Trieste vooroordelen

WAT EEN TRIESTE WEEK. De vooroordelen, kleinzieligheden en stupiditeiten vlogen je even rijkelijk om de oren als de regendruppels dezer dagen op je hoofd neerplensden, en zelden de keren dat iemand een paraplu aanbood.

Over seks en verkrachting, bijvoorbeeld. Een aantal Britse universiteiten deed onlangs onderzoek naar de vigerende opvattingen daarover bij de Britse jeugd. Een op de drie jongeren vindt het aanvaardbaar dat een man een vrouw tot seks dwingt, een op de vier vindt dat een vrouw mag worden geslagen als ze met een ander dan haar vaste vriendje naar bed is geweest, een op de zes vindt dat een vrouw die een uitgebreid seksleven heeft verkracht mag worden, een op de tien jongeren vindt dat een man mag verkrachten als hij enorm opgewonden is, of “als niemand het weet”.

Opgeteld kwam het erop neer, zo schreef NRC Handelsblad deze week, dat de helft van de Britse jongeren tussen de veertien en eenentwintig verkrachting “onder bepaalde omstandigheden” acceptabel vindt. De helft van de Britse jongeren? De jongens, zullen ze bedoeld hebben – want de meisjes waren iets liberaler in hun opvattingen. De genoemde getallen sloegen op de jongens, niet op de verhullende term “jongeren”, zo bleek uit het originele onderzoek.

Een schokkende uitkomst. Een op de zes Britse jongens zei dat hij zichzelf tot verkrachting in staat zou achten, en een op de tien jongens zou zonder meer verkrachting plegen wanneer ze dachten “dat toch niemand erachter zou komen”. Oh brave new world, that has such horrid boys in it.

Maar het ligt ook aan de onderzoekers: die vroegen niet of meisjes vinden dat zij overspelige vriendjes in elkaar mogen (of zouden willen) tremmen, noch of zijzelf wel eens handtastelijk zijn en zich aan ongewenste intimiteiten te buiten gaan. Evenmin vroegen ze aan jongens of die vinden dat zijzelf in principe ook het object van dergelijke praktijken zouden mogen zijn, of aan meisjes of die wilden dat ze met gelijke munt konden terugbetalen. Meisjes – en vrouwen – verkrachten namelijk ook wel eens, of mishandelen hun lief. Godlof op aanzienlijk kleinere schaal dan mannen (anders was de ellende helemaal niet te overzien), maar ontkennen dat het gebeurt vertekent de situatie alleen maar. Door uitsluitend naar vertrouwde wegen te vragen, raken vooroordelen alleen maar meer ingesleten.

In Nederland was het raak over asielzoekers en immigranten. De werkgeversorganisaties sloegen twee weken geleden alarm geslagen over de steeds krappere arbeidsmarkt, die maakt dat er in sommige branches ernstige personeelstekorten zijn. Asielzoekers moesten dat werk maar gaan vervullen, vonden ze. Enerzijds is dat een slimme oplossing, die de mensen in kwestie aanzienlijk eenvoudiger doet integreren en de taal leren dan het troosteloos rondhangen in een opvangcentrum. Anderzijds maakt het van asielzoekers klapstoeltjes: gedoemd tot niets doen in tijden van arbeidsovervloed, en tot aanrukken in tijden van arbeidskrapte. Maar een mooi plan is het, ook al komt het voort uit het weldoordachte eigenbelang van de werkgevers.

Het kabinet beloofde subiet de mogelijkheden te onderzoeken om de wettelijke periode die asielzoekers per jaar mogen werken, te verruimen van maximaal twaalf weken naar een half jaar; bovendien mogen asielzoekers mogelijk ook in andere sectoren dan de land- en tuinbouw aan de slag. Maar alleen in sectoren waar krapte heerst, riep het kabinet benauwd, en: recht op arbeid mag niet leiden tot een recht op verblijf. Hoe ruimhartig. Werken en dan oprotten. Het geeft het economische begrip ‘klapstoelarbeiders’ een heel nieuwe dimensie: deze mensen verworden tot weggooistoelen.

De directeur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) riep de week erop dat ze best willen bemiddelen om hun kostgangers aan de slag te krijgen en willen helpen om ze opleidingen te laten volgen (weet: studeren en werken mochten asielzoekers nooit, totdat hun aanvraag voor een verblijfsvergunning was gehonoreerd), en riep er donderwolkend bij dat dat dan wel moest inhouden dat wie niet ging werken, gekort zou moeten worden op z’n zakgeld. Op hun zákgeld. Ze krijgen al haast niets, mochten jarenlang studeren noch werken, zitten soms al twee jaar duimendraaiend te wachten op iets fundamenteels als een taalcursus, en nu dreigt pappa met het inhouden van hun zakgeld “om ze op hun eigen verantwoordelijkheid te wijzen”. De kleinzielige lummel.

Diezelfde week sprak de Amsterdamse hoofdcommissaris Jelle Kuiper. Ongerust meldde hij dat “uit onderzoek van de Amsterdamse politie was gebleken” dat twintig procent van de inbraken in de stad op conto van illegale immigranten moet worden geschreven, vijftien procent van de straatroven en maar liefst veertig procent van de zakkenrollerij. Opsluiten moesten we die criminele illegalen, totdat ze uitgezet konden worden, zei Kuiper.

Gelukkig hield criminoloog Frank Bovenkerk een paraplu op tegen dit vooroordeel: sarcastisch merkte hij op dat de politie nog geen paar procent van alle inbraken weet op te lossen, zodat het hem een raadsel was hoe onze hoofdcommissaris aan dat geweldige getal van twintig procent kwam. Bij straatroof heb je weliswaar per definitie een getuige, in de vorm van een slachtoffer: maar kun je aan iemands neus zien dat-ie een asielzoeker is? Korpschef Kuiper zwaait derhalve met uiterst dubieuze getallen en lijkt zich eerder te baseren op vooroordelen dan op ‘onderzoek’. Bovendien komt de politie zelden uitgeprocedeerde criminelen tegen in de misdaad: zouden de verhoudingen dan heus zo anders liggen bij hen die ni­et uitgeprocedeerd zijn?

Het regent, het regent. We hebben meer paraplus nodig, en meer gezond verstand.

Van Mamma Mia tot Big Brother

ZWEDEN IS STRENG in haar alcoholbeleid. Supermarkten verkopen uitsluitend alcoholarm bier; andere drank is alleen te koop in overheidswinkels die stipt om zes uur sluiten, op zaterdag dicht zijn en geen koopavond kennen. Er is een exorbitant hoge belasting op alcohol. In een gemiddeld café of restaurant betaal je een tientje per glas wijn of bier, en vijftien tot twintig gulden voor een glas whisky of likeur.

Dat alles omdat Zweden alcoholisme wil beteugelen en als een zorgzaam moedertje haar onderdanen op het rechte pad wenst te houden. Dat niet iedereen zich gedraagt zoals de overheid voor ogen staat, is evident: mensen laten zich niet makkelijk aan banden leggen en zijn inventief in het bedenken van uitwegen. Bovendien maken al die verboden en inperkingen alcohol des te begeerlijker. Door de restricties op alcohol is smokkel aantrekkelijk geworden, is er een zwarte markt ontstaan en brouwen veel mensen thuis. Allemaal heel voorspelbaar: nergens was alcohol zo gewild als in Amerika tijdens de drooglegging. Internationaal onderzoek leert dat strenge restricties op genotmiddelen altijd contra-productief uitpakken; gedogen en beheerst vrijgeven zijn over het algemeen betere strategieën om mensen naar verstandig gebruik te leiden.

De Zweedse overheid wenst dat echter niet onder ogen te zien. Beheersing is voor haar beperking. Ze acht de combinatie van staatsmonopolie, hoge prijzen en streng gehanteerde leeftijdsgrenzen daarom onvoldoende, en heeft een commissie ingesteld om uit te zoeken hoe haar burgers nog beter van drank en alcoholisme kunnen worden afgehouden. Een onafhankelijke commissie, ingesteld door de overheid – wie had het daar over newspeak? – moest met ideeën komen.

Het rapport is hoogst instructief: een schoolvoorbeeld van Big Brother-beleid, verpakt in prachtige, bezorgde termen die met veel gevoel en inlevingsvermogen zijn neergepend. De gedachte dat dit Voor Uw Aller Bestwil is en dat van iedere verstandige burger verlangd mag worden dat hij zich voegt naar de eisen van de Goede Zaak, doordesemt elke alinea. En, passend bij newspeak, worden tussen de gelikte zinnen door feiten verdraaid, hinkstapspringt men naar vergaande conclusies en worden allerlei schone idealen aangeroepen (voor het welzijn van de jeugd, onze springplank naar de toekomst!) om de weg te effenen voor onthutsende plannen, die, als ze sec zouden worden gepresenteerd, iedereen acuut de hik zouden geven. Bezorgdheid lijkt het toverstafje te zijn waarmee de ongeruste moeder staat zichzelf transformeert in een restrictieve Big Brother.

Het begint allemaal zo lief. Vol van sociale bekommering. Vol bezorgdheid over de jeugd, over drank en zwangerschap, over drank en verkeer. Vooral over de jeugd: deze bloem der natie, deze nog onschuldige, prille wezens die door drank verdorven dreigen te raken. Voor het behoud der toekomst moeten wij iets doen aan deze gevaarlijke situatie! Maar de beschrijving van de werkelijkheid is van meet af aan verdraaid: “Wij vinden het gemak waarmee tieners tegenwoordig aan bier, wijn en gedestilleerd kunnen komen totaal onacceptabel – net zoals het gewelddadige gedrag dat het directe resultaat van dronkenschap onder jongeren is.”

De manipulatie is evident. Tieners in Zweden komen niet helemaal niet eenvoudig aan drank, ze moeten ervoor konkelen en liegen: geen staatswinkel verkoopt het ze als ze onder de twintig zijn, in cafés mag wie onder de achttien is geen wijn of bier bestellen; veel clubs kom je überhaupt niet in onder de twintig: ter controle wordt er regelmatig naar identiteitsbewijzen gevraagd. De stelligheid waarmee dronkenschap en geweld vervolgens met elkaar worden verbonden, mist elke wetenschappelijke grond maar wordt als onomstotelijk gepresenteerd.

Zie hoe makkelijk misplaatste bezorgdheid omslaat: “Alcohol heeft een aantal effecten die op een feestje plezierig kunnen zijn maar op het werk gevaar opleveren. Alcohol benadeelt onze coördinatie en vertraagt onze reacties, en is de directe oorzaak van teveel arbeidsongevallen. Mensen die alcohol misbruiken verliezen vaak zowel hun familie als hun vrienden voordat ze hun werk kwijtraken. Om die reden is de arbeidsplaats een belangrijke stabiliserende factor in hun leven.”

De souplesse waarmee van plezier naar misbruik wordt gemanoeuvreerd, nota bene zonder het inroepen van de klassieke frase ‘dat er een dunne scheidslijn loopt’ tussen die twee, is briljant. Net zoals de valse stelling dat alcohol op de werkplek meer aanvaard wordt dan elders. Vrienden en geliefden zijn doorgaans toleranter dan bazen en chefs, en nergens is het normaal dat mensen tijdens hun werk drinken.

De reden waarom de werkplaats als argument wordt ingezet, is vermoedelijk een heel andere dan uit de hand lopende slemppartijen op het werk: op kantoor en fabriek is het immers aanzienlijk eenvoudiger om controle te organiseren en zijn sancties veel doeltreffender dan thuis. In de US eisen steeds meer bedrijven zulke controles: werknemers moeten wekelijks, soms dagelijks, een urinemonster afstaan. We willen toch immers niet dat drug- of alcoholgebruik de prestaties op de werkvloer beïnvloedt? Nou dan. (“Wilt ú geopereerd worden door een arts met een kater?” vraagt het rapport rellerig in een tussenkopje.)

Het gemak waarmee de invloed van werk zich zodoende uitstrekt over iemands doen en laten in z’n vrije tijd is op z’n minst een discussie waard, maar de Zweedse commissie stapt daar met zevenmijlslaarzen overheen. Want “Bedrijven dienen een alcoholbeleid te voeren, en zijn verplicht werknemers met een drankprobleem te rehabiliteren.” Controle wordt als vanzelfsprekend uitgangspunt genomen: anders valt immers amper te achterhalen of werknemers een dergelijk probleem hebben. Maar de consequentie van controle – urinemonsters, bloedprikken, camera’s – verzuimt de commissie te noemen.

Het rapport staat bol van grootse idealen en tersluikse plannen. De smokkel van alcohol moet totaal worden uitgebannen. Hoe dan? Eindeloze grenscontroles? Alle vrachtwagens en auto’s die het land inkomen van onder tot boven uitkammen? Strenger straffen? (Zweden stelt nu al strengere straffen op smokkel van kleine hoeveelheden drugs dan op moord.) Al wie op de zwarte markt koopt, stelt men, steunt de misdaad, geeft zich af met het criminele circuit en moet rekening houden met een vergelijkbare behandeling. Alcohol in het verkeer is niet te tolereren en moet absoluut geheel uitgebannen worden, meent de commissie: je hoofd gaat zoemen van de voorstellen die nodig zijn om zo’n volledige abstinentie te bereiken. Eindeloze politiecontroles? Blaasapparaten in de auto? Startmechanismes die niet willen aanslaan zodra er alcoholadem in de auto wordt gedetecteerd?

Ze begrijpen het heus heel goed, deze commissie, dat mensen wel eens willen drinken. Daar zijn ze heel ruimhartig in, en vol van begrip. Maar u moet goed begrijpen dat u beschermd moet worden, en dat we die bescherming over u zullen afdwingen. Voor uw bestwil. Big Brother zorgt voor u.

In naam der, uh… macht!

IN DE ZOMER VAN 1997 werd de Eurotop in Amsterdam gehouden. De stad zat tot de nok toe vol diplomaten, parlementsleden, regeringsleiders, ambtenaren, lobbyisten en de bijbehorende entourage van journalisten en veiligheidspersoneel. Omdat er protestacties waren aangekondigd door groepen die niet bepaald enthousiast zijn over het Europees beleid – van Italiaanse werklozen, Spaanse olijfolieboeren en Nederlandse varkenstelers tot individuen die zich zorgen maken over monetaire afspraken, immigratiewetten, vluchtelingenbeleid en de ontwikkeling van Europol – was er bovendien voor flink veel politie gezorgd. Het centrum van de stad werd bijkans platgelegd om de dames en heren van de Eurotop de ruimte te bieden en iedere Amsterdammer die geen pasje had werd verplicht via sluip- en omwegen bij werk, huis of café te komen.

De Amsterdamse bestuurders was er veel aan gelegen om een goede indruk te maken op het internationale gezelschap. Ze wilden laten zien dat Amsterdam geen stad van krakers, relletjes, hashcafés, junkies en prostitutie was. Er werden in de weken voorafgaand aan de Eurotop meer coffeeshops gesloten dan ooit, de heroïnehoertjes werden weer eens verplaatst, de junks opgejaagd. En om rellen te voorkomen, hadden de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd der politie bedacht dat verdachten het beste ‘preventief’ gearresteerd konden worden.

Nu is dat een heikel concept, preventief oppakken. Al was het maar omdat denken en spreken vrij zijn en mensen uitsluitend op basis van hun daden veroordeeld kunnen worden – wie zegt dat-ie iets strafbaars wil doen, heeft daarmee nog niets verkeerds gedaan. Bovendien: demonstreren mag, in Nederland, en nergens bleek uit dat iemand meer van plan was.

Er zijn in de week van de Eurotop totaal ruim zevenhonderd mensen gearresteerd. Soms omdat ze demonstreerden, soms omdat ze een nachtelijke lawaai-actie wilden uitvoeren voor de hotels waar de crème de l’Eurocrème logeerde (hoe onschuldig: vijftig autonomen die vanaf de stoep ‘Fijn dat U hier bent! Welterusten! Slaap lekker!’ wilden roepen – ze kwamen daar niet eens aan toe); soms alleen maar omdat ze groepsgewijs arriveerden. De werklozen uit Italië, die per trein kwamen, werden letterlijk op een zijspoor gerangeerd waar ze urenlang werden vastgehouden. Sommige inzittenden werden geboeid, niemand kreeg eten of drinken en naar de wc gaan mochten ze al evenmin. Daarna werd de trein via een noodbevel verordonneerd om te keren. Andere mensen werden in de cel gezet en pas na afloop van de Eurotop vrijgelaten; nog weer anderen werden plompverloren over de grens gezet. Te hooi en te gras werden mensen gearresteerd op basis van artikel 140: verdenking van lidmaatschap van een criminele organisatie.

Het regende klachten over het optreden van de politie en over de vergaande volmachten en noodverordeningen die burgemeester Patijn die week uitvaardigde. In de dagen na de Eurotop verzamelde Bureau Jansen & Janssen, dat het gedrag van inlichtingendiensten en politie consciëntieus in de gaten houdt, 234 klachten. Jansen & Janssen bundelde ze tot een zwartboek, diende een formele klacht in bij de ombudsman, vroeg dossiers van arrestanten op en stond mensen die via de rechter een schadevergoeding wegens hun onterechte arrestatie eisten, bij in hun verdediging.

Sommige mensen bleken op grond van werkelijk niets gearresteerd te zijn. Hun dossier bestond slechts uit een print van de Eurostop-homepage, waar informatie over demonstraties werd verzameld, plus een schimmige foto van iemand in een bivakmuts of iemand op een dak. Dat waren zij dan, beweerde de politie: artikel 140-klanten. Maar op een dak staan noch een bivakmuts dragen is strafbaar, en bovendien was er geen draadje bewijs te vinden dat het de arrestanten waren die op die halfmislukte foto’s stonden. De rechter heeft inmiddels een aantal zaken beoordeeld; een flink aantal mensen kreeg een schadevergoeding toegekend aangezien hun arrestatie onrechtmatig werd bevonden.

De ombudsman onderzocht de zaak gedurende twee jaar en bracht kortgeleden rapport uit. Amsterdam was met al dat preventief oppakken ver buiten haar boekje gegaan, oordeelde hij: de getroffen maatregelen waren ondoordacht, de juridische grond om mensen vast te houden ontbrak veelal, de noodbevelen waren onwettelijk, het geboeid afvoeren van demonstranten miste elke grond, de mandaten die Patijn aan de politie gaf waren veel te ruim, er werd fout op fout gemaakt, de rechtstaat was geschonden, et cetera, et cetera. Dodelijk. Iedere fatsoenlijke bestuurder zou zich de ogen uit de kop schamen en zich slechts met as bestrooid op straat durven te vertonen.

Zo niet de heren van het driehoeksoverleg. Gevraagd naar hun commentaar op het onderzoek van de ombudsman, schoven ze eendrachtig alle meningsverschillen waarmee ze de maanden ervoor de kranten hadden gehaald terzijde, en spraken: “We moeten de ombudsman gelijk geven, wij hebben onze bevoegdheden overschreden. Dat is een slechte zaak. Derhalve willen wij in de toekomst grotere bevoegdheden. Liefst nog voor het EK voetbal in 2000.” Patijn voegde daar nog aan toe dat hij gemakkelijker noodbevelen wil kunnen uitvaardigen – ook al was hij zojuist openlijk berispt voor de voortvarendheid gemak waarmee hij precies dit had gedaan.

De gotspe was adembenemend: terwijl het driehoeksoverleg grootmoedig toegeeft dat ze hun wettelijke bevoegdheden grof hebben overtreden en de rechten van burgers hebben geschonden, is de enige consequentie die ze eraan verbinden dat hun bevoegdheden dus moeten worden uitgebreid om “deugdelijk te kunnen optreden bij dreigende ordeverstoringen”.

Het Amsterdamse driehoeksoverleg hanteert een wel heel eigengereide visie op het bereik en doel van wetgeving: als wat zij doen onwettelijk is, nu ja, jammer dan maar simpel toch, dan moet de wet maar aangepast worden om hun gedrag voortaan een juridische basis te geven. Ze lijken er geen moment bij stil te staan dat de wet hun die kennelijk zo begeerde bevoegdheden onthouden heeft teneinde een aantal belangrijke rechten van burgers te waarborgen. Ze eren de wet kennelijk alleen voor zover die hun macht ondersteunt.

Je zou verwachten dat een aantal mensen zich danig op het hoofd krabt bij het horen van zulke uitspraken, en het Amsterdamse driehoeksoverleg met harde hand terugsleurt naar de schoolbanken voor een lesje in elementair recht. Maar nee. Niemand die iets zei. Of ja, toch: minister Peper van Binnelandse Zaken meldde een paar dagen later dat inderdaad wilde onderzoeken of het mogelijk is rond de EK 2000 supporters preventief op te pakken. De lummel bedient Patijn op zijn wenken.

De Stockholmse politiewoordvoerder Claes Kassel zei ooit, toen hij werd gevraagd naar zijn commentaar op het lukraak oppakken van feestvierders op rave-parties en de commotie die daarna ontstond: “Tja. De grootste belemmering om ons werk goed te doen, is de wet.” Patijn en Peper zijn het met hem eens, vrees ik.

Cannabis

OP ALLERLEI AKELIGE ZIEKTES, van multiple sclerose en Parkinson tot aids en kanker, blijkt marihuana een positief effect te hebben. Mensen die aids hebben of chemotherapie ondergaan, zijn minder misselijk en hun eetlust neemt toe wanneer ze cannabis gebruiken; de krampen en spierstijfheid waar MS- en Parkinson-patiënten soms tot malmakens toe last van hebben, nemen er sterk door af. Uit enquêtes van de patiëntenvereniging is gebleken dat van de mensen met MS zo’n vijf procent regelmatig marihuana gebruikt; de meesten zijn daarmee begonnen nadat ze MS kregen. Ze hoeven op die manier niet langer spierontspanners (zoals valium) te slikken om van hun kramp verlost te raken en ongestoord te kunnen slapen.

De THC die in cannabis zit, is in dit geval de weldoener. THC kun je innemen door marihuana te roken of door er thee van te zetten. Tegenwoordig kun je marihuana ook in pilvorm krijgen, op recept. Dat wil zeggen: als je huisarts of specialist tenminste meewerkt, want dat wil lang niet iedereen. Veel medici zijn schuw van marihuana. Bovendien wordt zo’n marihuanapil niet vergoed en is hij minder goed te doseren dan THC in de vorm van een joint of een beker thee. Veel patiënten kopen hun marihuana dan ook liever zelf, bij een coffeeshop. Maar ja, dan moet je er natuurlijk wel eentje in de buurt hebben. En oma om de hoek, of Prins Claus — die Parkinson heeft — zie ik niet snel een coffeeshop binnenlopen om er een zakje weed te halen.

In Nederland bestaat al geruime tijd het plan om onderzoek te doen naar het precieze effect van marihuana. Dat THC niet alleen een lichte roes schenkt maar ook een medicinale werking heeft, staat buiten kijf. THC wordt om die reden nu ook synthetisch geproduceerd door farmaceutische bedrijven (en is in die vorm aanzienlijk duurder). Maar vermoedelijk zijn er, buiten THC, nog andere werkzame stoffen aanwezig in marihuana; vandaar het voornemen tot nader onderzoek. Eerder deze maand bleek echter dat deze studies al ruim een jaar lang stil liggen.

Waarom? Omdat de onderzoekers onder toezicht geteelde cannabis nodig hebben (onder meer om er zeker van te zijn dat de planten niet met bestrijdingsmiddelen zijn bespoten) en zij die niet mogen kweken. Want hoewel je in Nederland legaal cannabis mag gebruiken, is de produktie ervan verboden. De onderzoeksbureaus wachten nu op toestemming van de overheid om onder toezicht gekweekte cannabis uit Engeland te kopen. Het absurde is dat de Britten hun cannabis telen uit zaad dat zijzelf eerst in Nederland hebben gekocht: hier wordt immers de beste cannabis van de wereld geproduceerd, zij het illegaal. De onderzoekers hier zouden het zaad eenvoudig zelf kunnen opkweken, maar dat mogen ze niet.

Niets zou eenvoudiger (en goedkoper) zijn dan een paar goed bekend staande Nederlandse weedtelers een vergunning te geven, zodat ze officieel en volgens de regels marihuana kunnen kweken die vervolgens aan onderzoekers en apotheken geleverd wordt. Maar daar wil het parlement niet aan. Vanwege het drugsbeleid, en Nederlands’ internationale naam. CDA-kamerlid Van der Kamp was bijvoorbeeld bang dat legale teelt van cannabis voor medisch onderzoek zou bijdragen aan verdere legalisering van softdrugs. VVD-lid Van Blerck maakte het nog bonter en trok een vergelijking tussen medisch gebruik van cannabis en de vrije verstrekking van heroïne aan verslaafden. Zou hij zoiets ook durven zeggen over kankerpatiënten die morfine krijgen?

Uiteraard niet. Morfine wordt sinds jaar en dag gebruikt als medicijn, en wordt om die reden niet hoofdzakelijk geassocieerd met drugs. Niettemin valt morfine wel degelijk onder de Opiumwet. Het is simpelweg drugsangst die deze kamerleden dwars zit: oh hemel, straks blijkt nog dat marihuana nuttig is. En we hadden er al zulke problemen mee.

De zotten. Het gaat in deze discussie om een middel dat door artsen op recept wordt voorgeschreven. Om een middel waarvan is bewezen dat zieke mensen er baat bij hebben. Dat marihuana toevallig ook een softdrug is en dat andere mensen het spul voor hun plezier gebruiken in plaats van als medicijn, zou bijzaak horen te zijn. Marihuana is bovendien niet of nauwelijks verslavend. Van tal van medicijnen die zonder enkele aarzeling worden voorgeschreven is duidelijk dat ze wel zwaar verslavend zijn: slaap- en kalmeringsmiddelen: valium, diazepam, codeïne, benzedrine. Maar ja, die hebben niet de naam drugs te zijn en de verdoving die je daarvan krijgt wordt niet als roes beschouwd. Een medicijn is kennelijk alleen een medicijn als het nare bijwerkingen heeft.

Soms is het lastig door de bomen het bos te zien en in zulke gevallen moet je mensen er aan herinneren waar het nu ook weer over gaat. In deze kwestie is duidelijk dat de dames en heren in Den Haag de weg kwijt zijn. De enige vraag die relevant is bij het beoordelen van medicamenten is of ze ziektes genezen dan wel verlichten. Economische en politieke overwegingen zijn volstrekt irrelevant wanneer het gaat om het testen en registreren van een middel — welke producent eraan verdient, uit welk land het komt heeft immers niets uit te staan met hoe effectief een medicijn is. Op dezelfde manier doet niet terzake of een medicijn door anderen misbruikt kan worden, evenmin als de vraag of sommige buitenlandse mogendheden een grote bek zullen openzetten.

Als cannabis ernstige ziekteverschijnselen kan verlichten, maakt dat het tot een medicijn voor die ziekte. En in zo’n geval doe je fatsoenlijk onderzoek naar de effecten van cannabis en heb je dat te promoten, niet te saboteren. De argumenten die Van der Kamp en Van Blerck daartegen aanvoeren, zijn absurd. Ze hoeven helemaal niet bang te zijn voor het effect dat zulk onderzoek op het drugsbeleid heeft, ze maken het drugsbeleid immers. En laten we ondertussen niet vergeten dat Den Haag nog steeds de plaats is waar Nederlands beleid wordt bepaald, niet Parijs of Washington.

Gif als wingebied

WITTENBURG – DAAR WOON IK – is bijna af. Op de kop van het eiland staat nog een verdwaalde oude fabriek en pal tegenover mijn huis bevindt zich een krakkemikkig rijtje huizen plus een garage waarvan de gevel trouwhartig driemaal per jaar spierwit wordt geverfd. En een werf, waarvan ik niets zie behalve de bomen die achter de schutting omhoog steken. Een schilderachtig plekje, waar ik juist zo van houd omdat het ‘t laatste stukje ongeregeld is op een verder betrekkelijk eenvormig woongebied.

Dat blokje huizen en die werf moeten op korte termijn weg. Deels vanwege het onstuitbare gemeentelijk verlangen om de buurt te nettoyeren – keurige, gelijkvormige rijtjes zijn nog immer de ultieme ambtenarendroom – deels vanwege een prozaïscher reden: er zit gif onder de grond. Vroeger heeft hier tegenover een creosootfabriek gestaan, waar men spul produceerde om hout mee te impregneren. Dat stonk niet alleen maar was bovendien nogal giftig, ontdekte men later, zodat er ineens allemaal bordjes in de buurt verschenen met griezelige waarschuwingen als: “Streng verboden te betreden. Zwaar vergiftigd terrein” en dergelijke.

Een deel van de vervuilde grond – het deel dat gemeentebezit is – is inmiddels ingepakt. Beton eromheen, plastic erover, laagje gezonde grond er overheen, speeltuin erop. Volstrekt veilig, is ons verzekerd. Maar dat blok hier tegenover moet dus nog.

VROM heeft de toezegging gedaan een damwand rondom het perceel te willen financieren, om het gif op die manier af te schermen van de rest. Maar eerst moest daartoe de werf overgenomen worden door de gemeente; was ‘t niet goedschiks, dan kwaadschiks, via een onteigeningsprocedure.

Eind vorig jaar werden de voorgenomen breek- en bouwplannen gepresenteerd tijdens een inspraakavond. De bijeenkomst was een klassieker in zijn soort. Twee ambtenaren, die er een ‘good cop, bad cop’ taakverdeling op nahielden, lichtten ons voor. De bad cop was breedsprakig, arrogant, viel in herhalingen, weigerde simpele vragen met ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden, onderbrak vragenstellers onder verwijzing naar de geringe tijd die we hadden deze avond en meldde telkenmale dat wi­j ‘t derhalve kort dienden te houden, en begon dan aan zijn zoveelste slingerende betoog dat bol stond van niets, zodat de zaal nogal getergd raakte.

De good cop – de voorzitter – vond net als een boze toehoorder dat de bad cop vermoedelijk iets kernachtiger kon antwoorden, en deed onderwijl vreselijk zijn best om te suggereren dat al onze opmerkingen, voorstellen en kanttekeningen zouden worden verwerkt. Hij stond heus open voor alles, deelde hij mee. Maar de plannen stonden vast. Of we dat alsjeblieft wel in onze oren wilden knopen.

Tot ieders verbijstering bleek het niet alleen de bedoeling te zijn om er een vijf verdiepingen hoge flat neer te zetten – hoger dan indertijd afgesproken is, en strijdig met alle plannen voor Wittenburg – maar doet de gemeente het stuk land in z’n geheel over aan een projectontwikkelaar die de werf voor een fors bedrag uitkoopt en een tof plan heeft voor de gifgrond, die deels afgegraven moet worden wil er gebouwd kunnen worden.

Als we nu, zo dacht de projectontwikkelaar slim, die laag grond die weg moet wil je erop kunnen bouwen, eens simpelweg herverdeelden? We breiden het kavel gewoon uit en trekken er een stuk van twaalf bij zestig meter bij – water zat, toch, hier te Wittenburg? – en smeren de gifgrond daarover uit. Laten we het in de gracht plempen. Twaalf bij zestig bij pakweg twee maakt bijna vijftienhonderd kuub; daar kun je heel wat liters vervuilde grond in kwijt. Damwand eromheen (gefinancierd door VROM), koophuizen erop, niemand die er iets van merkt. En die kavel-uitbreiding levert bovendien extra te verkopen huizen op. Drie ton per appartement. Tel uit je winst.

Dat de Wittenburgervaart twaalf meter smaller wordt doet er niet toe. Dat de Dienst Binnenvaart niet in de dempingsplannen is gekend en na alsnog op de hoogte te zijn gesteld grote bezwaren tegen die versmalling koestert, doet er ook niet toe. Dat onduidelijk is welk gif er in de grond zit, en hoeveel, schijnt evenmin iets uit te maken. Het mag best in de gracht gestort worden, vindt de gemeente, haar projectontwikkelaar door dik en dun steunend. Er komt toch een damwand omheen? Nou dan.

Dat een onafhankelijk milieubureau nu al waarschuwt dat er uitsluitend in de winter aan het verplaatsen van de gifgrond mag worden gewerkt, wegens de risico’s die hoge temperaturen en wind voor stank en verspreiding hebben – ach, da’s toch groen gezeur? Dat de watersportvereniging, ondanks afspraken met de gemeente, grond moet inleveren aan de projectontwikkelaar en niet durft te protesteren uit angst haar huurcontract in z’n geheel te verliezen – wie kan dat nu iets schelen? Dat de pasgebouwde speeltuin moet worden verkort geeft toch ook niet?

Er zijn wel degelijk andere plannen. Andere gemeentediensten willen de werf – die nog steeds rendabel is – graag houden. Bewoners willen graag voorzieningen in de buurt: een markt, en een grotere supermarkt bijvoorbeeld, in plaats van meer huizen en meer bewoners die allemaal gebruik moeten maken van diezelfde nu al tot berstens toe volgestampte Dirk van den Broek, waar de file van winkelwagentjes soms al bij de ingang begint. Het gezondheidscentrum wil uitbreiden. Het postkantoor is te klein. Oftewel: laat de werf staan, bouw er winkels naast en een damwand omheen. Dan hoeft er ook niemand uitgekocht te worden met geld dat weer terugverdiend moet worden door gif in de gracht te flikkeren.

Gif moet weg of goed ingepakt, vindt ook de gemeente. Dat is een loffelijk streven. Maar het is raar om zoiets over te laten aan een projectontwikkelaar die er winst op wil maken.

Homohuwelijk: alle dagen cabaret

HET BELANGRIJKSTE ARGUMENT voor het homohuwelijk is dat het familierecht op heteroseksuele leest geschoeid is, terwijl andersoortige relaties inmiddels tamelijk normaal zijn. Homoseksuele paren komen bij gebrek aan een formele band soms voor rare verrassingen te staan, zeker na overlijden van een der partners. Ouders, broers of zussen van de overledene kunnen plots een deel van de boedel van de rouwende partner opeisen. En belangrijker nog is de wettelijke status van kinderen binnen zo’n relatie: zowel van kinderen uit eerdere verhoudingen als kinderen die via moderne technieken binnen een homorelatie zijn geboren en opgegroeid. Met samenlevingscontracten kun je een hoop regelen, maar als de wettelijke familie kwaad wil kan die zulke contracten vrij eenvoudig passeren.

Om die situatie te veranderen, wordt gepleit voor het aanpassen van het huwelijksrecht. Voorts zijn er natuurlijk allerlei ceremoniële en emotionele redenen waarom sommige homo’s willen trouwen – net als sommige hetero’s.

De commissie Kortmann heeft recent advies uitgebracht over het homohuwelijk. Opmerkelijk is dat de reacties daarop weinig zakelijk zijn, en nauwelijks niets van doen hebben met de juridische kant van de zaak. Leerzaam is het echter wel, dat spektakel van columnisten en ingezonden-brievenschrijvers die over elkaar heen buitelden om ook een duit in het zakje te doen. Tezamen leverden al die stukjes een bont scala aan drogredeneringen en hypocrisie op. Eigenlijk lijkt het debat tot nu toe vooral een soort Camaretten-festival voor intellectuelen en semi-intellectuelen: instructief, juist vanwege allerlei aannames over heteroseksuele arrangementen die opklinken, maar vooral ook hilarisch. Ik besloot daarom tot uitreiking van de HoHu-Humorbokaal. Bij deze het juryrapport.

Helaas moest de jury een grote groep deelnemers hors concours verklaren. Het gaat om al diegenen die een variant instuurden op “Ze lijken wel van lotje getikt, die homo’s en lesbo’s, want iedereen weet toch dat huwelijken tegenwoordig broos zijn en beperkt houdbaar, en waartoe al die moeite genomen als je weet dat minstens eenderde van die bruiloften uitmondt in scheiding?” Er zijn simpelweg teveel mensen die deze redenering aanhangen. Hun gooi naar de HoHu-Humorbokaal dient derhalve gediskwalificeerd te worden wegens gebrek aan inspanning en originaliteit. Ook vermoedt de jury een gebrek aan oprechtheid: zij heeft de betreffende deelnemers namelijk nimmer eenzelfde redenering zien ontvouwen in alle gevallen dat het huwelijksrecht voor heteroseksuelen werd besproken of herzien.

De derde prijs gaat naar de dame die per ingezonden brief in het NRC meldde dat homoseksuelen “eigenlijk blij zouden moeten zijn niet gedwongen te kunnen worden, bijvoorbeeld door de kerk, om te trouwen”. Deze opmerking was op zich al dolkomisch – wie kan zich nog de tijd heugen dat kerken huwelijken afdwongen? Was dat niet ongeveer in dezelfde eeuw dat we nog met houten guldens betaalden? – en werd extra kracht bijgezet doordat deze mevrouw haar bevlogen pleidooi tegen het huwelijk ondertekende met: J. Houtman-Kamstee. Mevrouw Houtman, geboren Kamstee, wint vanwege deze excellente meta-grap een gratis consult bij een echtscheidingsadvocaat. Van harte, mevrouw Houtman-Kamstee!

De tweede prijs gaat naar de commissie Kortmann zelf, en wel naar de hele commissie, ook al was er sprake van een minderheids- en een meerderheidsadvies. Ronduit ijzersterk vond de jury namelijk hun discussie over de plaats van het kind in het homohuwelijk. “Bij een huwelijk tussen homoseksuelen komt er altijd een derde aan te pas om een kind te maken,” werd de commissie namelijk niet moe op te merken, “en dat maakt de juridische positie van de ouders gecompliceerd.”

Dat men zich, in tijden van kunstmatige inseminatie, draagmoederschap en eicel-donatie, dusdanig naïef houdt en het weet voor doen te komen alsof heteroseksuele partners het maken van een kind altijd wel met z’n tweeën afkunnen, getuigt naar het oordeel van de jury van een charmante, ja welhaast kinderlijke onschuld, en deed haar weemoedig mijmeren dat Toon Hermans thans wellicht eindelijk een waardig opvolger had gevonden. Had de commissie Kortmann in deze sublieme tournure nog een referentie weten te vlechten naar overspel, bastaard- en stiefkinderen, dan had de jury deze bijdrage zonder meer een eerste prijs toegekend. Helaas moet de commissie het nu met de tweede plaats stellen.

Overigens spijt het ons zeer dat wij een andere beloning moeten toekennen dan wij in de wedstrijdformulieren beloofden: geen draagmoederbaby, derhalve. Zoals de laatste maanden duidelijk geworden zal zijn, wil de Engelse draagmoeder in kwestie het kind niet afstaan en deed mevrouw Roche pogingen haar draagkind aan een andere jury te verkopen. Om toch nog enigszins in stijl te blijven, heeft de jury besloten dat de tweede prijs bestaat uit het gratis mogen echten van een kind uit een eerste huwelijk van een der commissie-leden. Van harte, commissie Kortman!

Komen wij thans bij het hoogtepunt van deze uitreiking: de eerste prijs. Het doet de jury groot genoegen deze te mogen toekennen aan H.L. Wesseling, columnist bij NRC Handelsblad, voor zijn bijdrage “Van homohuwelijk tot superhuwelijk”, geplaatst op 6 november jongstleden. (Overigens viel de jury het grote aantal deelnemers op dat juist via de kolommen van dit dagblad streed om de HoHu-Humorbokaal. Wij vermoeden hier doelgericht beleid van de zijde van het NRC en hopen van harte dat de krant langs deze sympathieke weg het aandeel humor en divertissement in haar verder zo serieuze katernen inderdaad weet op te schroeven.)

De heer Wesseling wist op ongeëvenaarde wijze het inmiddels enigszins oubollige, en om bovengenoemde redenen hors concours verklaarde argument dat het huwelijk eigenlijk al uitgehold is en nog nauwelijks aantrekkingskracht bezat, nieuw leven in te blazen. Hij zag in, als een der weinige deelnemers, dat het HoHu juist beschouwd dient te worden als een krampachtige, en mogelijk laatste kanshebbende, poging om het instituut als zodanig te redden en voor de totale ineenstorting te behoeden. Zijn cynisme over het huwelijk sec vond de jury lavend, en prettig recalcitrant.

Ook waardeerden wij het dat Wesseling de blik breder richtte: hij was de enige deelnemer die erop wees dat na de instelling van het homohuwelijk de volgende stap zou kunnen zijn om polygame huwelijken, of die tussen mens en dier, mogelijk te maken. Ook aan de bredere politieke mogelijkheden had Wesseling aandacht besteed. Hij lardeerde zijn conférence met humoristische referenties aan buitenlands beleid (“en er valt al zoveel uit te leggen aan het buitenland. Bijvoorbeeld dat wij zo’n prachtig drugsbeleid hebben, zulke heerlijke hennep, zulke fraaie afwerkplekken, zo’n verlicht beleid ten aanzien van abortus en euthanasie”) en met verfijnde grappen over Neêrlands binnenlandse politiek (“Liefhebbers van referenda zouden wellicht een aardig onderwerp aan [het homohuwelijk] hebben”).

En toch: al deze opmerkingen, een bonte, steeds pregnanter op de lachspieren werkende verzameling van hilarische dijenkletsers, exquise one-liners en ingenieuze karikaturen, zonken in het niet bij de schitterende en doordachte eenvoud van Wesselings trouvaille, een verfrissende opmerking, een opmerking die de discussie op venijnige wijze in de staart bijt en binnenstebuiten weet te keren, een opmerking bovenal waarvan het de jury moeite kost haar te herhalen zonder in machteloos giechelen te vervallen: “Wat is er eigenlijk tegen het homohuwelijk? Helemaal niets, behalve dan natuurlijk dat het een contradictio in terminis is. Het huwelijk is immers volgens het woordenboek een wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen man en vrouw.”

Hulde, heer Wesseling! Ingenieus en koddig hoe U – en bovendien: schijnbaar achteloos, alsof U ‘m ter plekke verzon – in staat bleek om de status quo aan te voeren als argument tegen het veranderen van diezelfde status quo. Bravo! Driewerf bravo! De jury hoopt dat U de HoHu-Humorbokaal de plaats op Uw bureau zult geven die hij verdient, en wenst U veel plezier met Uw zeer verdiende eerste prijs: een levenslang gratis abonnement bij de spermabank.

MRM 804

WIE EEN AUTO met een goede bijbehorende verzekering heeft, krijgt binnen een paar dagen vervanging wanneer het ding onverhoopt wordt gestolen. Het is immers lastig om ineens, zonder waarschuwing en voorbereiding, van vervoer verstoken te zijn. Maar wat als het om gehandicapten gaat, en de auto geen personenwagen is maar een invaliden-autootje? Dan moet de bestolene vijf maanden wachten op vervanging. Wat die gehandicapte in de tussentijd moet doen om van A naar B te komen? Dat weet niemand. Daar hebben ze kennelijk geen ambtenaren voor, noch beleid.

Ik weet sinds kort alles van zulke gaten in de regelingen van de WVG, de Wet Voorzieningen Gehandicapten. Ik heb zo’n invalidenautootje. Of liever gezegd: ik had er een. Afgelopen maandagavond ontdekte ik namelijk dat mijn autootje gestolen was. Diezelfde avond deed ik aangifte bij de politie. (“U moet morgen naar het bureau komen om aangifte te doen,” had de dienstdoende agent eerst gezegd toen ik geschrokken opbelde. “Eh, dat gaat lastig, want ik ben gehandicapt en mijn autootje is gestolen – daar bel ik nu juist over,” wierp ik tegen.

In een vergeten kronkel in mijn hersenen hieven Harry Belafonte en Odetta spontaan There’s a hole in the bucket, dear Lisa, dear Lisa aan. De agent bleef even stil en dacht na over wat ik zojuist had gezegd. “Dan komen we U wel ophalen,” bood hij ruimhartig aan, “het is toch rustig vanavond.”) Daarna heeft een vriendelijke hoofdagent – hij heette Elvis – een uur lang geruzied met een aangifteprogramma dat geen invaliden-autootjes leek te kennen, maar uiteindelijk lukte het hem om een degelijke rapportage in het programma in te voeren.

U kent ze wel, die Arola’s. Die piramide-achtige wagentjes, Dinky Toys eigenlijk. Ze zijn klein, wendbaar en handig. Er kan een rolstoel mee in een bak achterop. Ze zijn kwetsbaar: niet alleen in het verkeer, maar ook wanneer ze belaagd worden door onverlaten. De deursloten heb je met een forse ruk open en twee jongens hebben een Arola in een mum van tijd op z’n kop gezet – of in de gracht gekieperd, dat schijnt tegenwoordig sport te zijn.

Juist die kwetsbaarheid maakt zulke wagentjes tot een dankbaar object voor vandalen, dieven en joyriders. Tegelijkertijd is het ‘t laagste van het laagste om een gehandicapten-autootje te stelen: iedereen met een IQ hoger dan z’n schoenmaat weet dat je daar iemand vreselijk mee dupeert, en dat de mensen die je ermee treft toch al grote problemen hebben met hun mobiliteit. Het is intens laf.

Daags na de aangifte belde ik de instanties die mij het autootje jaren geleden in bruikleen hadden gegeven. Toen werd ik pas echt boos: op de bureaucraten. Bozer dan op de dieven, die ik inmiddels hartgrondig vervloekt had (een jaar lang vieze dikke puisten in hun gezicht, en overal zwemmmersexceem krijgen ze, als het aan mij ligt).

Urenlang heb ik met ambtenaren geredetwist. Het verhaal dat zich langzaam aftekende, is dit: wanneer de politie mijn Arola over vier weken nog niet heeft teruggevonden, mag ik een aanvraag indienen voor een nieuw autootje. Op z’n vroegst vier weken daarna word ik opgeroepen voor een gesprek. Dat gesprek vindt een of twee weken later plaats. (Inmiddels zijn we dik twee maanden verder.) Dan gaan de uitkomsten van dat gesprek de molen in, en wordt mijn aanvraag beoordeeld. Die beoordeling vergt naar schatting twee volle maanden. Indien de aanvraag positief wordt beoordeeld – “Hoezo indien?!” schrok ik, ook dat nog – wordt er (we zijn nu ruim vier maanden verder) een nieuw autootje besteld dat vervolgens aan mijn mogelijkheden en beperkingen moet worden aangepast, en ook dat kost twee maanden.

Omdat iemand ergens met een hand over zijn hart streek, werd mijn aanvraag dinsdagmiddag al genoteerd, zonder de politietermijn af te wachten. Dat scheelt weer een maand. Nu komt mijn nieuwe autootje over vijf maanden. Met mazzel.

Ik brieste. “Maar ik heb een beoordeling gehad, al in 1993 vonden ze dat ik zo’n autootje nodig had. En mijn ziekte wordt alleen maar erger, nooit beter, dus de situatie is niet veranderd. Ik kan een kopie van die beoordeling faxen, als U wilt. Dan heeft U die vanmiddag nog,” zei ik tegen een van de vele ambtenaren die ik die dinsdag sprak. “Oh, maar wij maken onze eigen beoordeling,” antwoordde de ambtenaar fier. De arrogantie ervan: alsof het GAK/GMD indertijd lichtzinnig met mijn aanvraag zou zijn omgesprongen en roekeloos autootjes uitdeelde.

“U moet rekenen, het is toch een grote uitgave,” zei een andere ambtenaar. Het is waar, een Arola kost plusminus 18.000 gulden en da’s niet niks; maar mijn autootje is door Zorgvoorzieningen Nederland (de officiële eigenaar van mijn bruikleen-Arola) netjes verzekerd, en ZVN wordt derhalve schadeloos gesteld nu hij is gestolen – ik zit met de gebakken peren, zij niet.

En die Wet Voorzieningen Gehandicapten is toch juist in het leven geroepen omdat zulke autootjes, en andere aanpassingen of voorzieningen, grote uitgaven zijn en de overheid terecht heeft besloten dat de zieken, de wankelen en de gebrekkigen zulke bedragen niet individueel moeten hoeven ophoesten. Het lijkt verdorie wel alsof ZVN dat nu als argument tegen hun individuele klanten gebruikt, in plaats van voor. Het trieste is bovendien dat de lokale instanties die de gelden van de WVG verdelen – in Amsterdam is dat Tot & Met – flink geld binnen hun budget blijken over te houden, juist omdat ze uiterst streng beoordelen en veel aanvragen afwijzen.

“Kan ik dan misschien een tijdelijk autootje krijgen?” vroeg ik een derde ambtenaar wanhopig. “Tijdelijke vervanging, nee daar doen we niet aan,” zei hij ferm. “Wat moet ik ondertussen dan?” vroeg ik ambtenaar vier. “Moet ik dan heus vijf maanden wachten voor ik mezelf weer kan vervoeren?” “Zo zijn onze procedures nu eenmaal,” zei ambtenaar nummer vier.

Inmiddels heb ik meer van zulke verhalen gehoord. Mensen wier rolstoel of scootmobiel gestolen werd, zijn aan dezelfde procedures onderworpen. Die moeten wachten tot een nieuwe aanvraag is beoordeeld, afgehandeld en uitgevoerd. Desnoods maandenlang. Wat ze ondertussen moeten doen? Tsja, daar voorzien de procedures niet in. Thuiszitten, denkelijk. Zijn er dan werkelijk nergens mensen te vinden die meer verstand hebben van verzekeren? Of van wat het betekent gehandicapt te zijn?

Ondertussen: als U ergens een rode Arola met volledig zwarte deuren ziet staan (dat laatste is vrij uniek), met een zilverkleurige rolstoelbak achterop en met kenteken MRM 804, belt U Bureau IJtunnel dan even: 020 – 559 2410. Met mazzel krijgt U bovendien Elvis aan de telefoon.

[Voor het vervolg, zie De WVG is een vetpot, Het Parool, 14 april 1997.]

De huid van de beer

HET GROTE VOORDEEL van de Elfstedentocht – buiten het feit dat-ie niet zo vaak gereden wordt, wat de curiositeitswaarde veilig stelt – is dat altijd maar kort van te voren bekend wordt wanneer het ding daadwerkelijk wordt gereden. De jaarlijks terugkerende deliberaties – kan-ie wel, kan-ie niet – wanneer het een paar dagen vriest zijn voorspelbaar, en daarom saai, maar als iemand eenmaal de knoop doorhakt gaat alles razendsnel. Op dinsdag spreekt een Fries factotum een toverspreuk uit, en ziet! op zaterdag al vindt het evenement plaats.

Die korte tijdspanne tussen het vaststellen van de datum en de dag zelf betekent dat de middenstand weinig kans heeft die tocht uit te buiten en prullaria te produceren. Worden we rond de EK- en wereldkampioenschappen voetbal maandenlang doodgegooid met oranje troep in de winkels

… (ik zag afgelopen zomer zelfs wc-papier met oranje leeuwtjes in de supermarkt, en nog geen week nadat ik publiekelijk, ontsteld over de massieve commercie rondom dat vermaledijde voetbal, had uitgeroepen dat het een wonder was dat er nog geen condooms waren met de koppen van het Nederlands Elftal, lagen er inderdaad preservatieven met leuzen over het Oranjeteam erop in de winkel – nee, ik heb nooit provisie mogen ontvangen, ja en godlof, ze verloren, wat de verdere commercie voortijdig smoorde)…,

rond de Elfstedentocht is ‘t kort. Maar uiterst heftig: allerlei bedrijven hebben bij elkaar voor vijf miljoen aan advertenties in de dagbladen verspijkerd, en nog eens vijf miljoen aan radio- en tv-spotjes. Tien miljoen gulden aan reclame in vijf dagen tijd – en dan nog klaagt het bedrijfsleven dat het slecht gaat met dit land, en dat werknemers moeten inleveren; wat een gotspe.

Wat pas later duidelijk werd, is dat de commerciële inspanningen niet zijn afgelopen wanneer de tocht gereden is. De winnaar, zo begreep ik in de week na de Elfstedentocht uit de kranten, wordt min of meer verondersteld zijn persoon te lenen voor reclamecampagnes. Het probleem waarvoor de reclamewereld zich nu echter gesteld ziet, is dat de man dat helemaal niet wil: Henk Angenent hoeft niet zo nodig op tv in de lichaamsverzorgende crèmes worden gewreven of de kijkers margarine aan te smeren. Hij wil gewoon ‘s winters schaatsen, en ‘s zomers spruiten plukken. Dat lijkt me een heel loffelijke instelling. Je wilt tenslotte een wedstrijd winnen om die wedstrijd te winnen, en niet om later tegen forse betaling pindakaas te mogen aanprijzen.

En ze hadden er zo op gerekend, de reclameboys. Er rust kennelijk een dure plicht op sporthelden om hun beroemdheid te gelde te maken. De teleurstelling is van hun teksten te schrapen: “Waar geen wil is, is geen weg,” sprak iemand van Media Exposure desolaat. “En Henk Angenent lijkt niet te willen.” “Hoop verloren is al verloren,” sprak een andere reclamemakelaar, “maar het zal heel moeilijk worden zo’n achterdochtige man over de streep te trekken” (beiden in de Volkskrant, 7 januari 1997).

‘t Is toch treurig. Niet ‘s mans prestatie staat voorop, maar het profijt dat anderen daaruit menen te moeten kunnen trekken, en de gevoelige slag die Angenent het bedrijfsleven toedient door niet in schaatspak een aardappelmerk te willen aanbevelen. Zelfs de burgemeester van zijn woonplaats eist de overwinning op en zag Angenent als reclame-uiting: bij de huldiging van de schaatser ten stadhuize annexeerde hij “de geweldige promotie voor zijn stad als de kroon op zijn [eigen] werk” (Het Parool, 7 januari 1997). Alsof de stad Angenent aan de overwinning had geholpen, en alsof de burgemeester in hoogsteigenpersoon tweehonderd kilometer achter Angenent op de motor had gezeten, een spandoek met de tekst: ‘Alphen eerst’ in de bevroren handen.

Het curieuze is dat er tegelijkertijd een veenbrand woedt in de reclamewereld. Giep Franzen, oprichter van Nederlands grootste reclamebureau (FHV), lange tijd goeroe onder vakgenoten, thans bijzonder hoogleraar commerciële communicatie en bovenal een van de weinige mensen die nadenken over hun vak, gooide begin december in De Groene Amsterdammer de knuppel in het hoenderhok en openbaarde dat reclame zelden tot hogere verkoop leidt.

Leuk, die Amazing Mazda-serie indertijd, zei Franzen, en inderdaad, iedereen had ‘t erover, maar wat niemand hardop durft te zeggen is dat ze er geen auto meer door hebben verkocht. Sterker: ongeveer de helft van alle campagnes leidt niet tot omzetverhoging van de adverteerder, noch tot verandering in het koopgedrag van consumenten. Tegelijkertijd neemt de ‘spontane herinnering’ van tv-commercials af met zo’n drie procent per decennium. “Men kijkt nog wel, maar ziet niet meer. Het enige wat toeneemt, is de irritatie.” Irritatie die enerzijds is gebaseerd op de alomtegenwoordigheid van reclames, en anderzijds op de stupide pretenties waarmee reclamemakers een product trachten te omzwachtelen. Nuchtere informatie, dat is wat mensen graag willen.

De reclamewereld was boos dat Franzen uit de school had geklapt en verzocht hem dat voortaan niet te doen. Niet dat ze zijn uitspraken konden weerleggen en er een positief effect van reclame tegenover konden stellen; dat niet. Maar het was zo… zo nuchter, wat Franzen zei.

Ik vermoed dat de reclamewereld een stuk beter af zou zijn als de boys allemaal eens een jaartje spuiten gingen telen. Angenent heeft vast wel een stageplaats voor ze.

Wat is onschuld?

VANWEGE DE COMMOTIE die de laatste maanden in het voetspoor van Dutroux is ontstaan over kinderporno en kindermisbruik, is pedofilie een nog heikeler onderwerp geworden dan het al was. En het was al nooit eenvoudig.

Eén van de lastige punten is dat kindermisbruik en pedofilie momenteel simpelweg ineen geschoven lijken te worden, als waren dat twee aspecten van dezelfde zaak: alsof pedofielen kinderen altijd misbruiken, en alsof al het kindermisbruik, tout court, op rekening van pedofielen kan worden gezet.

Maar dat is niet zo, en Dutroux zelf is daar een pijnlijk voorbeeld van: niemand heeft ooit het vermoeden geuit dat de man in het bijzonder ingenomen was met kinderen of jonge meisjes en zelf pedofiel zou zijn; het was naar het zich laat aanzien eerder zijn zakelijk instinct dat hem dreef, zijn vermoeden dat er geld te verdienen was aan het verkopen of verhuren van kinderlichamen of van video’s waarop jonge meisjes werden verkracht.

Wie zijn veronderstelde afnemers dan waren? Werkte hij voor een pedofiele markt? Dat is uit de aard der zaak lastig uit te maken, want een klantenlijst die nu, na zijn inhechtenisneming, aan onderzoek onderworpen kan worden hield hij er niet op na; maar voor zover Dutroux een markt op het oog had, was naar ik vermoed niet uitsluitend die van pedofielen.

Afgaande op de luttele interviews met sekstouristen die zijn gepubliceerd – met mannen die naar bijvoorbeeld Thailand reizen om daar te kopen wat ze hier niet kunnen krijgen – is de zaak aanzienlijk gecompliceerder. Sommige mannen zijn op zoek naar uiterst jonge meisjes omdat ze veronderstellen dat die ‘onbesmet’ zijn, in tegenstelling tot volwassener vrouwen; zij zouden nog ‘eerlijk en ongecompliceerd’ zijn, of maagd, of – al evenzeer van belang in dit tijdperk – niet besmet met geslachtsziekten.

Dat die gedachte bizar is, is buiten discussie; ik wil er alleen op wijzen dat sommige mannen zich aan jonge meisjes verlustigen vanwege argumenten die met pedofilie sec niet veel van doen hebben. Het lijkt erop dat zulke mannen buiten schot blijven binnen de huidige discussie over kindermisbruik.

Omgekeerd gaat niet elke pedofiel zich te buiten aan misbruik, en worden pedofielen als groep verantwoordelijk gehouden voor iets dat slechts een beperkt deel van hen daadwerkelijk doet. Er zijn veel pedofielen die zich moeite getroosten zich in te houden, die steun bij de hulpverlening zoeken omdat ze zich realiseren dat hun verlangen onuitvoerbaar en zelfs strafbaar is; of die wel verliefd zijn op kinderen maar gruwen bij de gedachte een kind te verleiden tot iets dat het misschien niet wil, laat staan het te daartoe te dwingen.

Het wrange van het huidige klimaat, waarin pedofilie vrijwel automatisch als een ziekelijke of misdadige neiging wordt beschouwd, is dat degenen die zich inhouden, over één kam worden geschoren met degenen die zich van grenzen niets aantrekken.

En los van pedofilie: het allergruwelijkst acht ik de constatering dat het meeste misbruik van kinderen niet plaatsvindt door vreemden, door mensen van buitenaf, door pedofielen of door psychopaten als Dutroux, maar door familieleden. Door vaders, ooms en broers, en een heel enkele keer door moeders of zusjes. Door mensen die zichzelf als ‘gezond’ heteroseksueel beschouwen, en die als door een adder gebeten zouden opspringen bij de beschuldiging dat ze iets hebben uit te staan met kindermisbruik. Die zichzelf voorhouden dat zijzelf immers ‘recht hebben op seks’ en dat het kind nu eenmaal voorhanden was, of die beweren dat het ‘goed’ zou zijn voor het kind in kwestie om seksuele ervaring op te doen en dat zij alleen maar ‘lief’ zijn voor het kind, of iets moois verrichten in het kader van diens seksuele opvoeding.

Een akelige analogie dringt zich hier op: de vrouwenbeweging maakte jaren geleden duidelijk dat verkrachters over het algemeen niet enge mannen waren die plotsklaps uit de bosjes kwamen springen, maar mannen die je al kende; dat kennissen en bekenden vaker een risico vormden dan volslagen onbekenden. Voor kindermisbruik geldt misschien eenzelfde constatering. Home is not always a safe place.

Wat ik echter het meest ingewikkeld vind aan discussies over kindermisbruik en pedofilie, is dat kinderen er uitsluitend in figureren als slachtoffer. Dat de meisjes die door Dutroux zijn vermoord slachtoffer zijn, staat buiten kijf, maar het bij die constatering te laten vertekent de meer genuanceerde vragen.

(En misschien dat de zaak Dutroux juist daarom zoveel aandacht krijgt: de rollen zijn hier scherp en overzichtelijk verdeeld: het monster staat tegenover de onschuldig geslachtofferden, en het monster is – hoe geruststellend – buitenshuis gelokaliseerd, buiten het gezin dat veiligheid moet symboliseren. Niemand hoeft zich nog ergens het moede hoofd over te breken. De zaak is zo klaar als een klontje.)

In discussies over pedofilie grijpen mensen al snel terug op het recht van een kind om ‘nee’ te zeggen; en natuurlijk hebben ze dat recht, en moeten kinderen gesterkt worden in hun recht om een toenadering af te slaan; maar wat is het ‘nee’ van een kind waard waar geen ‘ja’ uitgesproken mag worden? Verwordt het recht om ‘nee’ te zeggen dan niet tot een plicht daartoe?

Hebben kinderen nooit verlangens, seksuele aandrang en seksuele nieuwsgierigheid? Welzeker hebben ze die; het is meer de vraag hoe je ze sterkt om die wensen en verlangens in goede banen te leiden, maar het huidige klimaat – waarin seks met en van kinderen getaboeïseerd lijkt te worden – is weinig bevorderlijk voor een open discussie daarover, vrees ik.

Zelf verloor ik mijn maagdelijkheid toen ik dertien was; de man in kwestie was twintig, of eenentwintig. Later zette ik mijn vraagtekens bij die gebeurtenis, maar ik weet dat ik indertijd – bij het vooruitzicht van wat komen ging – onrustig droomde van verlangen en niets liever wilde.

Het griezeligst vind ik dat ook kinderen geperverteerd kunnen zijn in hun seksuele gedrag. Dit jaar zijn er herhaaldelijk berichten gepubliceerd waaruit bleek dat de politie kinderen heeft opgepakt die zichzelf schuldig maakten aan seksuele intimidaties, ja zelfs aan verkrachting. Berichten in de trant van: Eelfjarige jongen verkracht vijfjarig meisje”. Ik heb zeker zes of zeven van zulke berichten gezien, de laatste maanden.

Van zulke berichten word ik erg naar. Wat zulke kinderen doen, deugt natuurlijk van geen kant, en er is iets danig met ze mis. Maar het is een argument voor de stelling dat kinderen van alles willen – én voor de stelling dat de seksualiteit van kinderen danig ongericht kan zijn.

Bovenal is het een sterk argument tegen de gedachte dat kinderen per definitie onbezoedelde, naïeve en seksloze wezentjes zijn, die uitsluitend als object van andermens’ vulgaire lusten fungeren.

Barbertje moet hangen

DUTROUX EIST NOG elke week slachtoffers. Terwijl de man zelf in de gevangenis in isolement wordt gehouden en daar tientallen verliefde brieven ontvangt van vrouwen die hem ten huwelijk vragen – hij lijkt godbetere wel een nieuw type popster – worden er, onder verwijzing naar onduidelijke details en zonder enig substantieel bewijs, her en der instanties en personen beschuldigd van handel in kinderen of de distributie van kinderporno. Pedofielen worden, zonder nog enig onderscheid te maken, en masse veroordeeld als ziek en misdadig. In de ogen van het publiek lijkt er geen verschil meer te bestaan tussen verliefd zijn op een kind en het misbruiken of vermoorden van een kind.

En telkens weer priemt de beschuldigende vinger in de richting van homoseksuelen – daar zou de grootste groep daders zich ophouden. Een beschuldiging die zacht gezegd curieus is, want het netwerk waarin Dutroux de spin lijkt te zijn geweest, was uitsluitend op heteroseksuelen gericht: op middelbare mannen die jonge tot zeer jonge meisjes voor seks gebruiken, en de man zelf was alles behalve homoseksueel.

In Nederland heeft de Privé de fakkel overgenomen van Panorama en Twee Vandaag; weer wordt de Spartacus, een informatieve en hoogst onschuldige reisgids voor homoseksuelen, in een kwalijk daglicht gesteld. De reisgids zou dienen als wegwijzer in kinderpornoland, beweerde Privé; deze week. Die beschuldiging is al meermalen in rechtszaken weerlegd, en ik hoop van harte dat de uitgever van de Spartacus nu ook in Nederland een rechtszaak aanspant wegens laster. En telkens weer wordt de homoboekhandel Vrolijk als enige genoemd als verkooppunt van de Spartacus: terwijl de betreffende gids in alle betere boekhandels ligt.

Het wedervaren van vice-premier Di Rupo is echter ongeëvenaard. Di Rupo is een moderne socialist die door zijn bliksemcarrière, zijn flamboyantie en zijn fleurige strikjes op sommige plekken weerstand heeft opgeroepen. ‘Wrevel’, noemde het NRC dat tuttig. Maar niet alleen z’n strikjes stonden ter discussie. Di Rupo is homoseksueel en heeft daar nooit zo’n geheim van gemaakt; dat hij na de kabinetsvergaderingen regelmatig het uitgaansleven in dook, is vrij algemeen bekend. Begin deze week schreven de kranten dat Di Rupo z’n vertier ook bij jongens gezocht zou hebben, en dat hij verdacht werd van kindermisbruik.

De commotie was enorm. Een lid van het kabinet kan uitsluitend verhoord worden wanneer zijn of haar ministeriële onschendbaarheid is opgeschort; de instantie die dat doet, is de kamer. De facto betekent dat dat het parlement het dossier bestudeert en bespreekt. Dat zal deze week gebeuren. Als het parlement het dossier ernstig genoeg acht, stelt zij Di Rupo in staat van beschuldiging en maakt zijn onschendbaarheid nietig. Pas dan kan hij verhoord worden door justitie, in dit geval door het Hof van Cassatie. Maar die intrekking van de onschendbaarheid heeft op zich al staatsrechtelijke gevolgen: meestal betekent het dat de minister in kwestie wordt afgezet, dan wel een beleefd verzoek krijgt om uit eigener beweging af te treden. Met andere woorden: wie met zo’n beschuldiging te maken krijgt, wordt tweemaal berecht.

In België kan niemand het zich nog permitteren verhalen over kinderpornonetwerken op hoog niveau te negeren; daarvoor is er al te veel gebeurd en te weinig opgehelderd. Di Rupo is derhalve, ongeacht de uitslag van het debat volgende week, nu al ernstig beschadigd, en het is de vraag of zijn partij hem kan handhaven. Di Rupo, eerder nog bestempeld tot de ‘Dieu’ van de Waalse socialisten, is besmet geraakt, en in de ogen van sommigen allang tot diable verworden.

Doch later diezelfde week bleek dat de verdenking tegen Di Rupo gestoeld was op slechts een enkele getuigenis, die bovendien afkomstig was van een notoire fantast. De aangever heeft talloze versies van zijn verhaal verteld, die onderling in tegenspraak zijn. Wat is dat voor een onzin? Sinds wanneer is één beschuldiging voldoende om iemand tot verdachte te maken? Bij mijn weten zit daar nog altijd een stap tussen, namelijk die van onderzoek: de fase waarin justitie de betrouwbaarheid van de getuige onderzoekt, en nagaat hoe gegrond de klacht is, vooraleer er publieke verdenkingen worden geuit.

Het vervallen van die tussenfase, plus het ontbreken van elke vorm van terughoudendheid bij de pers in de berichtgeving over deze beschuldiging, doet me geloven dat in de discussie over kinderporno en kindermisbruik de vraag naar onderzoek is verworden tot het napraten van de kliklijn. Barbertje moet hangen. Is er nog een gek in de zaal die een verhaal over Di Rupo weet?

In het Brusselse roddelcircuit viel z’n naam al langer in verband met betrekkingen tot jonge jongens, meldden de kranten naïef. Dat haal je de koekoek. Zulke verhalen hoor je namelijk altijd waar het homo’s betreft. Niet per se omdat het waar is – integendeel. Maar omdat de volksmond vrijwel per definitie meent dat ‘ze’ aan ‘onze’ kinderen zitten. In Nederland deed exact datzelfde argument opgeld toen het ging over de vraag of scholen onderwijzers mochten weigeren op grond van homoseksualiteit.

Marie Botte, een in zowel Frankrijk als België beroemd strijdster tegen kindermisbruik, krijgt het onderwijl benauwd. “We verkeren in een klimaat van verklikkerij, waarin iedereen de ander beschuldigt: de buurman, of ingeval van een scheiding zijn partner. Om persoonlijk wraak te nemen grijpt men naar dergelijke zware beschuldigingen. Ik begin er bang van te worden.” Nu ze tot kalmte maant, wordt Marie Botte er tot haar schrik van beticht dat ze gas terugneemt ‘om de homoseksuelen te beschermen’. Die hebben het in de ogen van het volk immers gedaan: “Ze halen alles door elkaar,” meent Botte. Naar haar zeggen weet menig beller helemaal niet dat er helemaal geen verband bestaat tussen homoseksualiteit en pedofilie.

Noch tussen pedofilie en kindermisbruik. Dat vergat Botte nog te melden.