, ethiek en normen mogelijk verband houden met machtsverhoudingen, is Ritsema vreemd. Dat verzwakt ook haar pleidooi voor het eerherstel van de etiquette waarmee ze haar boek besluit. De etiquette definieert ze als ridderlijkheid – of het vermogen tot empathie – gecombineerd met terughoudendheid over eigen en andermans persoonlijke beslommeringen, en als ‘het enige normatieve gedachtengoed dat algemeen genoeg is om het hele scala van menselijk gedrag te bestrijken en tegelijk vrij is van ideologische of religieuze kleur’.

Het hooghouden van het decorum acht ik een nobel streven en ik ben erg geporteerd voor hoffelijkheid en wellevendheid, maar daarmee is de kous niet af. De eerste dames die deuren openhielden voor heren, of om een minder oubollig voorbeeld te kiezen, de eerste vrouwen die publiekelijk spraken over echtelijke mishandeling, incest en verkrachting doorbraken innig gekoesterde opvattingen over het decorum en de grenzen van privacy, en dat is ze indertijd bepaald niet in dank afgenomen. Hoewel ook Ritsema van mening is dat zulk opruiend gedrag vruchten heeft afgeworpen, trekt ze de voor de hand liggende conclusie niet: ook decorum en etiquette zijn niet eenvormig, ze staan continu bloot aan veranderingen en zijn onderwerp van strijd.

*

Ritsema munt uit in scherpe statements en vinnige observaties, in wat ze zelf betitelt als minimoralia. Wanneer ze probeert die tot een samenhangend betoog aaneen te schrijven en haar opvattingen tot een wereldbeeld wil smeden, springt ze van de hak op de tak. Bovendien verliest ze haar schwung en wordt ze regelmatig ronduit flauw. Wanneer minderjarigen hun verliefdheid willen uitleven, spreekt ze prompt over ‘consumptieve tienerseks’. Vrouwen die in een praatgroep over een verkrachting pogen heen te komen, laten ‘hun ego vollopen met slachtofferschap’. In de coïtus ‘geeft de vrouw zich over aan de man. Ze spreidt haar benen en laat hem binnen. De man komt alleen maar op bezoek.’ Een passiever beeld van wat het aandeel van vrouwen te bedde is, ben ik in jaren niet tegengekomen.

Haar universum bestaat uit vaste, heteroseksuele relaties, uit klagende vrouwen en verwende kinderen. Die zelfontworpen wereld gaat ze vervolgens te lijf met tuttigheid: bemoei je met jezelf, corrigeer een ander wanneer je dat nodig acht, spreek onderwijl met twee woorden, en dan komt alles wel goed. Dat roept het beeld op van een gepermanent dametje dat een straatschoffie met een degelijk-grijze paraplu op het hoofd denkt te moeten te timmeren om hem na afloop een kopje thee met een kaakje aan te bieden tegen de schrik.

Het jammere is dat Ritsema het wel kan. Haar columns in NRC Handelsblad zijn vrijwel altijd humoristisch en wijzen zere plekken aan. Ook deze bundel bevat zulke juweeltjes, bijvoorbeeld wanneer ze signaleert dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van een protest- naar een slachtoffercultuur: men legt zich er momenteel op toe anderen aan te klagen in plaats van zelf een daad te stellen; men laat zich liever per rechterlijke uitspraak tot gekwetste partij verklaren om zo een ander te treffen, dan zelf in de benen te komen. Evenzo doet het me deugd wanneer ze de dames de mantel uitveegt die zich in uitnodigende situaties met halfbekende heren begeven en vervolgens hevig schrikken en de gebelgde onschuld spelen wanneer dat fout afloopt. Onvergeeflijk naïef noemt ze zulk gedrag, zonder daarbij de man in kwestie vrij te pleiten, en daar heeft ze volstrekt gelijk in. Ze verpest haar argument echter door met die idiote riedel over de noodzakelijke feminiene overgave te komen aanzetten en te betogen dat seks altijd gevaarlijk is voor vrouwen, aangezien mannen ‘nu eenmaal’ sterker zijn. Waarom de dames niet ferm aangemoedigd een paar karatelessen te nemen om hun eventuele weigering kracht bij te zetten?

Columns, schrijft Ritsema in haar bundel, zijn als publieke uiting veel ingetogener en minder opdringerig dan donderpreken. We kunnen er niet genoeg hebben. In een goede column prikkelt zelfs een flinterdun onderwerp de lezer tot instemming of verwerping en hij scherpt daardoor het kritisch vermogen.

Ritsema schrijft goede columns. Ik wilde wel dat ze haar eigen aanbeveling beter las.

Hellun is dood, leve…

In 1991 richtten Geert Vissers en Marco de Koning de stichting Hellun Zelluf op. Ze waren weinig te spreken over de vorm waarin voorlichting over aids werd gegeven en wilden die anders aanpakken.

Kort daarvoor waren ze begonnen met de Gay Dating Show, een persiflage op de koppelprogramma’s op televisie. De Gay Dating Show werd in Amsterdam door de lokale omroep uitgezonden en verwierf zich in rap tempo ook buiten de hoofdstad aanzienlijke bekendheid, zodat bij de laatste uitzending tal van Bekende Nederlanders zich verdrongen om ook alsjeblieft een rol te mogen spelen. De formule van de Gay Dating Show – een quasi-liefdeskwis, afgewisseld met optredens, interviews en voorlichtingsfilms, was niet alleen voor de homowereld bijzonder; die formule viel buiten de nuttige en onontbeerlijke, maar soms toch wat gezapige vergader- en foldercultus in de aidswereld.

De stichting mist iets dat in veel voorlichting over aids en safe sex helaas centraal staat: het beeld van het zielige hiv-slachtoffer en de tragische aidspatiënt, een tragiek die voor homoseksuelen nog extra onderstreept wordt door de pijnlijke en nauwelijks te torsen last van hun seksuele voorkeur. De mensen achter Hellun Zelluf doen niets tegen de verdrukking in. Ze bedelen niet, ze klagen niet, ze regelen het zelf wel en gaan ervan uit dat anderen daarvoor plat gaan. En verdomd, dat gebeurt. Voor getrut hebben ze geen tijd. ‘Ach,’ zei Hellun ooit achteloos tegen Maartje ‘t Hart, en hief zijn kin daarbij licht, ‘in jurken zoals ji­j die draagt schil ik hooguit de aardappels.’

De stichting is onorthodox in haar opstelling tegenover de subcultuur: ze zijn nooit te beroerd om vooroordelen en vaste ideeën in de eigen culturele kringen te ondergraven. Dat gebeurde in de Gay Dating Show bijvoorbeeld door van begin af aan aandacht te besteden aan vragen rond vrouwen en aids, maar ook door de discussie over het al dan niet aanvaardbaar zijn van anale seks aan te vatten en alle vormen van keurigheid (please don’t shock the neighbours) op de hak te nemen. Zelden is een zo breed spectrum van homoseksuele stijlen in één programma bijeen gebracht. En niet iedereen binnen de reguliere aidskaders was daar gelukkig mee: de stichting heeft het regelmatig aan de stok gehad met het COC en de Nationale Commissie Aids Bestrijding. De eerste keren dat de stichting om een kleine subsidie vroeg, bijvoorbeeld om de shows fatsoenlijk op video te kunnen zetten, trokken officiële instanties bleek weg rond de neus en hielden de hand ferm op de knip. Gelukkig subsidieert het aidsfonds ze nu wel.

Door amusement, camp en voorlichting tot een intrigerende mengeling te kneden, trekt de stichting ook buiten de subcultuur de aandacht. De Gay Dating Show was het best bekeken programma in de geschiedenis van de Amsterdamse kabel: kandidaten uit de show werden in supermarkten, in busremises en op terrasjes herkend en uitbundig gefeliciteerd; journalisten verdrongen zich om Helluns hoge hakken te mogen likken; schouwburg-directeuren ruimden gretig een avond voor De Ware Liefde Show in. Er waren plannen om de Gay Dating Show bij een nationale omroep onder te brengen; helaas was Geert Vissers, alias Hellun Zelluf, toen al te ziek. Hij overleed in juni 1992.

Veel aandacht concentreerde zich op Hellun Zelluf zelf – Geert glorieerde daarin. Hij was mediageil en mediageniek, met een boodschap. Hij was natuurlijk een draak, maar een leuke; en dat kun je van lang niet alle draken zeggen. De stichting is echter meer dan Geert Vissers, en na zijn overlijden is dat bewezen.

Zo heeft de stichting in februari 1993 een benefietfeest georganiseerd om geld binnen te halen voor een speciaal ligbad voor de aidsafdeling van het AMC. Zo’n bad kost 30.000 gulden; de stichting haalde dat bedrag met gemak op. (Er schoot zelfs genoeg geld over voor warm water bij de officiële doop van het bad op 13 oktober.) Marco de Koning trekt momenteel als Coby Genezijde het land door met een politieke talkshow over safe sex; Vera Spingveer heeft een cabaretprogramma over haar belevenissen als crematiezangeres. Er zijn plannen voor alternatieve safe sex-filmpjes, en voor een inzameling voor nieuwe ligbaden voor het Prinsengracht- en het Slotervaartziekenhuis.

Geert is dood. Leve de stichting Hellun Zelluf.

Boter bij de vis

HET IS ME WAT met dat margarinebriefje. Alsdat we daar dan weer over moeten gaan nadenken. Of we dat willen, en zo ja waarom en waartoe en met wie dan wel, en zo nee maar ik dacht toch dat je van me hield??!!?? Vermeidde ik mij juist in het luxueuze besef van dat soort akelige discussies ontslagen te zijn…

Bovendien: relaties, daar heb ik niets mee, zeker niet indien toegepast op mijzelf. Houden van, that’s all there is to a fire. Wanneer iemand in mijn bijzijn het woord relaties uitspreekt, betrap ik me eerder op de onstuitbare aandrang mijn pistool te trekken dan op de neiging een vulpen uit mijn borstzak te halen waarmede documenten gesigneerd dienen te worden en notarissen of ambtenaren van de burgerlijke stand van hun broodnodige bezigheden en inkomens voorzien. Relaties. Over mijn lijk. Ook niet met margarine.

Dan kunt u wel zeggen: maar kind, je hoeft toch niet? Als je niet wilt? Ah, maar zo werken die dingen niet.

Kent U Dolly Bellefleur? De Diva van het moderne levenslied, glitterglamour, zielszorgster, een stem als een nachtegaal, altijd opgewekt en prettig gezelschap bovendien. Ooit heeft ze bij mij op een verjaardag opgetreden en sindsdien zijn we goede vriendinnen, zelfs in die mate dat ze haastig bij mij in de buurt is komen wonen. We treffen elkaar derhalve regelmatig bij de supermarkt om de hoek en drinken eens per week samen onze elfuurlijkse koffie, waarbij we de laatste roddels uitwisselen of de damesbladen doornemen. Vooral de tips over uiterlijk en hoe dat te verzorgen en zo profijtelijk mogelijk uit te laten komen, leveren ons altijd stof in overvloed voor diepzinnige gesprekken.

De laatste tijd zag Dolly overigens wat bleekjes. Nee, dat kwam door de hormonen, die kuur hakte er stevig in, vertelde ze me toen ik geschrokken naar haar gezondheid informeerde en haar al de geheel vernieuwde fond-de-teint waarover ik zojuist had gelezen onder de aandacht wilde brengen, maar nu we het er toch over hadden: wilde i­k soms voor haar plantjes zorgen wanneer ze naar Bangkok ging om de laatste hand aan zichzelf te laten leggen? De sleutel van haar flat had ik immers toch al. Ik wilde haar flora best onder mijn hoede nemen, ik houd erg van Dolly en ik ben goed met planten, dus waarom geen twee vliegen in een klap.

Maar de eerste berichten over de margarinegewijze verbintenis kwamen nog niet los of daar stond Dol op mijn stoep. Bedelend. Met onverzadigd linolzuur in haar gewoonlijk toch zo romige blik. Dat wij nu dus ook konden, fleemde ze, buttering me up. Wanneer kwam het er dan eindelijk van dat wij onze kogels door de kerk zouden jagen, wilde ze weten, was het niet allang tijd om? Toch? Bovendien, wij alletwee in een bruidsjurk: dat leek haar wel wat, en benevens goed voor ons beider publiciteit. Standvastig en con Brio weigerde ik, of ze out of haar Sense was? Dat ze lief was en ik daarom niet minder van haar hield zei ik nog, maar dat de enige briefjes die ik ever zou tekenen degene waren die onder het regime van de PTT vielen. Nice try but no margarine.

Schreeuwend als de damesyup in de Lëtta-reclame droop Dolly af en sindsdien zijn we gebrouilleerd, weet ik niet meer met wie ik koffie moet drinken en durven we ons geen van beiden nog in de supermarkt te vertonen uit angst dat we elkaar betrappen met een pakje boter in onze respectieve winkelwagentjes. En dat allemaal vanwege de margarine. Straks gaan haar planten nog dood terwijl zij te Bangkok verblijft.

Of neem Lies, een andere goede vriendin. Die had laatst een hoogst ingewikkeld diploma behaald en werd feestelijk uitgenodigd om dat te komen ophalen; daarbij zouden toespraken en glazen wijn en hapjes gratis aangeleverd worden, het enige waar haar bijdrage nog uit hoefde te bestaan was met partner te verschijnen. Nu heeft Lies veel partners, wel vier. Trouwhartig gaf ze op vijf dames sterk te zullen verschijnen, ze deed voor de zekerheid nog wat Bonapunten in de retour-envelop (onder het motto ‘rij maar mee, rij maar mee, allemaal in de arreslee’; het was tenslotte een marketing- en reclamediploma dat ze zich zojuist had verworven). En guess what.

Een boos telefoontje kreeg ze. Wat of dat wel niet te betekenen had, één partner was meer dan genoeg en hoezo had ze d’r vier? Lies hield voet bij stuk (wij steunen elkaar altijd in standvastigheid, dat helpt immens) en riep dat ze er vier konden krijgen of anders kwam ze helemaa¡l niet en jullie zoeken het maar uit en zeker nooit gehoord van modern leven en lees je de kranten dan niet, die staan toch vol van de margarine? En dat was dat, zei Lies. Zo wilde ze haar diploma en anders niet. De juffrouw aan de telefoon krabbelde terug. Ja nee, margarine, dat was waar, accoord. Maar alles goed en wel, je kon per slot van optellen en aftrekken toch geen onderscheid maken, zij vier tegen de rest één was niet in orde, Lies diende derhalve bij te betalen anders kwamen zij er tekort aan.

Zo kregen wij vijven voor tweeëntwintig vijftig per extra persoon later allemaal een glas wijn, twee bitterballen en een handvol oude pinda’s.

De margarine wordt tegenwoordig duur betaald.

Fantasie

HET KOMT VAST door al die kostscholen denk ik wel eens, maar het blijft fascinerend hoe de Britten zich privé volmondig overgeven aan vormen van seks die ze publiekelijk met een stiff upper lip afwijzen. Het ene schandaal is nog niet uitgeraast in de pers of het andere dient zich aan. En allemaal politici. Zelden betrapt iemand een bankmagnaat of een president-directeur in een vreemde houding; wat maar weer eens bewijst dat een goede secretaresse deuren gesloten kan houden die bij anderen ingetrapt worden.

Zouden die politici het wellicht doen om – op onbaatzuchtige grondslag uiteraard, zuiver als martelaars van hun overtuiging -de Engelse kranten van de ondergang te redden? Sinds Rupert Murdoch overleden is (ook al zo’n vreemde affaire, weliswaar zonder seks maar met zelfmoord en malversaties en zonen die voor de rechter werden gedaagd en musicals), Princess Di zich uit het publieke leven heeft teruggetrokken en Prince Charles van zijn tampon is gescheiden, is de schrijvende pers natuurlijk verworden tot een branche die overheidssteun behoeft; vandaar, waarschijnlijk. Geheel in overeenstemming met de Thatcher-ideologie stimuleren de politici de zelfredzaamheid van de pers. Ze pompen er geen geld in maar leveren uitsluitend prachtige verhalen: en zie, fluks rijzen de verkoopcijfers de pan uit.

Maar curieus blijft het. Heren parlementariërs die om de begroting te drukken met andere heren het bed delen doch tegen voorlichting over homoseksualiteit zijn en Clause 28 steunen. Kamerleden die er zwangere minnaressen op nahouden, benevens suïcidale echtgenotes. Politici slechts in jarretelles gekleed. Volksvertegenwoordigers die aan wurgseks doen en erin blijven. Back to basics noemen ze dat dan. Dat getuigt wel van lef, om het zo te noemen: basics! Daar zou zelfs ons NISSO van gaan blozen. Daar zijn ze nog maar juist bij de pedofilie aangeland.

Back to basics. En nadat ze bij Hunkemöller een pikant gordeltje hebben gekocht voor bij hun Gaultier-kousen, spoeden ze zich naar het Lagerhuis om daar een vurig pleidooi te houden voor de herwaardering van het traditionele gezin en de cruciale plaats van de theepot daarbinnen. Dat riekt naar de halfkrankzinnige die naar de dwangbuis verlangt in de hoop zich daarin te kunnen verschuilen voor zijn eigen angsten en verlangens. Mijn gezin is dood, leve het gezin!

In Nederland gaan zulke dingen toch anders. Wij hebben geen seks-affaires, dat is wel sneu. Wij hebben alleen Brinkman, die zelf nooit thuis is en desondanks (of juist daarom) het gezin de hemel in prijst. Of zou zijn onzalige fixatie op het gezin ook een Britse component bevatten? Je weet het niet, denk ik wel eens, je weet het niet. Wat zou zijn favoriete tijdverdrijf zijn? Mogelijk zijn Jannekes waterverfschilderijtjes een gesublimeerde representatie van hun beider preoccupatie met urolagnie (die zoekt U zelf maar op, ik wilde het hier graag netjes houden).

Of misschien draagt Brinkman onder zijn costuum bij voorkeur een strak lederen corseletje bij interpellaties en spreekbeurten; hij beweegt zich inderdaad nogal stijfjes bij zijn shuffle. Maar gezien zijn ogen denk ik eigenlijk eerder aan iets met kijken, voyeurisme ofzo: stiekem gluren in de damestoiletten en zien hoe mevrouwen hun handen wassen. Of wacht, ik weet het: al die recente optredens in amusementsprogramma’s verraden hem, zelfs bij Paul de Leeuw liet hij zich bekijken; ik gok op een onstuitbare hang naar het exhibitionisme. En dan straks flashen wanneer hij als minister-president aantreedt en zijn kabinet presenteert op Bea’s trappen.

Bolkestein, ja dat lijkt me een uitgemaakte zaak. Bij de gedachte aan hem verschijnt er onmiddellijk een scène voor mijn geestesoog waarbij hij in een klassieke bibliotheek op een Louis Seize-stoel zit, uitgerust met een glas rode wijn in de ene hand en in de andere een Spaans rietje alwaarmede hij asielzoekers tuchtigt die moeten bewijzen dat ze Nederlands spreken door voor te lezen uit de in varkensleer gebonden werken van De Sade. Alles heel chic, verder natuurlijk. Over Kosto kan evenmin twijfel bestaan – we kennen immers allemaal die hartroerende foto van hem waarbij hij zijn kat opgelucht toelacht. En Janmaat is vast necrofiel; niemand anders trouwens die hem hebben wil. (Ik gruwel bij de gedachte alleen al dat hij op gehandicapten zou vallen. Jasses.)

Maar er wringt iets. Het is makkelijker in bovenstaande scenario’s te geloven dan in de gedachte dat uit zulke onthullingen een rel zou volgen die tot hun ontslag leidt, of tot een dramatische keldering van hun aanhang. Die twee VVD-ers die zich een paar jaar gelden in onparlementaire houdingen in de Kamerbankjes lieten fotograferen voor de Playboy, werden weliswaar geroyeerd maar dat leek de partij niet echt te deren. Integendeel, sindsdien zat de VVD eindelijk weer eens in de lift. Ik geloof nooit dat de Nederlandse pers en de kiezers hevig ontsteld zouden zijn over zulke berichten.

Misschien zijn Nederlanders helemaal niet geënteresseerd in seks. Misschien moet je op een kostschool gezeten hebben om van back to basics te houden. Of van gezinnen.

De wolf is de mens een wolf

DE DIERENBEWEGING BOEKT vooruitgang. De bio-industrie is helaas nog niet afgeschaft maar wordt gaandeweg aan banden gelegd; de scharrelkip mag zich in een groeiende populariteit wentelen; er zijn internationaal effectieve lobbies tegen het testen van cosmetica op dieren. En sinds 1 oktober kent Nederland het Veterinair Tuchtrecht: dierenartsen kunnen door gedupeerde dierenbezitters voor het Veterinair Tuchtcollege worden gesleept in geval van nalatigheid of wangedrag.

Maar er valt nog veel te doen. Peter Singer, de grondlegger van de dierethiek: “De dierenbeweging is nog jong, maar telt toch duizenden mensen over de hele wereld. Alle beetjes helpen. Toch, als je kijkt naar de beweging tegen racisme die zoveel ouder is, besef je wat een lange weg we nog te gaan hebben. De strijd voor dierenbelangen reikt verder en haalt nog meer overhoop in termen van economische belangen.” Wie zijn wij, zo luidt Singers redenering, om de belangen van dieren te veronachtzamen? Ook dieren kunnen lijden en hebben gevoelens; we dienen derhalve onze morele oogkleppen af te zetten en mogen niet zomaar met hun leven sollen omdat ze tot een ander species behoren dan homo sapiens.

Loffelijk. Persoonlijk zou ik graag een standbeeld opgericht zien voor de kwallen die er eind mei in slaagden de kerncentrale in Borssele stil te leggen. Ze slaagden waar mensen faalden, eenvoudig door met hun allen het koelwatersysteem van de centrale binnen te zwemmen. Een fantastische actie, helaas met kamikaze-trekjes. Maar er zijn grenzen aan dierethiek. Ik had bijvoorbeeld liever dat de dierenbeweging bij haar acties elementair fatsoen, ook jegens mensen, in acht zou nemen. “Stop dierproeven tegen AIDS” plakte de Bond Autonomen Tegen Dierproeven overal in Amsterdam ten tijde van het aidscongres. Spaar de dieren, laat aids floreren.

In de hoop dat U het mij niet euvel duidt: ik zou wenend maar zonder pardon een dierentuin vol jonge katjes opofferen, desnoods eigenhandig, in ruil voor een remedie tegen aids. Natuurlijk kunnen dierproeven beperkt worden; nieuwe onderzoeksmethoden raken in zwang, waardoor gecompliceerde operaties tegenwoordig op beeldschermen kunnen worden geoefend of voorbereid. Dergelijke virtuele operaties zouden wellicht ook het obligate opensnijden van kikvorsen en weeshondjes tijdens de anatomische lessen kunnen vervangen. Maar ook bij zulke innovaties blijft het onvermijdelijk dat medicijnen moeten worden getest op levende wezens. En ik heb toch werkelijk liever dat de effecten en bijwerkingen van pillen en poeders op poedeltjes worden uitgeprobeerd dan op mensen, zelfs al zijn die mensen ongeneeslijk ziek.

Te vaak deugt er iets niet in de manier waarop diervriendelijke mensen hun overtuiging naar buiten brengen. Zo heb je van die fijne bumperstickers waarmee autobestuurders hun medeweggebruikers waarschuwen dat die zich wat hen betreft total-loss mogen rijden tegen diezelfde autobumper: “Pas op. Ik rem voor dieren.” Iemand die het leven van een duif prefereert boven dat van een mens vertrouw ik niet helemaal. En al jaren erger ik me aan de zeehondenaffiches van Greenpeace waarop een jong met van die teddyberenogen ons smekend aankijkt of we hem asjeblieft willen sparen. Niet omdat het onnodig of wreed is hem te doden, maar zuiver en alleen omdat hij zo lief is. De sentimenten die dat affiche oproept wijken niet af van die waarop Pater Koopmans wilde inspelen: een jammerend jong wezen dat met huilogen roept dat het vermoord gaat worden tenzij wij ingrijpen. Van de anti-abortuslobby vinden we zulk sentiment verdacht. Van Greenpeace opeens niet.

En over welke dieren heeft de dierenbeweging het eigenlijk? Alleen over aaibare beesten met heuse ogen die vochtig kunnen kijken, of vallen kakkerlakken, huismijten, bladluizen en micro-organismen ook onder hun welwillendheid? Zijn ze voorstander van het beschermen van bacteriën en geldt het doden van virussen mogelijk als een verwerpelijke vorm van discriminatie naar soort? Zou Peter Singer zich tegen vaccinatie verzetten op grond van de gedachte dat ook micro-organismen recht van leven hebben? En wat te doen met dieren die andere dieren onheus bejegenen? Dat de ene diersoort de andere doodt ziet de dierenbeweging door de vingers, met een beroep op de wayward ways of nature. Met exact hetzelfde argument kun je verdedigen dat mensen dieren doden, dunkt me. Of vallen mensen voor de dierenbeweging niet onder de natuur?

We hebben eerder een periode gekend waarin dieren voor vol werden aangezien. Niet dat men ze ervan betichtte er een bewustzijn op na te houden, maar dat geloofde men van mensen toen al evenmin. Elk handelend wezen – dier of mens – werd simpelweg verantwoordelijk gesteld voor de gevolgen van zijn of haar daden en kon daarop worden aangesproken. Julian Barnes heeft een vermakelijk hoofdstuk geschreven over een rechtszaak uit 1520 tegen de termieten die de troon waarop een bisschop zijn heilig zitvlak wilde laten neerdalen, hadden ondermijnd. De termieten werden aansprakelijk gesteld voor het daaropvolgende bisschoppelijk hoofdletsel. Misschien moet de eerstvolgende pitbull die een kleuter doodbijt maar voor de rechter worden gesleept. Met Singer als advocaat.

Dat rótbananenrokje

[Recensie van Phyllis Rose: Jazz Cleopatra. Josephine Baker in Her Time; Vintage Books, New York 1989.]

DAT RÓTBANANENROKJE. STEEK je één keer flink de draak met je eigen imago, en dan merk je nondeju dat je daar de rest van je leven door achtervolgd blijft worden – je eigen grap krijgt een baard doordat anderen niet aflaten die te herhalen, maar vervolgens roepen ze tegen jou dat je je toch hoognodig moet scheren.

Voor Baker was haar bananenrokje camp – excusez le mot, maar als die uitdrukking indertijd had bestaan, was Baker ongetwijfeld de eerste geweest om haar eigen verschijning in die termen te omschrijven. Ze spotte met die bananenrok, zette de clichés van anderen zo levensgroot neer dat die opeens expliciet werden.

*

BAKER HAD ALS kind geleerd waartoe rassenvooroordeel in het uiterste geval kon leiden: op elfjarige leeftijd maakte ze de slachtpartij van 1917 in East St. Louis mee, waar 39 zwarte mensen vermoord werden door een dolgedraaide witte meute en duizenden dakloos raakten doordat hun huizen in brand werden gestoken. Die gebeurtenis is ze nooit vergeten; kon ze nooit vergeten, omdat ze altijd weer door anderen aan haar kleur werd herinnerd. De stereotypen die in Franse ogen aan haar kleur vastzaten – zwart is jungle is ongetemd is exotisch is sensueel is naakt is primitief – maakte ze tot voorwerp van spot. U gelooft dat wij zo natuurlijk zijn? Dan zal ik mij in niets dan die natuur hullen ook, en zo uw geloof te kijk zetten. En het werkte – de zaal ging plat, het publiek zat met blossen te kijken, en le tout Paris sprak verhit over Bakers uitdossing en haar ongebruikelijke manier van dansen. “Waanzin van het vlees” en “tumultueuze zinnelijkheid” schreven de kranten.

De pointe van haar ironische grap gaf Baker pas na afloop van de show prijs. Dan weerstreefde ze de stereotype fascinatie van haar fans door te verschijnen in creaties van beroemde Parijse mode-ontwerpers als Erté en Dior. De natuurmens ontmaskerde zichzelf als een dame, en in een moeite door haar bewonderaars als hypocriet. Het vermeende jungledier bleek even mondain en beschaafd als haar publiek. “The white imagination is sure something when it comes to blacks”, was haar ironische commentaar op de lovend bedoelde recensies. En: “Iedereen ziet me als jungleprinses. Maar ik kom uit de stad, en niet uit Afrika maar uit Amerika.”

In Frankrijk – of om preciezer te zijn: in Parijs – was weliswaar sprake van een vooroordeel op basis van kleur, maar zeker niet van rassenhaat zoals Baker die in Amerika had leren kennen. Parijs kende geen moordpartijen, plunderingen, brandstichting, of levensgevaarlijke achtervolgingen. Frankrijk en Parijs gaven zich over aan négritude; een flirt met het kleurverschil. Uiteraard is ook dat gebaseerd op onderscheid en hiërarchie, maar het exotisme is aanmerkelijk onschuldiger van karakter dan racisme.

Het Parijs van de jaren twintig en dertig bleek om die reden een magneet voor zwarte Amerikanen: zowel musici, kunstenaars en journalisten, als voormalige soldaten die na de Eerste Wereldoorlog weigerden terug te keren naar hun harteloze vaderland. Phyllis Rose citeert in Jazz Cleopatra, haar uitmuntende biografie van Josephine Baker, verschillende zwarte expatriates die getuigen van hun opluchting plots van argwaan en achterdocht verlost te zijn: “Ik was opeens vrij; vrij van het gevoel van dreigend ongemak, onzekerheid, gevaar; … vrij van speciale minachting, speciale tolerantie, speciale neerbuigendheid, speciaal medelijden; vrij om een gewoon mens te zijn.” Journalist Joel Augustus Rogers, correspondent in Frankrijk voor de zwarte krant The Defender, vergeleek het leven van de zwarte Amerikaan in Europa met dat van een uit zijn kooi bevrijde kanariepiet: “Geen tralies meer waartegen je je te pletter vliegt. Die zijn als bij toverslag verdwenen.”

Vergeleken met racisme is exotisme, zo stelt Phyllis Rose in Jazz Cleopatra, zuiver decoratief en bovenal oppervlakkig. “Exotisme bouwt geen doodskampen. Exotisme roeit niet uit. Exotisme neigt ertoe kleurverschil als amusant te beschouwen, waar racisme het als bedreiging opvat. Exotisme is frivool, begeeft zich in nachtclubs, geeft een vermogen uit voor het privilege een zwarte zanger of pianist aan de eigen tafel te laten aanschikken. Exotisme is rijk, en een tikkeltje blasé. De racist acht zich omsingeld door gevaar, de exotist is omringd door al te vertrouwd speelgoed.”

Een kenmerkend verschil tussen beide landen in die periode is dat de gedachte aan vriendschappelijk, laat staan seksueel verkeer tussen zwart en blank in Amerika onbestaanbaar was (behalve dan in de onuitroeibaar gebleken nachtmerrie van de zwarte verkrachter), terwijl in de Franse vaudeville-traditie regelmatig een ontdekkingsreiziger ten tonele werd gevoerd die geheel in de ban raakte van een exotische Afrikaanse, die gul met erotiek omsprong. Overigens was juist dat thema – witte man vindt zwarte parel in het holst van Afrika – de achtergrond waartegen Baker in 1926 haar beroemde en beruchte bananenrokjesdans uitvoerde.

Mobiliseert racisme vooral de angst voor het kleurverschil, exotisme bezet datzelfde verschil met een erotische fascinatie. Dat pleit het exotisme overigens zeker niet vrij van blaam. “Wanneer je als ding behandeld word is het uiteraard prettiger behandeld te worden als een zeldzaam en mooi voorwerp dan als een afstotelijk en gevaarlijk ding. Maar nog steeds geldt dat je als ding wordt behandeld”, aldus Rose.

Het effect van een dergelijk exotisme blijkt uit het verschil waarmee het publiek reageerde op Josephine Baker en Isadora Duncan. Ruim tien jaar eerder had Duncan evenals Baker halfnaakt gedanst, in costuums die als minstens even shockerend en revolutionair beoordeeld werden. Maar Duncans halfnaaktheid werd in een idealistische traditie ingepast, werd opgevat als ‘artistiek’ en een streven naar ‘puurheid’ en ‘vrijheid’. Bij Baker zat er een rassencliché tussen haar naakte huid en haar ampele verhulling, en sprak men over ‘primitief’ of ‘nymfomaan’. Wanneer Baker naakt was, tooide men haar in vooroordelen.

Het verschil in karakter van de dans waar beiden zich aan overgaven, onderstreept dat verschil in interpretatie nog eens. Duncan paste – ook al verzette ze zich tegen de verlammende traditie ervan – in de lijn van het klassieke ballet, en innoveerde die met haar vloeiende figuren en haar sluiercostuums. Al haar bewegingen drukten een tasten naar het hogere uit; haar dans was aspiratie. Baker daarentegen stond en bleef met beide voeten op de grond; haar dans was niet vloeiend maar hoekig. Maar ook zij streefde. “In de Europese traditie, van wals tot ballet, tonen de dansers hun front, hun borsten. In de Afrikaanse traditie danst men met de billen. Daarnaast is een van de principes van de Afrikaanse dans dat de verschillende onderdelen van het lichaam elk een ander ritme van de muziek volgen. De handen en voeten kunnen de ene drum volgen, de torso een andere, en de bilpartij weer een andere drum. De verschillende delen van het lichaam worden in feite ‘bespeeld’ alsof ze elk een instrument vormen”, schrijft Phyllis Rose. “De Westerse dans poogt het lichaam als een eenheid te tonen, een eenheid die naar het hogere streeft. De Afrikaanse dans is divers en zoekt de grond.”

Dat sluit een religieuze connotatie echter niet uit, integendeel – het verwijst alleen naar een andere interpretatie daarvan, namelijk naar het buigen voor in plaats van reiken naar de god. Bovendien is “in de witte Europese traditie de ziel een stil iets, dat in rust en middels introspectie verkend moet worden. In de Afrikaanse traditie is beweging zowel de manier om de ziel uit te drukken als om die te verkennen. Baker had geleerd dat een gestileerde vorm van springen, rennen, schudden en kronkelen een teken was van een sterke innerlijke (lees: religieuze) beroering.”

*

ZOWEL HAAR KLEUR als haar dans vielen in Parijs in vruchtbare aarde. Haar dans paste bij de muziek van de opbloeiende jazzscène, de gelijktijdigheid van haar verschillende bewegingen sloot prachtig aan bij de hoekigheid en gecombineerde perspectieven van het kubisme, haar kleurrijke costuums waren vagelijk-vertrouwd door de belangstelling voor Afrikaanse kunst die Frankrijk in die jaren koesterde. Bovendien was Baker een absoluut begenadigd danseres. Zelfs de criticus André Levinson, een fervent tegenstander van Afrikaanse dans – hij zag die als “wild” en “primitief” en schuwde zelfs het gebruik van het woord “prehumaan” niet – raakte zo in vervoering van Baker dat hij haar langzamerhand uitzonderde van die traditie, en haar roemde om de spontaniteit en het plezier die ze in de dans had teruggebracht. “Sommige van Miss Bakers poses, de rug gekromd, de heupen vooruit gedraaid, de armen verstrengeld en omhoog gestoken, hadden de dwingende potentie van de mooiste voorbeelden uit de Afrikaanse beeldhouwkunst. Het plastisch vermogen van een ras van beeldhouwers kwam tot leven en de vervoering van de Afrikaanse Eros sloeg door de zaal. Er stond niet langer een grotesk dansend meisje op het podium, maar de Zwarte Venus die Baudelaire in haar greep hield.”

Maar niemand die zag dat négritude voor Baker alleen een toneelcostuum was, haar exotisme een rol die ze speelde, zij het met verve. Ze was geen Afrikaanse, ze was Amerikaanse – en werd Parisienne. Ze danste niet primitief; haar passen waren het resultaat van jarenlange oefening en waren sterk beïnvloed door haar Amerikaanse jeugd, de jazz en haar jaren op Broadway.

*

MET HULP VAN echtgenoot annex manager Pepito Abatino ontworstelde Baker zich gaandeweg aan haar exotische imago. Haar dans bleef geïnspireerd als altijd, maar ze verschoof het accent van haar optreden door zich toe te leggen op zang en bleek daarin al even succesvol. De critici prezen haar om strijd. “We hebben afscheid moeten nemen van een parmantig en amusant maar primitief meisje. Een artieste, een groot artieste kregen we daarvoor terug. Ze is gevoelig, ontroerend, nog altijd mooi, maar haar schoonheid is nu des te opvallender omdat die onderstreept wordt door haar talent.” Haar stem was “zo zuiver als een kinderstem, dat accent, die oprechtheid, dat zelfvertrouwen, die wildheid, die muzikale virtuositeit die zo natuurlijk schijnt.” Baker werd een ‘gewone’ ster.

Maar bij sommigen had spijt de overhand. Janet Flanner – een verder toch verstandige dame – was indertijd zo onder de indruk van de Danse Sauvage dat ze maar moeilijk kon verkroppen dat Baker artistiek groeide, en Flanner pinde haar onverhoeds vast op haar bananen-imago. “Haar caramelkleurige lichaam, dat in rap tempo een legende in Europa is geworden, is nog altijd magnifiek, maar is dunner, meer getraind, bijna geciviliseerd. Haar stem is nog altijd een magische fluit die geen weet heeft van Mozart – hoewel zelfs dat ogenblik naar ik vrees niet lang op zich zal laten wachten. Het gerucht gaat dat ze verfijnde ballades wil gaan zingen; straks wil ze Othello nog spelen! Over dat lieflijke dierengezichtje ligt nu een droeve blik; een droefheid niet geboren uit gevangenschap, maar uit dagende intelligentie.” De dame mocht niet laten zien dat ze al die tijd een dame was geweest.

*

DE ECHO’S VAN dat bananenrokje weerklinken nog altijd, en ze klinken hoofdzakelijk vals. Een paar jaar geleden werd het beeld weer opgerakeld in een promotiecampagne van het bananenmerk Chiquita. In de bijbehorende tv-reclame voerde een lang slungelig meisje een oudbakken versie van de Josephines beroemde dans uit, en palmde al doende een gezelschap matrozen in. Helaas vergat het model scheel te kijken, zoals Baker altijd deed wanneer ze een rol speelde of zich ongemakkelijk voelde onder de blikken van anderen. Met dat scheel kijken leek ze een poging te doen zichzelf en haar imago te relativeren. Aanvankelijk deed ze het vooral als burlesque of wanneer ze een klassieke positie uit de Danse Sauvage uitbeeldde, later bij uitstek wanneer ze zich in de zoveelste creatie had gehesen en ze tot middelpunt van ieders aandacht gebombardeerd werd.

“Bij al haar schijnbare vrijheid en exhibitionisme beschermde ze zichzelf op diverse manieren: bij voorbeeld met haar luchthartigheid of clownsgedrag. Op de foto’s van eind jaren twintig, waar ze in glamoureuze designerkleding staat afgebeeld, kijkt ze opmerkelijk vaak scheel; en in deze levensfase lijkt het scheelkijken te functioneren als een magisch gebaar van zelfverdediging op een erotisch strijdtoneel. Het scheelkijken weert het meedogenloze erotische gestaar van haar toeschouwers af, zoals men vampiers afweert door ze een kruis voor te houden. Vagelijk bevreesd om onvervalste seksuele opwinding op te roepen, dwarsboomt ze het sterk provocatieve oogcontact; niet door bedeesd haar ogen af te wenden, maar door ze grotesk tegen elkaar aan te laten stuiteren.”

*

HOE STERK JOSEPHINE Baker zelf haar bananenrok als commentaar op rassenvooroordeel heeft gebruikt bleek uit haar optreden in haar Amerikaanse show Ziegfeld Follies. Voor het eerst sinds haar emigratie naar Frankrijk toog ze in 1935 naar Amerika om te laten zien dat ze inmiddels een ster was geworden; dat zij, die in de VS om haar kleur nergens paste, zich in Europa een eigen positie had verworven en op een eigen revue kon bogen. De Amerikaanse regisseur van de show, John Murray Anderson, had aanvankelijk het plan gehad een klassieke zwarte revue rond Baker te organiseren, maar liet dat idee al bij de eerste repetities varen. Hij realiseerde zich dat ze inmiddels meer in huis had dan clowneske grimassen en ‘negerdansjes’, en wilde haar nu presenteren als ervaren Parijse zangeres. “Je bent Parisienne”, zei hij, “het is onzin om je Harlem-songs te laten zingen.”

En toch droeg ze een bananenrokje – maar dan een dat recht deed aan het verschil in klimaat tussen beide landen. Ze betrad in haar openingsnummer het toneel in een ijzingwekkende variant van het bananenrokje – een beeld overigens waaraan Jean-Paul Gaultier volgens mij de puntbeha’s die hij voor Madonna ontwierp aan ontleend heeft. In plaats van “goedmoedig bungelende bananen” die om haar heupen zwierden, droeg ze een soort harnas: “Haar costuum stamde rechtstreeks af van het vroegere beroemde pakje: een gestileerde versie van de beroemde bananen, nu met een bijpassende beha, maar de bananen waren veranderd in scherpe uitsteeksels, in enorme doornen. Van een afstand en in silhouet leken ze op spijkers. Wat grappig en vol spotzucht was geweest, werd nu agressief en lelijk.”

Of Baker zich nu gewapend had of niet, haar Amerikaanse tournee verliep rampzalig. Het blad Time spande wel de kroon door racisme te koppelen aan chauvinisme: “Josephine Baker, de dochter van een wasvrouw uit St. Louis, stapte uit een neger-burlesque om zich te wentelen in een leven van bewierooking en luxe in Parijs. Wanneer het om sex-appeal gaat heeft een negermeid altijd een voorsprong bij het soort verlopen Europeanen dat van jazz houdt. De uitgesproken tanige kleur van de naakte huid van de lange en dunne Josephine Baker mag dan de harteklop van de Fransen hebben opgejaagd, voor de theaterbezoekers van Manhattan was ze niets anders dan een jonge negerin met licht naar voren stekende tanden, met een figuur zoals men dat in elke willekeurige nachtclub kan aanschouwen, en wier dans en zang vrijwel overal buiten Parijs geëvenaard kan worden.”

Ook buiten het theater werd ze met racisme geconfronteerd. Het management van St. Moritz, het chique hotel waar zij en Pepito in New York verbleven, sommeerde Baker de dienstingang te gebruiken; de andere gasten mochten eens aanstoot nemen aan haar verschijning in de lobby. In verschillende nachtclubs werd haar de toegang geweigerd. Ook al was ze een ster en een dame, ze bleef zwart en ongewenst. Het was met opluchting dat ze de terugreis naar Frankrijk aanvaardde. Ze heeft nooit meer een bananenrok gedragen, en toen ze in 1936 en 1948 naar Amerika terugging, was dat als erkende ster die grossierde in campagnes tegen discriminatie en racisme. Op beide vlakken – hoewel men zich kan afvragen of het voor Baker, gezien haar persoonlijke geschiedenis, wel twee verschillende terreinen waren – boekte ze verdiende successen.

*

BAKER HEEFT NOG iets anders gedragen dan exotische costuums en designerkleding: een medaille en een uniform. Zodra Frankrijk betrokken raakte in de Tweede Wereldoorlog, bood Baker haar diensten aan. Ze werd gerecruteerd door het Deuxième Bureau, de Franse inlichtingendienst, die sterk steunde op mensen die het land vrij konden doorkruisen, her en der informatie konden verzamelen en bereid waren dat zonder vergoeding te doen. “Haar nieuw verworven Frans staatsburgerschap was voor haar ten nauwste verbonden met de Franse toleratie ten aanzien van rassenverschil. Omdat ze vond dat Frankrijk zichzelf verzaakte wanneer het plaats bood aan Nazi’s, kon ze zich verheffen boven de zorg om de voortgang van het dagelijks leven die maakte dat bijna de hele bevolking collaboreerde. Dit was een oorlog waarin ze graag als soldaat diende.”

Baker heeft haar uiterste best gedaan, onder de dekmantel van haar roem. Op recepties peuterde ze informatie los van Duitse en Italiaanse officieren over troepenbewegingen, en daarnaast werkte ze in Parijs op een opvangcentrum voor Belgische vluchtelingen. Toen de Duitsers Parijs binnenvielen reisde ze naar Zuid-Frankrijk, en drong er bij haar contact Jacques Abty op aan om zich gezamenlijk bij het verzet van De Gaulle aan te sluiten. Baker zou als vanouds informatie verzamelen en die in onzichtbare inkt op haar bladmuziek schrijven, Abty zou zorgen dat de documenten via Portugal in Engeland arriveerden. Toen Baker niet langer in Frankrijk kon blijven en naar Marokko moest uitwijken, weigerde ze te vertrekken zonder een aantal mensen – een joods-Duitse vluchteling, verzetsmensen – die voor hun veiligheid van haar afhankelijk waren; ze maakte hen onderdeel van haar tableau de la troupe en eiste uitreisvisa voor allen. Ze ontkwamen op het nippertje.

Baker reisde een paar keer tussen Marokko en Portugal heen en weer; in Marokko bewerkte ze haar bladmuziek, in Portugal liet ze die achter. Vanaf 1941 werd ze een paar maal ernstig ziek: problemen met haar longen, baarmoederontsteking, paratyfus. Ze moest haar rol als spionne noodgedwongen opgeven. Uiteindelijk, na een verblijf van anderhalf jaar in het ziekenhuis, vond ze een nieuwe manier om haar bijdrage te leveren. Ze doorkruiste Noord-Afrika, trad overal op voor de soldaten en sprak die bemoedigend toe – ook al was ze zelf ernstig verzwakt en uitgemergeld, ze wist hen telkens weer haar bevlogenheid voor de goede zaak over te brengen. Daarnaast organiseerde ze benefiet-optredens om geld voor het verzet in te zamelen. Toen Parijs in 1944 bevrijd was keerde ze terug; inmiddels was ze bevorderd tot luitenant en droeg ze het Croix de Guerre.

In Frankrijk trad ze op in legerkampen en legerhospitalen. Ze stortte weer in, en moest in 1946 opnieuw een maagoperatie ondergaan. In bed werd ze opnieuw gedecoreerd, nu met de Verzetsmedaille. “Ik kon Frankrijk niet in de steek laten”, zei ze in 1943 in Casablanca, na haar optreden ter ere van de opening van een ontmoetingsplaats voor zwarte Amerikaanse soldaten. Ze had nauwelijks op haar benen kunnen staan, zo verzwakt was ze; de dokters vreesden dat de hechtingen in haar buik het zouden begeven. “Frankrijk verzaken zou zijn alsof ik een zinkend schip verliet. En ik ben geen rat.”

M’n rug op!

SLAPELOZE NACHTEN heb ik ervan.

De WAO is nooit eenvoudig – terwijl je moet wennen aan het verlies van je gezondheid, aan het verlies van je werk, aan het teloorgaan van ambities, andere manieren moet zoeken om je leven in te richten, kortom: moet wennen aan wat zich als verraderlijk lichaam ontpopt heeft, dien je al te verdedigen dat je inderdaad niet meer kunt werken en afkeuring behoeft. Je moet tegenover vreemden bewijzen wat je zelf nog niet bewezen wilt zien. Dat je lichaam niet meer wil, het vlees te zwak bleek.

Diezelfde WAO kreeg de laatste maanden een sterk ethisch stempel: het werd afgekeurd dat wij afgekeurd waren. Wij WAO’ers immers dragen schuld, werd de teneur: wij verzwaren de collectieve lasten, wij zorgen voor torenhoge premies, voor gapende gaten in ‘s rijks schatkist. Wij dragen zoveel schuld dat wij bijkans een hernia oplopen.

Nu blijkt dat nationale tekort – onze schuld – in de ogen van ons aller kabinet dermate groot en angstaanjagend groeiend dat wij gestrafd dienen met een minimumbestaan. Het is niet alleen een morele misstap om in de WAO te belanden, sterker nog: daar blijven wordt verboden. Wij donderen als wij te lang doorleven collectief de bijstand in.

En zo werd ons onherstelbaar lichaam een strafbaar feit. Die WAO blijkt één grote valkuil. En ik val al zo makkelijk, met die MS-knieën van mij. Ik lig in een valkuil, zo diep als ons nationale tekort. Ik kan er niet meer uit, ik moet er uit, en ik klim zo slecht met die benen van mij. Slapeloze nachten heb ik ervan.

*

NATUURLIJK ZIJN ER oplossingen.

De afgelopen week hebben vijf vrienden en twee ouders bezworen dat ze wel een steunfonds voor me willen beginnen. Lief, geruststellend, bemoedigend, maar een privé-oplossing die anderen niet helpt. En ik had eigenlijk graag groot en zelfstandig willen worden, later. Bovendien komt het me voor dat het kabinet zo misbruik maakt van mijn vrienden.

Met een rijke mevrouw of meneer trouwen kan ook. Maar de spoeling zal dun worden, en ik blijk persoonlijk niet erg bestand tegen langdurige relaties. Misschien kunnen die rijke meneren en mevrouwen een pool vormen, dan kunnen wij WAO’ers ze onderling verdelen en soms eens ruilen van meneer of mevrouw.

De aanstaande legalisering van prostitutie biedt, in combinatie met het verruimen van de definitie van passende arbeid, ook soelaas. Op ons rug liggen kunnen wij immers allen nog. Of ik dat lang volhou weet ik niet, noch waar dat de heren WAO’ers laat – in de WW, waarschijnlijk. Naar heren is in dit vak immers weinig vraag.

Doorleven als nu kan ook, zij het tot mijn spaargeld op is. Ooit heb ik bedacht dat als ik te slecht word en niet meer genoeg kan leven, ik mij vastgord in mijn rolstoel en de Wittenburgergracht in zal rijden. Mijn levensverwachting, die statistisch gezien na het vaststellen van de diagnose nog zo’n dertig jaar is, wordt zo even drastisch geminimaliseerd als mijn uitkering. Zo’n vroege dood is trouwens wel romantisch. En geheid veel bezoek op de begrafenis. Maar van mijn vrienden mag ik niet de gracht in.

Rest nog één oplossing: staakt, vrienden, staakt! Huur allen een rolstoel, versper daarmee alle tunnels, vorm onafzienbare files, en rij Wim Kok over z’n tenen. Jut blindengeleidenhonden tegen het kabinet op. Sla Uw vakbondsbonzen met krukken op het rechte pad zodra ze de WAO willen verkwanselen voor die twee rotvakantiedagen. Bezet met wild overspannen ogen de burelen der regeringspartijen. En veel spreekkoren wil ik horen, zo van: hun schuld onze schuld – interfysieke solidariteit! Bij Uw gejoel zal ik eindelijk weer eens lekker slapen.

[Dit stukje, dat de Groene bij hoge uitzondering op de voorpagina plaatste, belandde later in Vallende vrouw als het hoofdstuk “Strafbaar en slapeloos”.]

Procrustes in de lesbowereld

WELLICHT DACHT U vanavond prettig achterover te kunnen leunen voor een openbaar college over versieren, flirten en dating onder lesbo’s. Helaas. Ten eerste is erotiek (zoals ik indertijd al in De Venus van Milo in de betonmolen heb betoogd) altijd iets wat U zelf moet doen, ten tweede heb ik geen enkele behoefte om collectieve fantasieën vorm te geven en daarmee stiekem aan normvoorschrijving te doen, en ten derde wil ik mijn privéstrategieën in deze uiteraard niet finaal verwoesten door ze hier publiek te maken.

Wat ik vanavond wel wil doen is nagaan hoe U, hoe ik, hoe wij als beweging met zulke zaken omspringen. Ik bespeur daarin een aantal vreemde fricties. En vergeeft U mij als ik van tijd tot tijd flink de spot met U drijf – ik doe dat, juist omdat ik het beste met ons voor heb. Laat, indien het U al te gortig wordt, de gedachte dat ik als rechtgeaarde hutspot eigenlijk helemaal geen recht van spreken heb U maar tot troost strekken. Bovendien heb ik het natuurlijk niet over U, maar over Uw buurvrouw.

EROTISCHE FESTIVALS, LINGERIE-presentaties, lezingen over flirten en versieren, tentoonstellingen van dildo’s en vibrators, pogingen een lesbisch erotisch woordenboek samen te stellen, verzoeken om in uitdagende kleding een feest bij te wonen, de zoveelste discussie over lesbo’s en SM, artikelen over dating en one-night-stands: wanneer je het damesdeel van de homopers of van de COC-agenda doorneemt, vliegt de seks je om de oren. Spannende seks wel te verstaan: over recht op en neer, of hoe de lesbische variant daarop in de wandeling ook mag heten, doet men er het zwijgen toe.

Als ik om me heen kijk – deze bijdrage is niet op wetenschappelijk- of literatuuronderzoek gebaseerd, maar op wat ik ‘participerende observatie’ zou willen noemen – valt me echter iets anders op. U voelt zich, als U mij vergunt Uw collectieve seksleven even op de divan neer te vlijen in plaats van in mijn bed, door de bank genomen hoogst ongemakkelijk bij al dit vertoon, om niet te zeggen: beklemd en bekneld, over Uw grenzen getrokken en in vreemde bochten gewrongen. Uw bed lijkt geleend van Procrustes.

Er zijn in het afgelopen jaar verschillende dames op mijn netvlies blijven hangen. De muurbloem op het SM-feest van Slechte Meiden in april 1990 bij voorbeeld, die in minimaal leer gehuld en getooid met een ketting tussen enkel- en halsband niets deed dan afwachtend op een bankje zitten; uitermate decoratief, daar niet van, maar de indruk die ze al doende creëerde was er hoofdzakelijk een van desastreuze zieligheid. Mijn vriendin en ik hoopten vurig dat haar stille gebed dat iemand haar aan die ketting mee zou sleuren en iets ergs met haar zou doen, zou worden verhoord – al was het maar om de agressie die ze in ons opwekte tot bedaren te brengen. Doch tevergeefs; van een zo verpletterend gebrek aan initiatief had niemand terug.

Of de dame op het seksfeest van het COC in september vorig jaar, die me gehuld in broek en jas kwam opbiechten dat ze onder haar bovenkleding een mooie body-stocking droeg, maar dat ze haar jasje niet open of uit durfde doen. Ze had zich voor de spiegel thuis duidelijk een maat groter gedacht dan ter plekke, en kon niet aan haar eigen verwachtingen voldoen – wat de vraag oproept onder welke condities ze die durf wel tentoon zou kunnen spreiden. Als een feest rond seks en met uitsluitend dames aanwezig nog niet de juiste mengeling van uitdaging en bescherming biedt, lijkt me dat ze het hele project voorlopig beter kan opschorten. En dan de dame in Utrecht, die zich maart jongstleden als mede-organisatrice van een avond over erotiek in een prachtige teddy had gehuld en na het officiële deel van de avond helaas razendsnel wegspoedde teneinde zich om te kleden in een gewoner outfit. En tenslotte de kandidate van de Gay Dating Show, die zojuist had geschitterd met snedige en uitdagende antwoorden, maar die een intermediair behoefde om mij te laten weten dat ze me leuk vond. Tussen de toneelvloer en de dansvloer gaapte voor haar opeens een levensgroot gat.

Deze dames lijken mij stuk voor stuk gevallen van meer willen dan durven. En ik vrees dat ze geen incidenten zijn; eerder zie ik ze als exponenten van de groeiende kloof tussen de discussies over seks die in de lesbische beweging worden gevoerd en de dagelijkse praktijk van de individuele lesbo. Ik heb sterk de indruk dat deze fascinatie voor vrijere, of in ieder geval andere vormen van seks hoofdzakelijk verbaal is: it’s the talk of the town, maar een en ander speelt zich naar mijn stellige overtuiging meer in woorden dan in werkelijkheid af. Kennelijk zijn zulke zaken aardig om in gedachten mee te spelen, maar nauwelijks realiteit: tussen droom en daad staan wetten en beperkingen, en praktische bezwaren.

NEEM NU HET veelbesproken ‘dating’, alias de one-night-stand: het oppikken ener dame teneinde de nacht gezamenlijk in de dag over te zien gaan, en tussendoor het bed flink in de war te brengen. Aan die one-night-stand kleeft een serie problemen.

Ten eerste: het kiezen. Wanneer val je op iemand? Aan het ‘vallen op’ gaat mijns inziens, net als aan het oprechte verliefd worden, een beslissingsmoment vooraf: namelijk het plegen van het voornemen, de wens, open te staan voor contact. Pas dan kan het verlangen opbloeien en de jacht worden geopend. Nog afgezien van het feit dat het nemen van een dergelijke beslissing niet iedereen even makkelijk afgaat, is van belang hoe luchthartig U de jacht opneemt. Wanneer bij voorbeeld de tijdspanne tussen opbloeien en vervulling van het verlangen toeneemt of iemand al te geforceerd zoekt, stijgt de inmiddels ontstane behoefte licht tot nooddruftige proporties. Onze gaandeweg gefrustreerd rakende Artemis kan het spel niet langer als spel opvatten en ziet zich aldus getransformeerd tot hoerenloopster: haar jacht mondt uit in window-shopping totdat ze iemand vindt die begeerlijk genoeg en toch nog vrij en beschikbaar is. Of ze ondertussen nog een aangename avond heeft, waar de hele exercitie haar uiteindelijk om te doen was, lijkt me zeer de vraag. Belangrijk voor daten lijkt me dat U zich vooral door het moment en de situatie laat bepalen, niet met scherp omlijnde doelen op pad gaat, en in staat bent de jacht op tijd en onbekommerd af te blazen.

Ten tweede: het versieren. Hoewel de klassieker “Wil je wat van me drinken?” inmiddels is omgebouwd tot het omhulder “Ik bestel nog iets, wil jij ook wat?”, zijn wij niet echt ingesteld op het omschakelen van small talk ter kennismaking naar het daadwerkelijk testen van de interesse van de ander. Wij wachten af wat de ander doet, of hopen op die ene briljante, hoogst originele ingeving die maar niet komen wil. Maar wat is er mis met het beproefde repertoire? Door de eeuwen heen hebben de heren een uitgebreid scala aan zinnen opgebouwd die precies de juiste toon tussen uitnodigen en indekken bevatten. Er lijkt me niets op tegen daar naar believen uit te lenen, tot U zich zelf doorgewinterd genoeg acht om variaties op deze beproefde methodes uit te proberen. Maar hou bij de vrije figuren Dustin ‘Tootsie’ Hoffman in gedachten: in die film vraagt hij zijn vlam bij hun eerste kennismaking precies wat zij zijn alter ego Tootsie eerder in vertrouwen had bekend graag te willen horen – een invitatie in de zin van “Let’s cut the social crap, I think you’re wonderful and I’d love to spend the night with you” – en ontvangt daarop in plaats van een kus een klap.

Ten derde: de mogelijke afwijzing. Veel goedbedoelde pogingen tot het oppikken ener dame floppen volstrekt omdat we slecht in staat zijn haar ‘nee’ sportief op te nemen, als een van de mogelijke uitkomsten van het spel. Er heerst een volstrekt gebrek aan incasseringsvermogen. U meent maar al te vaak dat gans Uw toch zo interessante persoonlijkheid van de hand wordt gewezen (terwijl haar reactie niet noodzakelijkerwijs met U van doen heeft; misschien wil ze een plezierige vrijpartij van de avond tevoren nog even koesteren, heeft ze last van een jaloerse vriendin, of wil ze gewoon op tijd thuis zijn omdat haar kat ziek is). U start een litanie van eindeloos nazeuren: “had ik maar…”, trekt geheel onterecht heel Uw wezen in twijfel, en durft haar de eerste maanden niet meer onder ogen te komen. Wees toch vooral luchthartig. Het was een spel. Om met Jeanette Winterson te spreken: “You play, you win. You play, you lose. You play.”

Ten vierde: het vrijen. Het is werkelijk opvallend hoeveel dames me in de afgelopen maanden hun beklag hebben gedaan over het gebrek aan initiatief bij de tegenpartij; expliciete uitnodigingen, dito vragen en aanwijzingen over prettig en desnoods bijzonder vrijen zijn kennelijk meer dan zeldzaam – bijna non-existent. Maar mogelijk schuilt hier een addertje onder het gras. Als iedereen klaagt over gebrek aan initiatief en duidelijkheid, en er desalniettemin van alles gebeurt buiten het dagelijkse gemodder, kan ik niet de enige zijn die onomwonden opereert – tenzij mijn kennissen- en vriendinnenkring slechts een zeer beperkt segment van de lesbo-scène bestrijkt.

Ten vijfde: de one-night-stand als one-night-stand. Wanneer wij het bed ener dame delen menen wij gelijk het aan onze stand verplicht te zijn met haar te trouwen, ook al is dat huwelijk maar tijdelijk; een neiging die des te sterker wordt naarmate de vrijpartij over en weer bevredigender verliep. We verwarren bovendien napret en nagenieten al snel met een hele of halve verliefdheid. Het kost ons moeite een en ander als een plezierig intermezzo te blijven zien, en de draad van het contact op te pakken waar die eerder lag. (Wat soms neerkomt op: nergens.)

EEN WASLIJST AAN hindernissen, zoals U ziet. En dat dan nog geheel los van het feit dat we bij al het gedruis over dating het genoegen van het uitstel behoorlijk uit het oog lijken te verliezen. Wij onderschatten het belang van het erotisch verheugen. Want wat is er immers leuker en opwindender dan het plezierige, verwachtingsvolle toeleven naar het uur U, de voorpret over de afspraak waarvan je aan je water voelt dat hét gaat gebeuren? Met uitsluitend en alleen de onmiddellijke inlossing van onze wensen, het acuut vervullen en onverwijld uitleven van de hang naar geneugten en lusten zijn we er niet. Dat loopt uit op Saroma-seks, instant-bevrediging zonder voedingswaarde.

Kortgezegd: het klimaat daagt ons nu meer dan vroeger uit tot seksueel experimenteren; gesprekken en artikelen over SM, erotiek, dating, seksspeeltjes en one-night-stands zijn in die zin stimulerend en geestverruimend, en helpen de gedachtenvorming rond wensen en voorkeuren los te zingen van het bestaande. Tegelijkertijd hebben zulke discussies onbedoeld de bizarre eigenschap de meesten van ons het gevoel te bezorgen dat je niet meer echt meetelt wanneer je niet ook een cent in het bakje doet, met als gevolg dat we elkaar soms lijken te willen overtroeven met frivole dan wel geheimvolle biechten. Waar het vroeger de enkeling was die ongeschreven normen wenste te tarten, zoals Bernadette de Wit deed toen ze een asbak in de vorm van een poedelnaakte juffrouw op haar bureau in het COC zette, voelen wij ons nu collectief verplicht elkaar enigszins besmuikt de in onze ogen meest onthutsende waarheden toe te vertrouwen: dat wij Mickey Rourke ergens toch wel geil vinden, dat wij een keer naar het bordeel zouden willen teneinde flink verwend te worden, dat wij het mogelijk eens met een meneer willen doen, dat wij ons afvragen of wij niet wat wilder willen vrijen – en al sprekende voelen wij ons stout en ongemakkelijk tegelijk.

Maar dat Pat Califia een overrompelend verhaal schrijft waarin een dame door haar date op de vuist wordt genomen, hoeft U heus niet persoonlijk op te vatten. Dat een dergelijk verhaal gepubliceerd en besproken wordt, misschien zelfs tot woeste fantasieën leidt, wil nog niet zeggen dat wij, zoals een vriendin van mij het uitdrukte, meteen moeten vinden dat wij allen tot onze ellebogen in iemand hoeven te zitten wanneer wij daartoe zelf geen onstuitbaar verlangen voelen. Wanneer U zo reageert op lopende discussies en ontwikkelingen strekt U zichzelf tot berstens toe op een bed dat te groot voor U is. Gezegend zijn derhalve de dames die zich vrij voelen om vormen van seksuele nieuwlichterij onbekommerd en zonder die van de weeromstuit te veroordelen van de hand te doen als simpelweg niet interessant voor hen. Maar de enige dames die ik ooit hardop heb horen zeggen dat ze voornamelijk moeten giechelen van SM zijn Anja van Kooten Niekerk en de onvolprezen Anneke Vrolijk. En Kipje, maar die was toen geloof ik even dronken als ik.

MAKEN WIJ ONS verbale bed soms enige maten te groot, in de seksuele praktijk van alledag zie ik velen van U zich in een te krap bemeten exemplaar wringen. Ik bespeur bij voorbeeld een neiging om ‘nieuwe’ praktijken eerst theoretisch te willen legitimeren voor ze tot praktijk verheven mogen worden – alsof er tegenover iets of iemand verantwoording afgelegd dient te worden, en het simpelweg zeggen “omdat ik het lekker vind” onvoldoende reden zou zijn. Pas als Joanne Loulan een verhaal over dating afsteekt storten wij ons daar en masse en met vreugde op – hoewel ook dat zoals gezegd vooral een verbale aangelegenheid blijkt. Wij munten uit in het verklaringen zoeken en ideologische exercities plegen, op voorhand of in plaats van, en stellen het verlangen of de behoefte zelden centraal.

En als we dat wel doen, zoals in het geval van de SM-dames, vinden we het noodzakelijk dat verlangen zelf, en de handelingen die daaraan verbonden kunnen worden, meteen ook als feministisch te mogen definiëren – terwijl de term ‘feministisch’ naar het mij voorkomt gereserveerd dient te worden voor het proces van het onderzoeken van en eventueel vorm geven aan dat verlangen, maar niet per definitie van toepassing hoeft te zijn op het resultaat van dat proces.

Dit nog los van het feit dat wij – simpele stervelingen toch – zelden mensen uit één stuk zijn; er vallen tal van wensen, verlangens, voorkeuren en gewoonten in ieder van ons aan te wijzen, die helemaal niet langs welke feministische of lesbische maatlat dan ook gelegd hoeven te worden. De vraag of U zich feminist noemt en de kwestie of U al dan niet van spruitjes houdt, zijn twee verschijnselen die volstrekt niets met elkaar te maken hebben. Toch buigt U zich maar al te vaak over varianten op deze vraag.

In het verlengde van deze verwarring over moraal en ideologie enerzijds en praktijk anderzijds ligt de kern van Uw vreemde verhouding tot mannelijkheid. Want hoewel mannelijkheid fungeert als ijkpunt voor alles wat vies en voos en derhalve niet des lesbo-feministen zou horen te zijn, is en blijft diezelfde mannelijkheid een bron van fascinatie en identificatie. Ook van vrouwelijkheid wenst U immers niet beticht te worden…

U hoopt bij voorbeeld stoer te zijn. Dat leidt tot weinig subtiel taalgebruik waar het seksuele handelingen en aanduidingen betreft; het lesbiaans is, zo stellen Xandra Schutte en Hanneke Kunst, die druk doende zijn het vocabulaire in sexualibus te inventariseren, tamelijk macho; Schutte en Kunst spreken zelfs van linguïstische cross-dressing, oftewel het overnemen van de codes van de andere sekse.

Of neem nu het uitgaanstenue. “Dat je dat durft”, roept U tegen de dame die in lingerie op een feest verschijnt. “Dat je dat doet”, is de onuitgesproken subtekst. Want het hoort niet, vindt U, ook al kijkt U gebiologeerd toe. U bewondert wellicht haar durf, maar houdt diezelfde durf tegelijkertijd verre van Uzelf. Het is immers te vrouwelijk, te sensueel, te gewaagd. Voor sommigen van U is het wellicht ook verbonden met pijn: hoe U vroeger moest maar niet kon of wilde zijn. U vertrouwt het ook niet helemaal. Wat zegt zulke kledij over de seksuele gerichtheid, de politieke stellingname van de draagster? En spoorslags zoekt U verklaringen en excuses voor afwijkende outfits, waarmee U het ongewone fluks onschadelijk maakt: Anneke Vrolijk loopt in chaps omdat ze bij een homoboekhandel werkt en aan de invloed van flikkers lijdt, Anja van Kooten Niekerk mag in een deux-pièces vanwege haar positie, en omdat ze als directeur van het COC hoe dan ook onverdacht is; Bernadette de Wit mag opvallend, omdat die altijd provoceert; ik mag in lingerie, omdat ik over seks schrijf en het idee dat ik er wel pap van lust toch al de overhand heeft. Dat ik het doe omdat ik het mooi en sexy vind blijkt in gesprekken nauwelijks geaccepteerd te worden als argument, wel als ik zeg dat ik daarnaast meen iets extra’s te moeten doen om mijn rolstoel of mijn kruk te relativeren.

Uzelve verschijnt daarom veiligheidshalve doorgaans in broek en overhemd op feesten en partijtjes, of, wanneer er iets extra’s van U wordt verwacht zoals laatst op het erotisch festival in Arnhem, verpakt in leer. Van – om een kleine greep uit het assortissement te doen – driedelig zijden pakken, subtiele splitten, hermelijnen jassen, strakke truitjes, Garbo-voiles, vijftiger jaren jurken, pikant geaccentueerde bilpartijen, debutantenrobes, avondgewaden, glittercostuums, met rood satijn gevoerde vampier-capes, lawaaipakjes, designer chaps, uitbundige Jordaankapsels, openvallende decolletées of (zoals de Engelsen dat zo mooi zeggen) plunging necklines is maar bij een zeer kleine minderheid onder U sprake. Let wel, voor mij hoeft niet iedereen zich in zulke kleding te hijsen – dat zou ook maar gedeeltelijk in mijn belang zijn, aangezien zodra U allen wulps, extravagant, oogverblindend, flamboyant, geraffineerd en uitdagend gekleed gaat, ik als de sodemieter weer iets nieuws moet bedenken.

Waar ik U wel op wil wijzen is dat als onvrouwelijkheid Uw kennelijke referentiepunt is, er toch werkelijk meer onder de zon is dan die onvermijdelijke bandplooibroek. Er is een breed scala aan mannentypen waarop U zich naar believen zou kunnen oriënteren: de mafioso, de pooier, de yup, de gentleman in tuxedo, de relnicht, de latin lover, de camelman, de headbanger, de punk, de cowboy – en zelfs de travestiet. Overigens: wanneer U make-up en feestverpakkingen overlaat aan vermeende provocatrices en femmes, heeft Uw bestudeerde achteloosheid omtrent Uw kleding een vreemde paradox tot gevolg: op die manier koppelt U bij verstek en via de achterdeur uiterlijke verfraaiing en opsmuk alsnog aan vrouwelijkheid. En een dergelijk conservatisme wilt U toch niet op Uw geweten hebben…

*

HELAAS MOET IK U tenslotte nog onderhouden over Uw paradoxale verhouding tot macht. Die spruit voort uit het idee dat macht uitsluitend een negatief, zo niet destructief verschijnsel zou zijn. Om die reden wilt U daar zo min mogelijk mee uit hebben te staan. Maar macht is meer dan alleen een bezoedelingsfactor -gelukkig is het niet zo simpel.

Dat wij seks mogelijk met macht verbinden vinden wij om die reden een vieze gedachte. Als door een mannelijke wesp gestoken springen wij op en brullen als uit één keel “nee, driewerf nee” wanneer Karlein Schreurs ons in een onderzoek vraagt of wij seks wel eens gebruiken om ons macht te verwerven. Dat deel van seks hebben wij keurig netjes toebedeeld aan de meisjes van de Wild Side – wij doen dat niet. In die zin bent U stiekem zelfs blij met de SM-beweging: het simpele bestaan van een groep als de Wild Side waartegen U zich prettig kunt afzetten, maakt dat U zich ontslagen voelt van vraag in hoeverre machtsbeleving rond seks voor Uzelf aan de orde is. In hetzelfde gebaar waarmee U hen verre van U werpt, creëert U Uw eigen schone handen.

Heeft U dan werkelijk geen ervaring met de sensatie zo verleidelijk te zijn dat anderen zich aan U willen overgeven? Heeft U nooit genoten van de gedachte dat dames om U werven? Bent U onbekend met de fantasie dat Uw bevallige verschijning aller ogen op U weet te vestigen? Heeft U Uw geliefde nooit nog pesterig laten wachten op haar orgasme, om te kijken of U haar opwinding tot groter hoogten kon voeren? Heeft U nimmer de wens gekoesterd met Uw spitsvondigheid en scherpe intellect de adoratie van anderen over U af te roepen? Heeft U zich nooit gelaafd aan het idee als hoogst ervaren lesbo een groene pot seksueel in te mogen wijden? Bent U nooit voor een kledingrek in een modemagazijn weggedroomd bij de gedachte hoe deze prachtige zijden blouse U zou doen schitteren als ster van de avond? Heeft U heus nooit de vreugde gesmaakt dat U in staat was iemand alle hoeken van het bed te doen laten zien, of gedacht dat zulks prettig zou wezen? Heeft U nooit iemand seksueel uitgedaagd? Vindt U het niet aangenaam als een aantrekkelijk vrouwspersoon letterlijk naar U smacht? Dat dacht ik al… en toch zijn ook dat vormen van macht.

In de discussie over mishandeling onder lesbo’s zie ik Uw verhulde affiniteit met macht in negatieve zin overigens helaas wel de kop opsteken. In een artikel in Opzij in oktober jongstleden, Dames als dader, constateerde ik “… dat de lesbische beweging makkelijker sympathiseert met de dader dan met het slachtoffer. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de gezonde hekel aan de slachtofferrol die velen hebben opgebouwd”. Toen Anna van den Heuvel vorige maand haar scriptie Als het meer wordt dan een potje knokken presenteerde, verbaasde ik me niettemin over het gemak waarmee dames die ooit hun geliefde mishandeld hadden, zich publiekelijk met zoveel vertoon van oprecht berouw meldden en op meer dan Uw coulantie konden rekenen.

Natuurlijk zijn wij allen gebaat bij het begrijpen van de achtergronden van de handelswijze van daders en beschikken wij voorts over een groot hart, maar ik stoorde me aan het Leger des Heils-achtige karakter van dit bekentenissenfestival. Daar dienen dergelijke schuldbelijdenissen nog een doel: door de vroegere slechtheid en verdorvenheid te exposeren lijkt de huidige, pas verworven verlossing een eens zo groot wonder. En bij ons? Was het hier ook een geval van “Bless me sisters, for I have sinned”? Nee – hier was sprake van fascinatie met daders. Want niemand vroeg zich af wat een dergelijke belijdenis moet betekenen voor de slachtoffers van lesbische mishandeling, die ongetwijfeld ook in de zaal zaten. Een dader past alleen bescheidenheid, ook over haar bekering.

*

RESUMEREND: U DOET zichzelf tekort. U leeft niet theatraal, U wenst niet te schitteren, U leeft niet met het oog ferm en uitdagend op de buitenwereld gericht, U ontbeert ambities. Wanneer U deelneemt aan de Gay Dating Show kiest U geheid de verhoudingsgewijs nette, vriendelijke, aardige dame, en niet de wilde, zotte, exuberante meid. U mijdt dubbelzinnigheid. U ontzegt Uzelf het genoegen van de flirt met de flikker in travestie, terwijl dat juist zo’n fijnzinnig vermaak kan opleveren: het is het spel in zijn zuiverste vorm, met een hoeveelheid dubbele bodems waarbij het Droste-blik in het niets zinkt – zeker wanneer niet zeker is of de drag queen in kwestie inderdaad exclusief homosueel is en, zoals in mijn geval, de vermeende lesbo een hutspot. U mist gulzigheid. Legio zijn de dames die een enkele vinger in hun vagina al te veel vinden, terwijl daar naar verluidt toch een compleet kind doorheen kan (wat ikzelf in de grond een veel onsmakelijker gedachte vind). Dit meer-dan-vol-zitten bij een zo’n geringe hoeveelheid, deze sexuele anorexia, lijkt ingegeven door angst en ideologische weerzin; hoewel ik me terdege realiseer dat bij sommigen pijnlijke ervaringen op het seksuele vlak daar debet aan zijn. Maar pijn in plaats van verlangen als leidraad nemen lijkt me letterlijk en figuurlijk weinig bevredigend. Juist voor vrouwen die dramatische, beschadigende ervaringen hebben doorstaan, is het essentieel zichzelf toe te staan erotiek en lust te verkennen; dat is een overlevingsstrategie, een methode om je niet blijvend tot slachtoffer te laten reduceren.

*

MAAR IK BEN niet ingehuurd om U te kastijden – hoewel het elkaar op ironische toon de waarheid zeggen tot een over & weer plezierige relatie kan leiden. Indertijd heb ik de damessectie van de SM-beweging inhoudelijk verrot gescholden, en toch heb ik met geen enkele groepering binnen het lesbodom een zo aimabele verstandhouding; en dat is niet omdat zij allen masochisten zijn, maar omdat we elkaar hoe dan ook poogden te begrijpen. Daarom nu mijn knieval, mijn oprechte excuses aan Uw adres. Die wil ik U langs een omweg bezorgen.

De afgelopen jaren heb ik samen met fotografe Gon Buurman aan een boek over seks en handicap gewerkt. Dat boek, getiteld Aan hartstocht geen gebrek, zal in september van dit jaar bij uitgeverij Ploegsma verschijnen. Het maken van dat boek was – en daar waren we beiden op voorbereid – een bijzondere en soms slopende ervaring. Verrassend echter was het feit dat ik een aantal parallellen ontdekte tussen de wereld van mensen met een handicap en die van lesbo’s. Natuurlijk is er de voor de hand liggende overeenkomst dat beide subculturen gebaseerd zijn op een proces van uitstoting door en afwijking van de standaardnorm, dat beide als afwijkend en ongewoon worden beschouwd op basis van een geconstrueerd verschil, kortom: dat beide subculturen ontstaan zijn als gevolg van discriminatie.

Frappanter is dat beide groepen zichzelf op het seksuele vlak gedwongen zien een nieuwe start te maken: gehandicapte mensen omdat zij hun seksuele verlangens beleven aan een lichaam dat niet standaard is; lesbo’s omdat zij hun seksuele verlangens beleven aan een partner die niet standaard is. Bij beide groepen spelen maatschappelijke vooroordelen rondom fysieke aantrekkelijkheid en seksualiteit daarbij een grote rol. Gehandicapten zijn gehandicapt en daarom niet aantrekkelijk, potten niet aantrekkelijk en daarom pot, zo wenst de buitenwacht doorgaans te geloven. Voorts zijn hun seksuele praktijken voor het oog van diezelfde buitenwacht nauwelijks serieus te nemen, worden als non-existent of slappe aftreksels van ‘het’ oftewel het meer serieuze werk opgevat. Hooguit wat gezoen en gestreel, dat is al.

Riep te Middelburg een dame die zich recentelijk als lesbo ontpopt had opgelucht dat ze zo blij was met de SEK-special van zomer jongstleden over lesbische seksualiteit, aangezien die zo prettig expliciet was – ze liet hem expres bij familie rondslingeren om hun idee dat het na haar ommezwaai seksueel gezien gedaan was, te ondergraven – in de gehandicaptenwereld wordt reikhalzend naar ons boek uitgezien omdat daarin ferm weerwerk wordt geboden aan het klassieke beeld van de a-seksuele dan wel gedwongen celibataire zielepoot. Tenslotte is de prangende en zielsnijdende vraag “ben ik wel een echte?” beide groepen niet onbekend; voor lesbo’s een vraag die opkomt zodra ze over meneren aan het fantaseren slaan of langere tijd geen zin hebben in hetzij seks, hetzij hun vriendin, voor gehandicapte mensen een vraag die bestaat zolang ze niet in de ernstigste categorieën vallen.

Wat me intrigeert is dat een verschijnsel dat ik als typerend voor de positie van vrouwen – al dan niet lesbisch – had beschouwd, zich in minstens even sterke mate onder mensen met een handicap voordeed: het tot een onontwarbare kluwen verstrikken van seks en strijd. Spreek je de gemiddelde dame over seks, dan is de kans dat ze over moeilijke en pijnlijke ervaringen in die sfeer begint minstens één op twee. Bij het aan de tand voelen van de gemiddelde lesbo verslechtert die verhouding nog. Bij mijn interviews met gehandicapte mensen ter voorbereiding van het boek vertelde iedereen, niemand uitgezonderd, terwijl ik uitdrukkelijk vertelde dat ik op zoek was naar spannende en bijzondere verhalen, aanvankelijk over zijn of haar problemen op dat vlak – bijna alsof ze eerst hun hart moesten uitstorten over de opgelopen pijn voor ze aan de anekdotes en het plezier toe waren. Willen we een stapje verder komen – U, wij, zij, ik – dan is het een voorwaarde aan die kluwen te peuteren; gebeurt dat niet, dan blijft het een onmogelijkheid vrij en onbelast over verlangens na te denken.

Het zal U mogelijk verbazen, maar ik vermoed dat zulk peuteren mensen met een handicap lichter zal vallen dan U. In de homowereld woedt al jaren een discussie over de vraag in hoeverre de seksuele voorkeur als seksuele identiteit moet worden opgevat, over het verschil tussen preferenties hebben en homoseksueel zijn. Zonder dat debat over gedrag versus psyche nu op te rakelen, wil ik erop wijzen dat een vergelijkbare discussie in mijn andere wereld gevoerd is, en in het voordeel van het eerste standpunt is beslecht.

Vandaar ook de verschuiving in het taalgebruik: voor ons is het etiket ‘invaliden’ synoniem aan het ‘homofielen’ waar de homowereld zich met succes tegen verzet heeft. Noemden wijzelf ons aanvankelijk ‘gehandicapten’, later werd dat via ‘gehandicapte mensen’ uiteindelijk ‘mensen met een handicap’. Een term die suggereert dat die handicap maar één van de vele eigenschappen is waar de mensen in kwestie over beschikken en door beïnvloed worden, maar niet die ene allesbepalende en alomvattende bron van ons wezen. Wanneer de handicap of de seksuele voorkeur als eigenschap wordt opgevat in plaats van als identiteit, valt het experiment en het gepeuter een stuk lichter: met gedrag is het makkelijker spelen dan met een identiteit. In het laatste geval is al snel Uw hele hebben en houden in het geding.

Mijn knieval houdt verband met een tweede discussie uit de wereld van mensen met een handicap. Gehandicapte mensen zien zich met twee stereotypen geconfronteerd, zowel door de buitenwacht als door hun eigen vooroordelen, in een proces dat in de homoliteratuur bekend staat als ‘geïnternaliseerde onderdrukking’. Het gaat om het beeld van de zielige invalide versus dat van de dappere gehandicapte, om martelaar versus held. Om de parallel tussen beide werelden even vol te houden, om het beeld van de onderdrukte homosueel versus de flikkertrots en pottenpracht. In de kneuzencultuur nu – U ziet, ook daar kennen wij geuzennamen – komen steeds meer mensen tot de overtuiging dat het hen er in hun strijd uiteindelijk om te doen is met verschil en al normaal te kunnen en te mogen zijn. Om niet meer per se bijzonder gevonden te worden, maar eindelijk eens gewoon: een normaal mens, met goede en slechte eigenschappen, die rond een overigens belangrijk aspect van zijn of haar leven iets meer heeft uit te dokteren dan de gemiddelde medemens.

Ik geloof dat zo’n gedachtengang voor U en mij, bondgenoten in het lesbieuze, van belang is. Wij leven immers nog al te verstokt binnen die dichotomie van martelaars versus helden, en ambiëren dan uiteraard liever die laatste optie. Maar misschien bent U eigenlijk gewoon liever gewoon. Misschien moeten we het motto “opwindend, cultureel en strijdbaar” maar voor de jaarlijkse demonstraties bewaren, en in ons dagelijks leven het formaat van ons bed wat minder groots en meeslepend kiezen. Ik beken dat ik teveel verlang U allen tot heldinnenhoogte op te stoken. Op mijn erewoord: dat ik nu toevallig een licht exhibitionistische inborst heb, zal ik U voortaan niet meer verwijten.

*

ALS IK U dan tot slot nog één ontwikkeling uit de gehandicaptenwereld op het hart mag drukken: probeer hoe dan ook, normaal of niet, Uw leven in te richten op basis van Uw mogelijkheden in plaats van op Uw beperkingen, opgelegd dan wel zelf geconstrueerd of gekozen. Kies Uw bed comfortabel doch op de groei.

Immers, de enige die Uw leven kan in- en aankleden bent uzelf; wacht in hemelsnaam niet tot dat vanzelf of door anderen gebeurt. Ik zie te vaak afwachtendheid, gesymboliseerd in de dame die wil dansen maar niet durft, in de dame die contact wil leggen maar het niet doet. Het is een illusie te menen dat zulks later nog wel kan – al is het maar omdat we sterfelijker zijn dan we wensen te weten, ons lichaam niet dat onverwoestbare en onneembare bastillion is waar we het menen voor aan te mogen zien. Ik zou U zo graag mijn eigen gevoel van urgentie willen overbrengen: het is nu of nooit, en niet alleen omdat ik morgen gans verlamd of ten tweede male halfblind kan ontwaken; het is ook nu of nooit omdat het weinig verheffend is met het oog op morgen, in afwachting van in te lossen verwachtingen te leven. De enige die ooit kan inlossen bent Uzelf – waarom dan niet nu?

[Met dank aan Liesbeth Garritsen, Anneke Reijnders en het COC Amsterdam sectie Middelburg.]