Profiel: Sneeuwwitje

DISNEY HEEFT ER een sprokkelsprookje van gemaakt. Sneeuwwitje moet à la Assepoester op last van stiefmama de ganse dag boenen en sloven, gehuld in gescheurde kleren. Later kraakt ze op z’n Goudhaartjes een woonhuis en legt zich daar te slapen, zodat de rechtmatige eigenaars zich bij thuiskomst een hoedje schrikken. Ze wordt als Doornroosje wakker gekust (in het sprookje zelf schiet het stuk vergiftigde appel uit haar keel wanneer de prins de glazen kist waarin ze schijndood ligt, uit zijn handen laat lazeren). En ze is bij Disney geen echte prinses, een met een kroontje, maar een keukenprinses met pollepel wier voornaamste ambitie het is over een huishouden te mogen regeren.

De stiefmoeder bleef me indertijd bij. Zwart en paars droeg ze, en een strakke windsels over haar hoofd; haar wenkbrauwen waren dun en uiterst beweeglijk. Wat ik me vooral herinnerde, was de achtervolging van de stiefmoeder. Op het eind wordt zij achternagezeten door de verzamelde dieren van het bos, en terwijl stiefmoeder de rotsen opklautert, slaat het weer om en voegt er een serie meteorologische bedreigingen aan toe: donder, bliksem en regen kletteren op haar neer. Ze stort uiteindelijk van een hoge top. Veel zwart en wapperende gewaden, staat me bij, en vooral hoe eng het was en hoe gruwelijk lang die achtervolging duurde. Het allergriezeligste dat ik ooit heb gezien. Maar ja, ik was pas zes of acht, en na afloop van de matinee was het buiten gelukkig licht en kregen we patat met mayonaise. Disneys Sneeuwwitje nog eens te mogen zien – of eigenlijk: haar stiefmoeder – was een jarenlang gekoesterd verlangen.

SNEEUWWITJE ACHTERVOLGT niet. Ze lijdt, in vrouwelijke deugdzaamheid. Ze is een prinses maar draagt afgetrapte en verstelde rokken, en de enige schepsels met wie ze communiceert zijn de vogels die in de paleistuin rondfladderen. De liefde schiet niet erg op, terwijl haar rondheid overduidelijk huwbaarheid suggereert. Papa is dermate afwezig dat er geen woord aan hem wordt gewijd. Ondanks al deze tegenslagen behoudt Sneeuwwitje haar zonnige, opgewekte karakter – neuriënd zet ze zich aan haar corvee en zingt onderwijl tegen de duifjes over de prins die eens voor haar zal komen. Geen klacht of zucht komt haar over de bloedrode lipjes, en bleker kon ze toch al niet worden. Ze is de liefheid zelve, de te vermoorden onschuld ten voeten uit. Braaf. Schattig. IJverig. Volgzaam. Proper. Vriendelijk.

En ze moet dood. Stiefmamma wil de mooiste ter wereld zijn en aangezien ze beducht is voor concurrentie, consulteert de Koningin geregeld haar toverspiegel om te zien hoe de zaken ervoor staan. Wanneer de spiegel haar vertelt dat Sneeuwwitje haar inmiddels in schoonheid overtreft – ‘she is more fair than thee’, meldt de spiegel, de leugenaar – besluit mams haar stiefdochter voorgoed uit te schakelen. De jager die ze opdracht geeft Sneeuwwitje te doden, laat haar echter ontsnappen en levert valselijk een varkenshart in bij de Koningin.

Sneeuwwitje vlucht. Het woud is donker, haar angst groot. Uitgeput valt ze tenslotte in slaap. Bij het ochtendgloren ziet ze zich omringd door konijnen, herten en vogels, en meteen hervindt ze zich. Ze biedt de dieren haar excuses aan voor haar misplaatste gedrag – rennen en gillen geeft geen pas vindt ze, ook niet wanneer je zojuist hebt ontdekt dat je stiefmoeder je om zeep wil brengen, je huis & haard hebt moeten ontvluchten en zonder zakgeld in een nachtelijk eng bos verzeild raakt. Ze babbelt met de dieren en legt hen beschaafd haar precaire positie uit. ‘What do you do when things go wrong?’ vraagt ze hen. Een vogel fluit. ‘Ooooh – you sing a song!’ kirt Sneeuwwitje; ze vouwt haar handen op borsthoogte ineen en barst los in een ‘ah ah ah ah ha ha ha ha!’ met veel trillers. ‘Ik voel me al heel wat beter,’ zegt ze daarna.

De dieren leiden haar naar een huisje in het bos. ‘Adorable,’ oordeelt Sneeuwwitje, en wat heeft het een schattig rieten dak! Ze gaat onbekommerd naar binnen. (Het enige feit waaruit haar prinsesselijkheid blijkt. Ze vraagt zich geen moment af of ze het recht heeft zomaar een vreemd huis binnen te gaan.) Maar hemeltjelief, wat een rommel treft ze daar aan! Afwas in de gootsteen, vuile kleren op de vloer, overal stof, spinnewebben… ‘t is me wat. Het huisje wordt overduidelijk bewoond, maar wat een slordige mensen moeten dat zijn!

IJverig als altijd gaat Sneeuwwitje terstond aan de schoonmaak, en onder het zingen van gezellige liedjes helpen ook de dieren mee. Vrolijk lachend corrigeert ze de konijnen die het stof onder de mat willen vegen en de eekhoorntjes die de borden oppoetsen met hun staart. Dommerdjes! Sop, dat is je ware, en ze stuurt de wasbeertjes met de her en der vergaarde kledij naar een vijver. Binnen de kortste keren heeft ze het huis – en de bosdieren – volledig gedomesticeerd. Het dwergenhuisje glanst je tegemoet. Op tafel staan zelfs bloemen en de soep is al bijna klaar.

De dwergen aan haar zachte dwang onderwerpen kost haar wat meer moeite. Maar ze vinden haar mooi, dat scheelt. ‘She’s mighty purdy,’ zegt Sneezy, en iedereen knikt mee behalve Grumpy, die vrouwen niet vertrouwt: ‘Women is trouble. Ze hebben kuren. Geef ze één vinger en ze lopen over je heen.’ Uiteindelijk geeft het geoffreerde uitzicht op haar bosbessentaart de doorslag: ook de liefde van dwergen gaat door de maag. Ze mag blijven.

En nog is ze niet tevreden. Voor men aan tafel gaat, onderwijst ze moederlijk doch gedecideerd, dient men de handen te wassen. Die mening delen de dwergen in het geheel niet: wassen? Nergens voor nodig. Dat hadden ze vorig jaar net gedaan. Ze laten haar niettemin als een troepje beteuterde kleuters hun groezelige handen zien. ‘Tuttuttut, worse than I thought … oh goodness me! … oh my oh my,’ zegt Sneeuwwitje bestraffend. Pas als de dwergen hun halzen, gezichten en handen hebben geschrobd, mogen ze aan tafel. En warempel, na het eten krijgt ze ze met al haar kushandjes en lachjes en goedmoedige standjes zelfs zover dat ze een feestje vieren. Een huis vol tapdansende en jodelende dwergen. Je zou Grumpy terstond gelijk geven: dat weeë vrouwengedoe perverteert zelfs een robuuste mijnwerkersdwerg.

Onderwijl heeft stiefmama een nieuwe spiegelsessie. Verbouwereerd ontdekt ze dat ze weer niet wint en hoort van de spiegel dat Sneeuwwitje nog leeft. Daarop past maar een antwoord: wraak. Ze is furieus. (En al die tijd prachtiger dan Sneeuwwitje ooit zal zijn.) Stiefmoeder spoedt zich met gefronste wenkbrauwen naar haar toverhol, alwaar een krassende raaf zich voor haar toorn verstopt in een afgekloven schedel en de ratten zich schielijk terugtrekken in hun holen. Ze raadpleegt haar boeken. Ze vindt een toverrecept om zichzelf te vermommen (mummiestof, nachtzwart, de lach van een oud wijf, een angstschreeuw, een windvlaag en een bliksemschicht; goed roeren en in één teug opdrinken) en maakt een giftige appel. Foeilijk is ze nu, mijn mooie stiefmoeder, krom en met reumatisch geknobbelde vingers, een haakneus en wratten op haar gezicht.

Ze vindt Sneeuwwitje. Die eet van de appel, zo gaan die dingen nu eenmaal, en valt daarna voor dood neer. De dieren zien de heks en waarschuwen de dwergen. Volgt de scène die in mijn geheugen gegrift stond. En hij was eng. Niet om mijn kinderlijke angst van toen maar om mijn huiver van nu: dat de zachte, met lachjes en gekir omklede dwang tot normalisering (oftewel: propere huishoudens en de belofte van bosbessentaart) het altijd zal winnen van expliciet geformuleerde afwijkende opvattingen.

Maar misschien, zo bedacht ik later, was stiefmama niet uitgesproken en doortastend genoeg. Ze had heel hooghartig tegen de spiegel kunnen zeggen dat smaken verschillen, en dat wie zo ouderwets was om Sneeuwwitje mooier te vinden het niet waard was om zelfs maar stiefmama’s koninklijke pinknagel te kussen. Stiefmoeder verloor het pleit toen ze dacht dat Sneeuwwitje überhaupt mededingster was.

Doe maar bij niemand

[Recensie van Inez van Eijk: Bij jou of bij mij? Erotische etiquette, uitgeverij Contact, Amsterdam 1994.]

AGNES LEGDE DE TELEFOON voldaan neer. Ze was heel kordaat geweest voor haar doen. ‘Nee. Ik wil echt niets met je,’ had ze herhaald, en ook al had Theo aangedrongen, ze had voet bij stuk weten te houden. Agnes knikte goedkeurend en gaf zichzelf in gedachten een schouderklopje. Even later merkte ze niettemin dat ze in de kamer ronddrentelde, niet goed wetend wat te doen. Och ja, ze had vanmiddag dat boek gekocht, zo’n uiteenzetting over hoe je zulke dingen dan wel moest aanpakken. Misschien had ze er iets aan. De titel stond haar enigszins tegen, die was was plat, maar Agnes begreep best dat de commercie zo haar eigen wetten kende.

Ze ging naar de keuken, zette verse thee en liep ermee naar de kamer. Zo, een lamp aan, koekjes binnen handbereik. Ze bereidde zich voor op nuttige levenslessen en sloeg het boek open. ‘Niet over homoseksuelen,’ las ze in het voorwoord, ‘die zijn een apart boek waard.’ Vreemd, dacht Agnes. Alsof alle homoseksuelen zich uitsluitend in… hoe heten ze toch… in dark rooms begaven. Veel van haar kennissen rommelden maar wat aan met dames en heren. Neem nu Els, die moeder van dat vriendinnetje van Daniël een paar jaar geleden; toen Els en haar man zo’n moderne scheiding hadden, was die ogenblikkelijk aan haar gaan zitten friemelen. ‘Niet zeuren Agnes, gewoon doorlezen,’ dacht Agnes bij zichzelf. ‘Je wilde toch wijzer worden? Nou dan.’ Tegen zichzelf kon ze nooit opredeneren, dus besloot ze verder te lezen in dit boek voor de moderne mens.

‘Het is wel veel gedoe, allemaal,’ ontsnapte haar na het eerste hoofdstuk, en ze schonk zichzelf nog maar eens een kop thee in. ‘Een heel hoofdstuk over advertenties, he getsie,’ dacht Agnes, en ze rilde even. Na nog een kop thee te hebben ingeschonken besloot ze fluks dat hoofdstuk dan maar over te slaan. Ze las moedig verder.

Halverwege liet ze het boek op haar schoot zakken, getroffen door een ingeving. ‘Liefde is gebaseerd op het instandhouden van een misverstand,’ dacht ze. ‘Camoeflage en maskering van bedoelingen, het cultiveren van verborgen intenties. Dubbele betekenissen te over. Niets zonder bijbetekenis. De kunst is om iemand te vinden die je plompverloren gelooft, en dan heet het bedrog; of je vindt iemand die dezelfde dubbele bodems erop nahoudt, en dan heet het liefde. Dus eigenlijk is liefde een kwestie van interpretatie.’ Dat klonk wel heel diep, dacht ze, niets voor haar. Hu, je zou er filosofisch van worden. Mistroostig ook. Zou ze nu niet toch maar even naar het café gaan? Om te vieren dat ze zo kordaat was geweest met Theo, en haar avond zo verstandig had doorgebracht?

Voor ze daar goed over had kunnen nadenken stond ze al beneden aan de trap en deed ze de buitendeur open. Ha gezellig, hoe het licht van de lantaarnpalen langs de huizen streek, en warempel: daar stond al een kerstboom.

Wie weet kwam ze in het café nog een leuk iemand tegen.

Infernal din and serial killers

[Translation of my essay ‘Grafherrie en seriemoordernaar’, which appeared in an anthology about music.]


‘I didn’t hear voices. It was a conscious decision on my part. Umm – I didn’t hear voices. It was… it was a power, with me, it was more of a power thing. Because of… my fantasies, I act on my fantasies, you know. It was a conscious decision on my part.I didn’t hear voices. I didn’t hear voices.’
– Godflesh: Streetcleaner

A deadly monster is being created

LACKING TEMPERANCE, NOW there’s a familiar feeling. It’s all or nothing and life is best lived in peaks and dumps. I’m no fan of Guns’N’Roses, but Axl’s habit to start shrieking when he’s only reached line three or four of a song agrees with me. Moderation is of no use. Putting on a spurt is important; it simply helps. Like wearing shoulder pads to shape up in order to better bear with the world, or buying shoes one size too big and hoping you’ll grow large enough to fit them and will have to take on a brisker pace meanwhile anyway. (Sometimes this strategy doesn’t work, no matter how high one takes off: the promise is not redeemed, the energy and audacity remain surface, form without content, noise without weight.)

I like uneasy listening, scraps of noise in my ears, volume controls wide open. Post punk with reverberating gothic male voices and grasping hunting chased female voices. Death and thrash metal, full of fanged riffs, low bass lines and men gurgling blood in their throat, who when seemingly singing sound like a drainpipe badly in need of a plumber. Music that could function as the overture to a horror movie. Fair but foul. Music of which people in America think it drives you mad. Music of which people in Holland think it’s dangerous.

(Follows a description of a Bolt Thrower gig in the blackest terms possible, quoted from a recent Dutch novel. The author compares what’s going on on stage to something devilish: ‘an amorphous monster is being born, a baby made up out of sweat, beer and noise, compared to which Rosemary’s was angelic.’ Then, as a counterpoint, a description of a deathmetal gig that I attended. Quite a friendly atmosphere.)

The music is the symbol

Death metal is usually referred to as creepy and dangerous. The music is reputedly aggressive, crude and unwieldy; the lyrics – in as far as they’re intelligible – often deal with death and decay; bands have a distinct preference for names denoting nasty illnesses and physical defects; some musicians dote on satanism and serial killers; several young devotees take the lyrics far too serious and flirt with murder and suicide. Some serial killers habitually played heavy- or death metal, sometimes for days at a stretch.

‘Heavy metal [is] the music of a culture feasting on death. I think that this underlying message explains why so many desperate people are fanatical listeners of the genre,’ novelist and journalist Joost Niemöller argued in an essay on serial killers. From his article it transpires that he considers deathmetal to be highly dangerous, although he’s refuses to commit himself: ‘but the music is not the cause, it is the symbol.’ 1

Shortly before, Niemöller published his novel The Muscle (1993) which reads as a catalogue of grindcore and death metal acts; almost every band that has a name to speak of – from Dismember, Cannibal Corpse and Carcass to Cemetary, Cathedral and the Spudmonsters – are mentioned.

In The Muscle Albert, a journalist, travels the United States. He continually plays deathmetal tapes and empties can after can of Budweiser. In fact he’s zapping the States: he visits lots of towns and meets lots of people, but nothing makes an impression. The only thing that sticks with him is his headache, which takes on various shapes. At times it seems as if he glimpses a memory; he wonders whether memories are connected to headaches. Meanwhile he is gathering information on Lee Harvey Oswald and when he stops making notes intended to solve the riddle of the murder, and of the murderer of the century, he thinks about killing.

Albert is afraid that he’s being monitored. They might spike your drink or do things with music. You never know. All you can do to ward them off is to cut open your victims to check whether their guts are may have been bugged. And of course you have to take lots of showers and play loud music, movies taught him that is the best way to disorder bugs and taps. He’s not quite sure who he really is, the headache has attached itself to him like a leech and if he has any thoughts at all, the headache makes them murky and useless by meddling with them.

Albert starts killing; or he thinks he does. All reviews took it for granted that Niemöller’s anti-hero actually works his way up to become a serial killer; the reviewers took the music Albert is listening to be as circumstantial evidence. But all through the book, Albert proves himself to be an utterly untrustworthy narrator who is unable to distinguish between fantasies and fears, who sees or does things which can’t have taken place. There are goldfish in his whiskey, Russian tanks crowd the streets and there’s blood dripping on the windows instead of rain. And who in the world would believe that a murderer could dissect his victims and hack off their toes with one of these tiny, always blunt knifes from a K-mart pedicure set? Without having to sharpen it even once?

And it is rather thin, plot-wise, to pass a character of as a serial killer merely by letting him listen to death metal. Uhm – How do we prove him a creep? Got it! Let’s make him a deathmetal fan! Brilliant. But it worked. Dutch critic Arjan Peters yelped in de Volkskrant that such music would certainly drive him crazy too. Niemöller and Peters both take the danger of such bands for granted. But I don’t buy this notion that death metal is shorthand for death & decay. (The members of Carcass, who have lyrics that boil down to endless lists taken from anatomical companions, all happen to be confirmed vegetarians. Singing about something and dissecting or eating it are two quite different things.)

There are, contrary to what Peters and Niemöller believe, hardly any satanist metal bands. Deicide is in fact the only one of any fame. Deicide worships the devil and, concurrently, wallows in blasphemy; during gigs they celebrate black mass and their singer has an upside-down cross burned in his forehead.

White metal is much more frequent than black metal. White metal is rock’n’reli: ‘Beautiful music, and they all spread the word of the Lord,’ as a visitor of the Spring Rock Festival put it. 2 The Spring Rock Festival, which has taken place thrice by now, is an offspring of Flevo Totaal, also a pop festival devoted to religion. Spring Rock programs the heavier variants such as Stryper, Decision D, Bloodgood and Bride (who consider Guns’N’Roses to be devils, not because of their music but because of their lyrics and Axl Rose’s behaviour; nevertheless Bride’s singer likes to imitate Axl when he’s singing ‘Knock knock knocking on heaven’s door’, a song Guns’N’Roses in turn borrowed from Dylan). White metal bands are musically very similar to other heavy or death metal bands, but their lyrics mainly consist of biblical scraps, confessions of faith and conversion stories.

I like Decision D best. They’re an authentic death metal band, whose singer Edwin Ogenio is a minister. Every Sunday he sweetly preaches in a church in Utrecht, on stage during weekdays he’s screeching for Christ to his heart’s content.

Dutch Death Metal Night, Paradiso, 7 January 1994

The guys in the audience often have angelic faces – but then again, perhaps its only their long hair, their tender age, the clear skin, the lack of wrinkles and facial hair. They are terribly un-scary. The only bother with them is their length: the amount of people over 1.90 seems larger among deathmetal fans than among any other genre. Perhaps that’s why they insist on bending their head: they headbang to keep track of the floor.

The singer of Donor, the second act, has received (or taken) too much from Metallica‘s James Hetfield. Donor doesn’t amount to anything much. Besides, a good donor is usually a dead one.

Lots of appropriate t-shirts. Letters like corpses, a mere skeleton remains while the flesh drips from the carcass. The metal fans of the first generation, the Ozzy die-hards, have loads of hair on their upper lip, chin, jaw, arms and chest and, judging by their tummies, they like beer.

Deadhead. The band is more intent and massive than the previous ones, and slowly the audience starts moving. A few headbangers. Stage divers. Or, well, diving: it’s more like paddling, tentative toes dipped in to check whether the water is warm enough to go in, the music strong enough to carry one. They don’t jump, they test for supporting power, their arms wrapped protectively over their head, preparing for a breaststroke instead of a long-fly or a sturdy crawl. Stage diving. The general idea is to walk on the music, to be carried by it, to glide the thick sound layers that the bass, the guitars and the drums lay down, to skim the staffs stretched through the house. You float on the music. You jump as if you could bounce, a stone skimming over the surface of the water.

Six guys come up to me and surround me. They hand me a Deadhead t-shirt. They explain to that the band threw the t-shirt into the audience when they left the stage; this group had gotten hold of it and started a fight over it and had pulled it and stretched it and tugged at it until one of them remarked that obviously, this way there would soon be no shirt at all. He’d proposed to give it to somebody who couldn’t fight. The others had agreed and they had stalked the house to find a suitable recipient. They had chosen me, and would I…? I thank them profusely.

The Gathering. Death metal risks, just as happened in science fiction when authors started exploring other, non-existing worlds, to end up somewhere in the Middle Ages and get caught in mere fantasy. The Gathering bathes in pastel coloured backlights with lots of smoke: let’s pretend we’re all fairies and magicians and knights. The blowing of horns. Violins. Synthesizer. A wispy, dreamy lady’s voice. Yuck. Two girls climb on stage. For a second I think they’ll dive. But girls hardly ever dive, for historical reasons. Instead they clutch their arms around the neck of the singer and the guitarist and kiss them on the cheek.

Enter Gorefest. My favourite of the evening. And within two minutes there’s a true metamorphosis: all heads bang up and down and up and down and up and down and the divers flutter from the stage like autumn leaves, they are coming and going in a never-ending stream, the prospective divers should really draw numbers first. They throw themselves in the crowd with poise, this music is strong enough to carry six seven people at the same time, and what’s more, one can even double-dive: two guys shoot themselves simultaneously, with a graceful bow, in the same direction. Others try a dive with effect and throw themselves into the mass with a twirl.

A fresh trick, now: a big guy on stage carries a girl in his arms, he wants to throw her in the crowd, perhaps because she wants to dive but is afraid to, or perhaps because she doesn’t and he wants her to anyway. They both hesitate. He dumps her into the audience, watches her go with an anxious look on his face and then he jumps too. Later on, they are at it again. The same hesitation. But now because their timing is wrong; the song’s just finished. The guy stands there, wondering whether they’ll go down anyway or perhaps it’s better to wait for the next song. Hollering into his microphone, Gorefest‘s singer enquires: ‘Will she or won’t she?’ The crowd cheers. ‘Well dammit, throw her!’ says the singer, and heave ho there she goes.

Later on I finally see a girl diving. Guy-like. And there’s another one who does it in a most ladylike, refined manner: she makes a handstand on the edge of the stage and lets herself fall backwards on the headbangers’ heads.

Punk is dead, long live death

Death metal is pre-eminently the current offspring of punk; in the super-short and super-fast songs of Napalm Death this affiliation is most clear. To the inexperienced ear, death metal sounds (as did punk at the time) loud, mean, crass and awkward; groups have equipped themselves with a musical style that wards off almost everybody and that might in fact even be intended to incur the wrath of the righteous; songs deal with the backside and the downside of life, unintelligible lyrics that run counter to polished images and slick stories. Their physical appearance centres on the unrestrained, the fray and tat of leather, long hair and oversized shirts, in answer to the over-stylised, streamlined, steeled perfection that is tied in with a culture of attractiveness, success and health.

Punk excelled in cynical political texts and was, unlike mainstream pop music, not at all interested in emotional or psychological phenomena, let alone in rendering yet another love song. In as far as the emotional domain was examined at all, it was in its darker regions: anger and hatred were lots more interesting than love, juvenile uncertainty or the lost-lover syndrome. ‘Ooh baby why don’t you come back’ was gladly traded for ‘Get the fuck out of here’.

Punk came into being during a period in which Thatcher stressed that England was a nation to be proud of, that every citizen of the country was single-handedly responsible for his or her personal success, and that prosperity was well within reach for everybody who’d care to put some effort into the task. Meanwhile racism abounded, there were mass-dismissals, the government advocated a most conservative morality and many people lived far below the substance level. Politically, there was no room to move.

Punk brought the anger about this situation to the fore and offered a platform for protests. ‘The daily attacks on Asians, West Indians, leftists, women, gays by skinheads and right-wing groups are intensifying (two people killed in Coventry in the last couple of months) … The most disturbing thing about this is how little the establishment as such acknowledges what is a kind of continuous guerrilla warfare … more and more I feel I live in a society that bears no relationship whatsoever to the way it is perceived / conceptualised by Thatcher, Foot, the BBC etc. Rock is the only medium that makes any sense of life – aesthetically or politically – at all.’ 3

Death metal acts in similar ways. It grounds a stray feeling of discomfort or distress that roams many people’s minds, and brings it into the open. Most bands are not wholesome dealers of political lyrics, as was punk (although Napalm Death, Extreme Noise Terror, Nuclear Assault, Sepultura and Gorefest do not shun these in the least, and hardcore bands such as MDC, Suicidal Tendencies and Biohazard, who combine punk and thrash metal, often have political lyrics); most of their lyrics are unintelligible anyway. However, many people experience a sense of disunity and conflict, and death metal voices and validates that feeling. If only by clamouring and shouting.

In our culture, there’s not much space for suffering, death, despair, hatred, disgust, repugnance and anger. Dying people are known only from news shows, mortal terror only from horror movies and thrillers, sincere paroxysms of rage are confined to indoors and are outdoors immediately quenched by calming, soothing or derogatory comments. In daily life most people meet with relatively little actual violence, although they might live in perpetual dread of it; but violence is not common practice, precisely because people are bent on keeping it under taboo. And when violence does indeed occur, most people are severely shaken, a reaction which emphasises its impropriety and extra-ordinariness.

Which is o.k. However, there’s a serious rub between the rather controlled interaction people have managed to cultivate and the amount of fear, despair, anger & hatred swirling in the average human brain. Fear and hatred of madness, of violence, of love & loss, of rape & murder, of dreams & demons, of politics & people, of others and of oneself, of death and suicide. There’s hardly any acknowledgment of such ‘negative’ or ‘destructive’ feelings: there is no stylisation or formalisation which makes them easier to handle or safer to express, as is continually the case with those emotions which are defined as ‘positive’.

Silent witnesses and eloquent devices for the latter are abundant. We are reminded on a daily basis of the option to present gifts as a token of friendship, esteem or reconciliation; factories concoct boxes of chocolates that go by the brand name ‘Merci’ to provide us with a silent but meaningful gift; we don’t have to grasp for words when wanting to express greetings or best wishes, ’cause they are pre-printed on postcards; we have learned to consider jewellery and flowers as love-tokens; there are ready-made forms to arrange relationships, such as marriage and cohabitation contracts; magazines teach us how to set up a ‘nice’ dinner or a ‘comfy’ evening; soaps show that things may get out of hand but that talking things over is the universal remedy. In short, we learn about normalcy and about the maintenance of that blessed state.

But what about everything beyond this range of the normal, the decent, the advisable? There are hardly any clues or leads on how to handle them. Because we ought to simply get rid of them, preferably as soon as possible. Faced with somebody’s distress, despair, rage or disgust people usually are at a loss and revert to sending a condolence card, advising anti-depressants or an encouragingly whisper that ‘things can’t be that bad’ or that ‘they are bound to get better’. And there you are. Because things do not improve, or they might take a turn for the worse once again. And perhaps you don’t know what to do. When you want to celebrate you might throw a party, but what to do when there’s something to hate or abhor?

Scream, for instance, if need be by following the tracks of a snarling band. Quite relieving. Or state most explicitly and decidedly that you don’t care in the least, that indeed, as far as you’re concerned, everybody might as well drop dead. Right now. There’s even a bonus to it, when it’s done with gusto. This understanding was inherent in punk, too: ‘…and finest of all, the hate and delight Rotten put into the chorus of “Pretty Vacant”: “AND WE DON’T CARE!” Finest of all, because the force of his negation brought such pleasure: a thin edge of affirmation.’ 4

Perhaps these feelings needn’t be put away or masked. Perhaps they can be expressed. Perhaps they can even be utilised or exploited. I know I do. A sense of dread, far from being something to get rid of, is a purchase on life that can be sought out, tested and renewed. Dread and anger give you an edge. It shapes diffuse feelings, gives a laugh weight, strips away mystification and reveals paradox.

Death metal is, like punk was before and horror movies still are, a sanctuary against normalcy. They give awkward but real emotions their full due and right there people scream, drivel, squeak and yell amply. Deathmetal and horror counterbalance the shallow, false picture in which everybody is happy and everything annoyingly harmonious. The world does not turn without friction, and hence you may want to scream occasionally. Death metal and horror at least offer a perspective and a context to diffuse fears and antipathies.

Of course they might go astray, too. Vague fears can be shaped in many directions, including the wrong ones, and strong feelings are not always charitable. Punk also attracted people obsessed with hatred and violence and became the birth place of Oi, that is, nazi-punk. Whether it was an involuntary move or not is a matter of dispute: some punk bands (like X, Black Flag or Fear) excelled in nasty lyrics which spat on every thinkable minority. 5 With most groups however, it was quite obvious that they engaged in political ironies or just kicked some dogmatic legs. Titles such as ‘Kill the poor’, ‘California über alles’, ‘Holiday in Cambodia’ or ‘I kill children’ might be suspicious to some, but when you hear the Dead Kennedys sing these songs their intention becomes immediately clear. Yet political intentions and affiliations (if any) are always a matter of speculation and interpretation.

Type O Negative for one has suffered such many controversies. In 1991 they toured Europe and activists kicked quite a fuss over them, because their political stance was considered to be despicable. 6 Especially Steele was under attack, because the his lyrics to ‘Der Untermensch’ in which he rants about the jobless and junkies. The lyrics are indeed not very friendly, but there’s another perspective to them. On the album, ‘Der Untermensch’ is immediately followed by ‘Xero Tolerance’, in which Steele sings about a ‘type A personality disorder’ (‘hatred possessing me, anger burning me, anger turning me into someone I don’t know’), which is an adequate reference to Adorno’s definition of the authoritarian personality who’s supposed to be susceptible to fascist ideas. ‘Xero Tolerance’ could easily be construed to be a critical comment upon ‘Der Untermensch’. 7

‘Kill you tonight’ became the subject of outrage too. Steele sings about a woman who has cheated her lover and who is killed by the latter as a result. Feminist protests abounded – but the song is plainly hilarious. I for one can’t help laughing when Steele angrily grumbles ‘I know you’re fucking someone else’ and the rest of the band teasingly repeats him: ‘He knows you’re fucking someone else’. But there’s more to it: the song is interrupted by a cover of Hendrix’ old-timer about Joe who went on the warpath because of an adulterous ladylove. Apart from a few words, the lyrics are almost identical: ‘Hey Joe, where are you going with that gun in your hand?’ was changed into ‘Hey Pete’ with a gun and Mexico became Brighton Beach. Hendrix got away with lyrically killing ladies, probably because he was immensely popular and was considered to be political correct. Type O was neither. The Melkweg, where Type O would open their Dutch tour, was occupied by radical activists and the house had to decide to cancel the gig. Of the five gigs booked, only the one in Katwijk didn’t fall through.

What to think of Type O Negative? They make me laugh: I believe they poke fun at radical dogmas and political correctness, I have a hunch they’re into fun death and I would under any circumstance maintain that their music is terrific. The t-shirt which the band sells accompanying their latest album, is typical for their approach: they manage to turn the criticism fired at them inside-out by taking on full responsibility for quite some stunning disasters of the past few millennia. 8 I don’t think they’re scary or evil; instead, I’m intrigued. But at some gig I met a guy who told me that his friends studied the lyrics of Type O meticulously in order to find out how much time it would take them to kill the female population world-wide and which means are available to further this aim. But then again, I also know of somebody who stoutly claims that when you play their albums backwards, you can hear them sing ‘we love you, we love you, we love you’ in between the grooves.

Hardcore Evening, Paradiso, 15 January 1994

A vicious night. The music ranges from Biohazard to something not yet labelled. A full house.

The Spudmonsters whip up the audience: they request that those who are on the balcony jump down, they incite those in front of the house against those at the back. And suddenly the crowd shatters as if somebody has thrown a stone into a pond, furious waves ripple through the house and I’m not fast enough, the tide clashes against me and my wheelchair and we both topple over. I am stuck in between feet and a platform and can’t turn in order to get up, I thrash my limbs about like a bug on its back. Some guys help me to get up. (At gigs I sit sort of on top of my wheelchair. Gives me a better outlook, but it’s rather unsteady.)

Life of Agony. Hardly any divers. The house seems very unrestful, slightly aggressive, as if the energy that’s usually released through diving has now gotten stuck and is seeking to discharge in tiny sparkles whenever two people bump into each other – or perhaps it’s all in my imagination, because I just got flung off my chair and am too much on the alert. There are more caps, there’s more short hairdos, more rings through noses and less amicable faces than usual. The band is okay, good vocals, firm music, but the audience seems too distracted to listen.

A bulky first-generation metal fan passes. I look at his shirt, something with a giant heart pierced by a dagger, and try to decipher its lettering. He stops right in front of me. ‘Great shirt, isn’t it,’ he says. Bon Jovi. ‘Everybody here takes a dislike to it. Which is why I am wearing it in the first place. At Metallica I wore one of Billy Joel.’ I like this strategy, so I tell him that at the last death metal gig I attended, I saw somebody in a Nijntje shirt. [Nijntje is the most innocent children’s figure ever.] Somebody wearing a shirt with ‘SCUM’ printed on it walks by; probably in blissful ignorance about it. I wonder whether he’s ever heard of Valerie Solanas’ Society For Cutting Up Men. Or wait, isn’t Scum that venue in Katwijk? The one that managed not to cancel Type O?

Pro Pain. The house starts to move. Loud music has, or so I start to believe, something to do with miraculous transformations: finding out whether you can turn sound into water. Sound and water both move in waves, don’t they, and in both you can drown. And suddenly I understand stage diving better. It’s what we used to do at the swimming pool: throwing each other in, clothes and all, showing of at the edge, diving with histrionics. All the tricks we tried are repeated here: making a bomb of your body (clutching your pulled up knees to go down as fast as possible), pushing & pulling at each other until one or both tumble in, making swan dives and long-flies, belly flopping and splashing. As if to prove my point, tonight people are practising somersaults: they roll from the edge of the stage over the crowds’ heads back into the audience. And this habit of handing over bodies and moving them to & fro is of course an attempt at floating.

With my unstable legs I should perhaps ask a couple of guys whether they’re willing to toss me in hand and feet. We used to do that in the swimming pool too. But girls were supposed to fake resistance. (I never got that part. I truly resisted and the boys usually didn’t get me in.)

Carcass. It seems they’re still dealing in body parts. The singer hisses like a cat. But there’s something strange going on: they do not tolerate divers. The musicians think the stage is theirs, the audience thinks it’s collective ground. Carcass has instructed security to sweep all prospective divers back into the waters. And thus there’s an old-fashioned struggle over stage rights: at the left side, three people crawl up, security dashes towards them and starts pushing, which enables people at the right side to quickly climb, turn & dive. Several times the struggle verges on a punch-up, but finally a compromise is reached: divers are tolerated at the utmost edge of the stage but every step towards the musicians is severely punished. Carcass is starting to smell funny.

An ode to Richard

It takes practice to appreciate death metal. It is not music which scores straightaway or that can be enjoyed without effort or prescience. Coming to grips with it requires the intention to establish affinity, a preconceived desire to understand it. Deathmetal is in other words an achieved and cultivated preference – just as opera is, by the way.

The first time I encountered thrash and heard the grunting and growling – at MTV’s Triple Thrash Treat on Headbanger’s Ball – I didn’t much care for it. Incoherent screeching; a bit dirty, too. Heavy was o.k., but there are limits – even to noise. After mediation by Metallica, I grew more accustomed. After I had heard the solidity of Godflesh and had attended a breath-taking ballet in which their ‘Streetcleaner’ was part of the score, I sought out similar music and bit by bit a framework for industrial thrash, death metal and hardcore took shape. I learned to distinguish in this massive wall of noise.

Those who listen to such music on a regular basis, become apt at discerning the patterns in this blanket of soundbites. Under the hacking drums and pounding guitars there’s often a larger rhythm, a broad wavelike movement that tries to engulf you; an undertow that strangely reminds me of classical music. An association which many bands also consciously attempt to make, for instance by using cellos or flutes and by arranging their songs in an orchestral way as My Dying Bride does (good name, by the way; something like Rome for death metallers: die first, then marry), or by referring to classical structures in their titles: Lovelorn Rhapsody, Symphony of Sickness, Serenades.

Death metal is music one has to learn. Death metal is massive, poignant, overdone, grotesque, overwhelming, pompous and brims with huge emotions. Death metal is the Wagner variety of pop music.

Besides, screaming guitars and swampy voices are the only appropriate entourage to suitably cover the complexities of love or the acidity of life: the contradictions involved in such giant terms are captured better in hardcore, death metal, punk or thrash than in four-part songs accompanied by sweet notes. When Therapy? shrieks about love as an addiction (‘I’m fixed, I’m fucked’), that makes more sense to me than when boys raised on milk and honey cajole their sugary sonnets. The sparse tender passages of these bands – for instance Anathema‘s Lovelorn Rhapsody: ‘I hear your voice’ (restrained), ‘it sings so softly’ (audible tears in his voice), ‘WROOAAH!’ (the music cracks in, of course mate, life sucks. So what? So yell!) – are not pre-given, they do not fit a tradition there for the taking; such scraps sound as the result of weighing words & notes and conflicting sides being taken. It has been thought over; its been felt through. That’s why I trust them better, my moon musicians. Marked by life, seen all corners of their own mind, and therefore wanting to growl or snarl; then it’s okay by me to do thrown in the odd nice & sweet bit without coming across as unbearably naive. It simply cuts deeper. Such tough guys, and yet so disarming. Occasionally anyway. ‘Aahh,’ I can’t help but think, endeared all the way down to my middle ear, ‘there’s hope. Perhaps.’

Some believe that death metal necessarily has to get nastier and meaner in order to keep producing the desired effect. Accustomization. Inflation of the senses. Because the trick is to be taken by surprise, to be swept off your feet, as in horror movies; but as soon as you become acquainted with the structure and methods of such movies, you’ll recognise the spots where directors try to get at you. Seasoned directors know that you think that they think that you think &c, and go for something more bizarre or unusual, until you’re used to that one too. Escalation is the name of the game; burglars and cops tied together in a double helix, spurring each other onward to even more inventive levels of bolts & crowbars.

But this mechanism can abruptly be broken out of by changing to another tune. Metallica sings a heart-rendering love song (‘Nothing else matters’), thereby setting its audience, that would ordinarily shirk sentimental moods, on a different footing. The greatest surprise is when you discover that you’ve come full circle.

Music at least can be switched off

In 1991, Bret Easton Ellis published American Psycho. A fascinating but unsettling novel, to put it mildly. Everything in the life of its main character, Patrick Bateman, is surface: what one wears, where one eats, which clubs one attends and which people one meets are the only valuable things in his world. In conversations, people only want to score and meanwhile they talk about nothing; in between conversations people snort coke and try to make reservations for restaurants that are the in-thing that particular week.

Bateman has a tumultuous inner world and it is threatening to drive him crazy; he’s in the grip of images of mutilation and murder. From time to time he attempts to tell his friends about these obsessions and fascinations, but every time he mentions it to them they take it as a joke. ‘My life is hell on earth,’ Bateman says when dining, but nobody bothers to listen. The split between his inner world and his outer world increases; he slips and sort of disappears in between the crack. He kills, in the most brutal fashion; of the deformed slaughters he engages in, some are described in great detail. He cuts off the fingers of his victims while they are still alive, he pushes a famished rat into somebody’s vagina and cooks soup from a corpse. Some of his victims are people he happened to see on the streets; most killings however are carefully planned and meticulously executed.

There are obvious similarities between American Psycho and The Muscle. Patrick Bateman and Albert are both not characters in the classical sense: they have no morality, no history, no ties with others, no emotions apart from a vague sense of fear that keeps them moving. Nothing they do, see or experience affects them. Both are harassed by thoughts they can’t or won’t fully remember and by images – demurs – they take to be deeds and events. 9 There are two main differences: American Psycho is a great book, and while Albert listens to death metal, Patrick doesn’t. His taste is considerably more commonplace.

Just as in Less Than Zero, Ellis’ first book, music is unobtrusive but always present. Wherever Patrick is, he faithfully reports which music he hears: on the radio, on his disc man, at home in the jukebox, in cafés, in disco’s, on the streets. He identifies strongly with what he hears – or perhaps the music that’s being played only gets through when it means something to him. Almost all titles he mentions are related to his life: ‘Party all the time’, ‘I wanna be happy’, and time and again INXS‘s ‘New sensation’ seamlessly changes into their other hit ‘The devil inside’. During his most brutal crime he plays Frankie Valli’s ‘The worst that could happen’ and soundlessly sings along.

In three chapters Patrick dwells on his favourites: Genesis, Whitney Houston and Huey Lewis & the News. These chapters, or rather lectures, appear out of thin air. They form an absolute counterpoint to his usual attitude. Bateman reviews his favourites from album to album, from song to song, and strives to make a connection between composition and lyrics. And although he allegedly aims for a balanced opinion, he extols these middle of the road artists to the skies whenever he hits upon the suggestion of complexity or intensity. Especially albums or songs that reflect his own state of mind and longings are applauded. About Genesis for instance he states: ‘Again the songs reflect dark emotions and are about people who feel lost or who are in conflict … [although] the themes of loneliness, paranoia and alienation are overly familiar to Genesis it evokes the band’s hopeful humanism … so beautiful that it’s almost impossible to shake off because every song makes some connection about the unknown or the spaces between people … reaching new heights of emotional honesty.’ Whitney Houston provides him with the hope that ‘it’s not too late for us to better ourselves’. Huey Lewis, who according to Bateman has improved to no end ever since he said goodbye to the nihilism of Elvis Costello with whom he used to play, is appraised for his ‘maturity’ and because he has ‘found himself’ ‘in the passion and energy of rock ‘n’ roll’.

Their integrity, their maturity, their humanity, their sincerity, their intensity, their ability to connect with others… For the first time, Patrick is not at a loss for words. These chapters are the most intimate and lyrical passages in the book: not only the most emotional ones, but in a way – his lousy taste notwithstanding – the only normal ones, in the sense that they are not devoid of feeling. His ability to find in music what he lacks in life is simply phenomenal. It is surprising how much of his fascinations he is able to pour into this overproduced, over-polished music. If only our hero could have had a friend who’d acquainted him with death metal: his state of mind would have improved immensely.

‘An important theme in heavy metal … is chaos, and related themes are death in general, satanism, sexual aberrations, mutilation of genitals and the likes. It is clear that there is a seamless connection with the serial killer’s mind … What these psychologically disturbed people really listen for, I think, is something that reminds them of the noises and voices that they believe have taken up residence in their mind.’ 10

I think it’s just the other way around. One of the pleasant aspects of such music is that playing it at least assures you that these voices are outside your own head and are therefore locatable. It’s not you that’s crazy, it’s the music; and music can at least be switched of. Or the volume can be lowered.

Without a doubt, this is ground for a whole new range of therapies. In times of need you can armour yourself with music that breaks down vicariously, muzak for maniacs, so as to enable you to go on, recharged and fully restored. Music so loud you can feel it, music so loud it stops you from thinking, music to bamboozle thunder & lightning. Smother big feelings and grand desires in nasty noises. It keeps them manageable. When Godflesh explodes in animal howling framed by piercing guitars and louring drums, I can’t help but smile and suddenly my eyes start to sparkle. Anger and hatred give heaps of energy, provided one knows whence to direct it: follow that bass! And we turned the volume a bit higher.

There’s still hope for Patrick Bateman.

Eddie Vedder

What does Eddie Vedder think of death metal? Haven’t the faintest. I don’t care too much for his opinion, either. But Vedder does seem to know something about music and death.

While zapping I stumbled into the MTV Awards Show 1993. The award for the best clip went to Pearl Jam for ‘Jeremy’. Jeremy tells the story of a lonely and troubled child that has nobody to relate to and who eventually – it might just be a dream – puts out his classmates with a machine gun.

Granted, it’s a rather romantic picture of mass killers that Pearl Jam presents us with (if only we would arrange for happier childhoods…) but upon hearing and seeing the clip it transpires why such circumstances might invoke thoughts of killing. The clip is suffocating: in black-and-white the boy is chased by the camera, he attempts to ward off this obtrusiveness but his efforts are ineffective, the pursuit never stops, the camera seems to cling to him, there is no relief. From time to time this scene is interrupted by Vedder depicted sideways: his singing is oppressed and he’s visibly affected by the impotence of the child and all its pent-up sadness. He understands the needs of the boy, he wants to do something and help him but he can’t reach the boy: of course not, he’s in another film frame. The only thing Vedder can revert to is singing, hoping that at least his voice might get through to the boy and offer some consolation. Romantic, but it works.

Eddie Vedder came on stage to receive the award for ‘Jeremy’; at his side there was this boy, fifteen or sixteen years old, his son or the boy from the clip, impossible to tell. Vedder put the newly won prize in front of him on the lectern, looked at it for a few silent moments, put his arm around the boy next to him in a protective gesture and draped his long body over the top of the lectern. He took a breath, halted, glanced at the boy again, took another breath, wiped his hairs from his face and said: ‘If I hadn’t had music when I was a kid, I probably would have ended up like Jeremy. Music saved my life.’ He stopped, let his hair fall back over his eyes, picked up the statue and handed it to the boy. Together they left the stage. Arms over each others shoulders.

It was the most sincere statement about music I’d heard for years. Music saved my life. Knowing that others too might want to scream; crying for somebody else’s misery while recognising your own distress; hearing the score to your own oppressive questions and troubles, not in your own mind but out of the speakers, which tames them considerably. Music saved my life. I cheered, endorsing Pearl Jam.

Notes:

Show 10 footnotes

  1. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.
  2. God be with us. Angels and devils’, an article on religious rock in Watt number 4, June 1993.
  3. Letter from Simon Frith to Greil Marcus, written in the twilight of punk, July 1981. Quoted in Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 188.
  4. Greil Marcus, Ranters & Crowd Pleasers, p. 22. A cheerful statement that you don’t care a sodding fuck gives much more energy that seeking shelter in the dark and yearning for consolation. (And of course it’s arrogant. So what?)
  5. Black Flag (as of then without Henry Rollins) released their album ‘Damaged’ in 1981; in ‘White Minority’ Ron Reyes sang about minorities in terms which would certainly be hailed by neo-nazi’s: ‘Gonna be a white minority, all the rest will be the majority, gonna breed inferiority’. Rollins too had a period in which he celebrated the use of violence.
    Something definitely brewed in Los Angeles, the origin of most of these bands. That’s why the designation ‘LA-punk’ was usually not intended as a flattering term: many of these bands directed their anger and hatred towards people who were often even less well off, just because they were ‘different’: black, gay, female or poor.
  6. Type O Negative is the band Peter Steele formed after the deathmetal band Carnivore, of which he was the singer, fell apart. Type O plays New York-hardcore (music which because of its angry and aggressive lyrics is also known as ‘hate-core’) and has recently moved towards gothic metal, whilst retaining the death grunts.
  7. Either Steele is smarter than most people think, or I just think he’s smarter than most people think. Anyhow, he is not bothered by the criticism that was the group’s lot, on the contrary: on their last album, Bloody Kisses, he thanks the European left ‘for making me so rich & famous’.
  8. The t-shirt reads: ‘Type O Negative is to blame for: the Persian Gulf war; the aids virus; Midwest flooding; the Waco incident; Bill Clinton; slavery; global warming; World Trade CTR bombing; the war in Bosnia; Amy Fisher – Joey Buttafuoco; the Vietnam war; teen illiteracy; the budget deficit; crucifixion of Christ; sinking of the Titanic; GG Allin’s overdose; their own destruction.’
  9. As with The Muscle, reviewers of American Psycho took it for granted that Bateman has really committed the murders he describes. Elizabeth Young however pointed out that Bateman is the prototype of the unreliable narrator. There are strange lapses and errors in his remarks, and some of his stories do not match those of others; Young concludes that Bateman is probably innocent. See Shopping in Space. America’s Blank Generation Fiction Writers, p. 85-122. (We read about them anyway. Whether they are Patrick’s fiction or an objective truth within the fictional world of this novel, they are described extensively. Within a book, all murders are text, but that doesn’t make them any less gruesome to read.)
  10. Joost Niemöller: ‘The magical world of the serial killer’, de Groene Amsterdammer, January 12, 1994.

De dodelijke ernst van antipoden

[Naar aanleiding van de Nederlandse heruitgave van Samuel Butler: Erewhon, uitgeverij Ambo, Amsterdam 1993.]

DE DROOM DER rede baart monsters, vond ook Butler, en bewees dat door Erewhon te schrijven. In het boek komt een jonge goudzoeker per ongeluk terecht in een afgesloten en onbekende samenleving. Erewhon, dat in veel opzichten op Engeland lijkt, mag als een hoog ontwikkelde beschaving gelden: er is een koningshuis, er zijn rechters en advocaten, er zijn banken en universiteiten, er heerst orde, voorspoed en rust. Maar de normen en waarden wijken volstrekt af van datgene waarmee de hoofdpersoon vertrouwd is.

Al meteen is duidelijk dat de Erewhoners vreemde gewoontes aanhangen en hun reacties zijn onbegrijpelijk en onvoorspelbaar; aanvankelijk verkeert de verteller daardoor in grote verwarring, maar hij ontdekt al snel dat ze geen kwaad in de zin hebben. Hij leert de taal en wordt ondergebracht bij een bemiddelde familie. Door gesprekken te voeren, dagelijkse bezigheden te observeren en veel te lezen, begrijpt hij gaandeweg volgens welke principes de Erewhonse wereld is ingericht en leert hij zich te redden. Wanneer hij verliefd wordt op de jongste dochter van zijn gastgezin en ontdekt dat een huwelijk met Arowhena uitgesloten is, besluit hij samen met haar Erewhon te ontvluchten. Per luchtballon vertrekken ze en ze komen na wat omzwervingen behouden in Engeland.

In Erewhon, een wereld die in de buurt van Nieuw-Zeeland is gesitueerd, staat alles ook letterlijk op zijn kop. Ziekte is volgens de Erewhoners een immorele toestand, een misdaad waarvoor de patiënt gestraft dient te worden en misdaad beschouwen ze als een ziekte waartegen remedies bestaan; wie een diefstal bij zichzelf voelt opkomen, waarschuwt snel zijn vereffenaar die een passende behandeling voorschrijft. Godsdienst is geld zonder waarde, een munt die iedereen voor de vorm op zak heeft maar nooit uitgeeft; de kerk is een bank waar iedereen een klein bedrag inlegt bij wijze van aflaat, maar de banken betalen nooit rente over hun deposito’s en de laatste maal dat er winst werd uitgekeerd, was zo’n tweeduizend jaar geleden. Er zijn andere betaalmiddelen en andere deugden die wel door iedereen worden erkend en toegepast, maar daarover bewaart men het zwijgen, althans publiekelijk. De geboorte van een kind is een tragische gebeurtenis, zodat vrienden en verwanten de ouders kort na de bevalling cadeaus komen brengen als troost. Aan begrafenissen hecht niemand en genialiteit is een misstap. Wie rijk is, hoeft omwille van zijn verdienste voor de maatschappij geen belasting te betalen en wie arm is juist veel, omdat hij de samenleving tot last is.

De bewoners van Erewhon zijn redelijke en rustige lieden. Er zijn geen vechtpartijen, geen woede-uitbarstingen, geen oorlogen, geen ruzies of rellen; er is nauwelijks armoede of ongeluk; evenmin is er sprake van feesten, drinkgelagen, gegiechel of van humor. Er bestaat slechts gezapig geluk. Zelfs zij die de pech hebben door de rechtbank te worden veroordeeld tot een strenge straf, zoals de recidiverende teringpatiënt wiens zaak uitgebreid wordt beschreven, accepteren de uitspraak gelaten en lijken overtuigd te zijn van de redelijkheid ervan.

Er is nauwelijks oppositie, er zijn geen belangentegenstellingen, hooguit voert men eens per eeuw een cerebraal debat wanneer iemand een kwalijke ontwikkeling signaleert of er over een zaak een verschil van mening bestaat. Iedereen leeft er kalm en gelijkmatig en feitelijk is Erewhon oer- en oersaai: het is een in alle opzichten gedispassioneerd land. Niet dat iemand zich daar overigens aan stoort. Volgens de bewoners is Erewhon de verstandigste, en dus de beste wereld die men maar bedenken kan. Erewhon oogt kortom als een utopie, hoe bizar hun maatschappij de buitenstaander ook mag voorkomen.

Maar hoewel Piet Vroon in zijn inleiding het woord een paar keer laat vallen, is Erewhon zeker geen utopisch boek. In de utopie wordt een ideale wereld ontworpen door wenselijk geachte politieke of sociale principes strikt toe te passen en vervolgens te bezien hoe die uitpakken voor de organisatie en de invulling van het dagelijks leven: de utopie is een politiek programma in literaire vorm. Vandaar dat bijna elke politieke beweging haar eigen utopische roman heeft voortgebracht, van het op platoonse leest geschoeide Utopia (Thomas More, 1516) tot de feministische maatschappij in Herland (Charlotte Perkins Gilman, 1915). Gewoonlijk krijgen we de utopie aangeboden in de vorm van een reisverslag: verdwaald na een schipbreuk of zoekend naar onontgonnen gebieden stuit de verteller op een geïsoleerde samenleving, die op cruciale punten afwijkt van de bekende wereld. Hij wordt tijdelijk opgenomen door de bewoners en doet zijn best hun wereld te doorgronden; de wederzijdse verbazing over vigerende vanzelfsprekendheden vormt, net zoals in Erewhon, de motor van het verhaal.

*

UTOPIEËN ZIJN VAAK saai om te lezen. Het zijn aangeklede betogen zonder plot, antropologische verhandelingen rond een politiek ideaal, pamfletten vermomd als roman. De personages die erin voorkomen zijn niet meer dan bordkartonnen argumenten, in het leven geroepen om een ideaal te verwoorden. De invoering van de hemel op aarde wordt bovendien per definitie gevolgd door een vlucht uit het paradijs, zoals blijkt uit de ontsnappingen waarmee utopische romans min of meer verplicht eindigen. De verteller dreigt wegens het schenden der utopische regels in de gevangenis te belanden of wordt verteerd door heimwee naar huis & haard, en met medeneming van de inmiddels opgedane geliefde ontvlucht hij de heilstaat. Dat die ontsnapping meestal alleen per ballon kan plaatsvinden, bestempelt de utopie met terugwerkende kracht definitief tot luchtkasteel.

En ook al doet de auteur zijn uiterste best het tegendeel aan te tonen, tussen de regels door sijpelt telkens het besef dat de utopie eigenlijk een onleefbaar oord is en ongeschikt is voor echte mensen, die immers liever in verhalen dan in plannen wonen. Idealen hebben een onverwoestbare hang naar totalitarisme, ze offeren het detail ten gunste van het grootse plan en de uitvoering daarvan legt een streng conformisme op aan de bewoners. Deze nachtzijde van de utopie is vooral in de science fiction geëxploreerd. In dit genre, dat bekend staat als de anti-utopie of de distopie, wordt een mogelijke toekomst ontworpen door hedendaagse tendensen tot bijkans onwrikbare principes te verheffen; de bekendste voorbeelden ervan zijn Nineteen Eighty-Four en Brave New World. De buitenstaander wordt in de distopie in deze wereld gesitueerd, hij maakt tegen wil en dank deel uit van een massieve en eenvormige ideologie die de zijne niet is; er is voor hem geen ontsnapping mogelijk, er is geen ander thuis dan hier; de andersdenkende rest alleen opstand of aanpassing.

Door die botsing van een handjevol eenlingen met een in fluwelen handschoenen gehulde staatsvuist, is de distopie een stuk spannender. En de distopie is vaak leerzamer dan de utopie: het is een genre dat via de omweg van de toekomst kritiek levert op het heden. De gebreken en gevaren van de huidige maatschappij worden belicht door al bestaande ontwikkelingen te isoleren, uit te vergroten en te verabsoluteren. Het meest griezelige aspect van distopieën is – en dat is tevens het grootste verschil met de utopie – hun voorspellend vermogen: veel distopische ideeën zijn inmiddels bewaarheid.

Sommige ervan hebben overigens wel een heel korte halfwaardetijd. Bijvoorbeeld de kritiek op de Sovjet-ideologie die al in 1920 werd geschreven door de voormalige bolsjewiek Yevgeny Zamyatin. In zijn boek Wij bestaat alleen het collectief, dat hooguit in een aantal subgroepen kan worden opgesplitst; mensen zijn inwisselbare onderdelen van het collectief en dragen derhalve geen naam maar een serienummer. Opeens ontdekt D-503, een wiskundige die in getallen droomt, dat hij geen plooibaar instrument is en eigen verlangens en wensen heeft… Zamyatins boek circuleerde als typoscript in de Sovjet-Unie en leidde uiteindelijk tot zijn verbanning; kort daarna begon Stalin met moordlustige ijver mensen op te heffen.

Benefits (Zoë Fairbairns, 1979) voorspelt het racisme en protectionisme van een Verenigd Europa en preludeert op de plichten die de overheid zal verbinden aan de verstrekking van sociale uitkeringen; werkloze vrouwen worden in de meest letterlijke zin van het woord tot bijstandsmoeders gedegradeerd. Breed for the race, lay back and think of Europe. De combinatie van preventieve maatregelen in de gezondheidszorg met vruchtbaarheidstechnieken leidt in Fairbairns distopie tot gruwelijke situaties.

*

BUTLER PUBLICEERDE EREWHON in 1872. Het boek wordt algemeen gezien als een sociale satire, vanwege de omkering aller waarden die erin wordt bedreven: Butler beschrijft religie als pasmunt, past de verklaringen en behandelingen van misdaad toe op ziekte en omgekeerd, en ruilt het hiernamaals in tegen het hiervoormaals. Butler gebruikt Erewhon inderdaad om de hypocrisie te ontmaskeren die hij in de Engelse maatschappij ontwaarde. ‘Zo vergaat het de meesten van ons: dat wat wij in onze omgeving als vanzelfsprekend aanvaard zien, nemen we zelf ook als vanzelfsprekend aan. En tenslotte is het ook onze plicht dat te doen, behalve bij hoge uitzondering.’

Kerkelijke kwesties achtte Butler kennelijk zo’n uitzondering. Hij heeft zelf afstand genomen van zijn religieuze opvoeding, en in Erewhon valt te lezen waarom. Zijn beschrijving van de banken en het dubbele geldsysteem is een venijnige en kernachtige aanval op een religie zonder geloof en op een moraal die uitsluitend met de mond wordt beleden. Wanneer de verteller tegen een bankdirecteur zijn verbazing uitspreekt over het feit dat niemand deze institutie serieus neemt, geeft de directeur toe dat er problemen waren en legt uit dat ze maatregelen hebben getroffen: er zijn nieuwe gebrandschilderde ramen aangebracht, de gebouwen zijn vernieuwd, de orgels vergroot, het personeel heeft zich geoefend in vriendelijkheid en de verjaardagen van de cliëntele uit het hoofd geleerd, en alle hooggeplaatsten voeren nu belangstellende gesprekjes met mensen op straat. ‘Maar hebt u dan niets aan het geld zelf gedaan?’ vraagt de verteller verbaasd. ‘Dat is niet nodig, absoluut niet nodig, dat verzeker ik u,’ antwoordt de directeur zelfverzekerd, en Butler vervolgt: ‘toch kon iedereen zien dat het geld dat door deze bank werd uitgegeven, niet hetgene was waarmee mensen hun brood, hun vlees en hun kleren kochten.’ (Het lijkt de hedendaagse politiek wel: de presentatie is alles, de inhoud blijft onbesproken.)

Sommige Erewhonse opvattingen die Butler beschrijft, getuigen van een vooruitziende blik; een sterk argument om het boek eerder als distopie te lezen dan als satire. Hij wijdt verschillende hoofdstukken aan de argumentatie op grond waarvan machines er verboden zijn; Darwins evolutieleer indachtig, voorspelde een visionaire Erewhonse wetenschapper dat machines zich zouden ontwikkelen tot de meerdere van de mens. Kijk toch hoe snel machines van handkracht via stoom en raderwerk zich hebben verbeterd, beweerde deze wetenschapper, en vergelijk hun tempo eens met dat van de mens. Is het bovendien nu niet al zo dat mensen zich laten commanderen door machines: ze reageren op hun fluiten en bellen, ze voeren hun machines, ze bevorderen hun voortplanting en hun rappe perfectionering.

Mensen zijn nu al meer tijd kwijt met het verzorgen van hun machines dan met het zorgen voor andere mensen. Gebruiken mensen machines, of is het omgekeerde het geval? En mocht de evolutie van machines voortschrijden in hetzelfde tempo als de laatste eeuw – wellicht ontwikkelen machines zelfs een bewustzijn – is de kans dan niet groot dat mensen de slaaf van hun machines zullen worden of door hen kunnen worden vervangen? Is het dan niet verstandiger de machines, nu het nog kan, uit te bannen en hun gebruik te verbieden? De Erewhoners lieten zich overtuigen; gereedschap is toegestaan, maar buiten een paar kapotte exemplaren die permanent als waarschuwing in het museum worden tentoongesteld, kent Erewhon geen machines meer.

Gegeven de stand van de techniek in Butlers tijd is het makkelijk om het Darwiniaanse betoog dat hij in Erewhon ontvouwt, als hilarisch te beschouwen. De gedachte dat een drukpers bewustzijn zou kunnen ontwikkelen, ligt immers niet erg voor de hand. In debatten over kunstmatige intelligentie en over het potentieel van computers is die evolutie daarentegen makkelijker denkbaar, sterker: hij wordt door een aantal filosofen en computertheoretici als waarschijnlijk beschouwd.

Ook op andere gebieden is Butlers voorspelling raak. Zijn verwisseling van ziekte en misdaad leidt in beide gevallen tot akelig vertrouwde redeneringen. De psychologische, psychiatrische en psychosociale benadering in het strafrecht die Erewhon voorstaat, vinden wij inmiddels volstrekt normaal; en het is al evenzeer ingeburgerd geraakt om in geval van ziekte de zieke zelf verantwoordelijk te houden voor zijn of haar toestand. Bij het lezen van een Erewhonse uiteenzetting van de rechten der dieren kon ik alleen maar hopen dat degenen die zich heden ten dage voor het welzijn van dieren beijveren, de geschriften van deze profeet nooit in handen zouden krijgen; de eerste de beste vage New-Ager zou ze integraal tot het handvest voor vegetariërs bombarderen.

Dat wil zeggen: tenzij zo iemand ook het daaropvolgende hoofdstuk leest, waarin Butler uiteenzet hoe weer een andere Erewhonse filosoof over de rechten van planten oordeelde. Hij wijst op hun aanpassingsvermogen, hun overlevingskracht, op hun begrip van hun omgeving en hun inventieve verkeer daarmee – oftewel op hun intelligentie. Als dieren slechts mensen onder een andere naam zijn, dan zijn planten op analoge wijze dieren onder een andere naam – en mogen ze evenmin geslacht worden om de mens te dienen. Dat was waar, vonden ze in Erewhon, en de logica vereiste dus dat ze ofwel ophielden planten te eten, ofwel zichzelf weer toestonden dieren te consumeren. Ze kozen voor het tweede. Niet zozeer om te kunnen overleven als wel vanwege de logica ervan.

Die volgehouden ijzeren logica, de planmatigheid van hun samenleving, maakt Erewhon tot de eerste distopie, of beter nog: tot een satirische distopie. Butlers aanval op de absurditeit van de rede is de rode draad van het boek. Zijn verteller verbaast zich keer op keer over Erewhonse verschijnselen en herinnert zich meteen daarna: eigenlijk doen wij dat in Engeland net zo, op kleinere schaal, op een wispelturiger manier; en misschien is dat hypocriet. Zodoende is hij telkens verplicht zijn oordeel op te schorten of zelfs in te trekken. Eigenlijk is het helemaal niet zo gek wat ze in Erewhon doen, kijk maar naar ons. Het enige verschil tussen hen en ons is het belang dat aan de rede gehecht wordt: wanneer wij even consequent en consistent zouden zijn, wanneer wij de rede de overhand zouden geven… dan was Erewhon niet nowhere maar everywhere.

Tegen Erewhon helpen geen luchtballonnen. Tegen Erewhon helpt alleen het toegeven aan de onredelijkheid. ‘Het leven zou ondraaglijk zijn als de mensen zich bij alles wat ze deden lieten leiden door de rede en de rede alleen. Alleen uitersten zijn logisch, maar die zijn altijd absurd; het gemiddelde is onlogisch, maar een onlogisch gemiddelde is beter dan de pure absurditeit van een uiterste.’

Bij de dood van Rob van Gennep

[Verschenen in Vrij Nederland.]

Het is dat god niet bestaat en tussen hemel en aarde alleen het luchtledige huist, anders wist ik wel hoe het zat. Dan was de zaak simpel: ze gingen boven iets nieuws ondernemen. Ze hebben daar inmiddels genoeg onafhankelijke uitgevers om een dependance te beginnen.

Rob zat dan nu met Johan Polak te ruziën over de toekomst van de bijbel; Johan Polak pleitte voor het uitbrengen van het Oude Testament in een luxe-editie, Rob vond dat nonsens en achtte de tijd rijp om beide delen definitief in de ramsj te doen. Nee, niet in zijn eigen modern antiquariaat, lichtte hij toe nadat Polak zijn wenkbrauwen had opgetrokken, hij vond het meer iets voor De Slegte.

Of hij overlegde met Michel Vassalucci, de oprichter van Arena. Ze overwogen een pamflet te publiceren over het wel & wee der kleine, onafhankelijke uitgeverijen. Dat zij nu allemaal hier zaten, betoogde Vassalucci, bewees maar weer eens dat zij niet alleen kwetsbaarder waren dan concerns en conglomeraten maar ook beter. Waarna Rob gniffelde en een valse opmerking maakte over de Paus, gods wil en de boekenmaffia.

Misschien zat hij nu bij Boy, zijn vorig jaar overleden verkoper, die hem vervolgens suggereerde dat hij nodig moest praten met Werner Schwab om te zien of die zijn memoires niet bij de firma wilde publiceren. Of mogelijk was het allemaal eigenlijk een undercoveractie. Dan was Rob nu aan het uitvissen hoe men daarboven over de mensen hier beneden spreekt, wat de criteria voor het toelatingsbeleid zijn en of ze ook vinden dat hun hemel vol is.

Hemel, hel en god bestaan niet. De dood wel. Rob van Gennep was bij leven mens en instituut ineen. Die twee zijn nu voorgoed van elkaar gescheiden. Het instituut leeft door; de uitgeverij die zijn naam draagt, is in uiterst goede handen en zal onze honger naar wijsheid, naar kneedbare ruimte en naar goede boeken nog lang tevreden stellen. En die man zelf, Rob met al zijn drukte en plannen en verhalen, die man was zo groot dat hij niet eens in zijn kist paste.

Na een vergeefse poging hem erin neer te vlijen, moesten ze zijn formaat erkennen en een groter exemplaar kist laten komen.

Kwetskans

VANDAAG OVER EEN week is het Valentijnsdag; diezelfde dag, exact vijf jaar geleden, werd de fatwa over Salman Rushdie uitgesproken. Kortgeleden liet Mohammed Rabbae, lijsttrekker van GroenLinks, de weekendkranten weten dat hij zich indertijd gekwetst achtte door Salman Rushdies Duivelsverzen en dat hij de mogelijkheid wilde openhouden om het toebrengen van zulke kwetsuren per rechterlijke uitspraak te verbieden.

Gekwetst raken door een boek. Dat gebeurt mij alleen wanneer er exemplaar uit mijn kast valt en een hoek van de harde kaft mijn hoofd onzacht raakt. Maar Rabbae pleitte niet voor de optie om boeken met een hoge kwetskans voortaan van ronde hoeken te voorzien: hij doelde op de mogelijkheid zo’n boek te verbieden. Hij had het over geestelijke wonden, toegebracht door een roman. Opsluiten dat boek!

Een beroep op de rechterlijke macht is gerechtvaardigd wanneer de rechten van een persoon of instantie zijn geschonden. Gekwetst zijn in je gevoelens is geen grond voor rechterlijk ingrijpen, dunkt me: zolang je naam & bestaan en je vrijheid van bewegen, handelen, denken en uitdrukken niet worden geschonden, kan er veel aan de hand zijn maar staat de rechter daar pertinent buiten. Wie gekwetst is in zijn gevoelens en deswege in onmacht vervalt, dient zich te vervoegen bij vrienden of voor mijn part bij de psycholoog.

Aanzienlijk beter echter is het om je te verweren: zet een debat op en bestrijdt een verhaal dat je onwelgevallig is met een tegenverhaal. Maar zeggen dat je bezeerd bent door een boek en er onverwijld een hogere autoriteit bijhalen die pleisters moet plakken, is flauw. In het geval van Rabbae’s kwetsuur liggen de zaken nog gecompliceerder: niet hijzelf werd belasterd, hooguit de goede naam van zijn profeet. Let God save God, zou ik zeggen, hij schijnt volgens zijn aanhangers zijn mannetje te staan.

*

DEZE WEEK WERD een boek gepresenteerd van VVD-fractieleider Bolkestein en professor Arkoun, de liberale moslim die vorig jaar na ferme discussies uiteindelijk werd benoemd als hoogleraar islam aan de universiteit van Amsterdam. Arkoun en Bolkestein stellen in Islam & Democratie dat de betekenis van de islam nog onvoldoende over het voetlicht is gekomen; ze beogen een publiek debat over de plaats van de koran in de Nederlandse maatschappij. Arkoun pleitte bij de presentatie van het boek voor een wederzijds debat: ‘Nederlanders moeten de islamitische zienswijze trachten te begrijpen. Er bestaan nog teveel vooroordelen en stereotypen over de de islam, die integratie in de weg staan. En in de islamitische cultuur dient een debat tot stand te komen over tolerantie, godsdienstvrijheid en mensenrechten.’

Zowel Arkoun als Rabbae zijn niet bang uitgevallen. Ze hebben beiden regelmatig in de clinch gelegen met hun geloofsgenoten en precies datgene in gang helpen zetten waarvoor Arkoun hierboven pleit: de wederzijdsheid van het debat. Ze vragen niet alleen om begrip en inlevingsvermogen van niet-islamieten, maar streven ernaar te bewerkstelligen dat ook hun eigen parochie haar culturele en religieuze waarden heroverweegt. Arkoun spreekt over mensenrechten, Rabbae over het tegengaan van homodiscriminatie en over het gelijktrekken van de verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Met wat geven en nemen over en weer, en soms een scherp debat om de zaak wat te versnellen, kunnen islamitische en niet-islamitische mensen een onderlinge verstandhouding ontwikkelen die een comfortabele inburgering van allochtonen ten lange leste mogelijk maakt; dat is hun inzet.

Integratie door emancipatie. Tolerantie en aanvaarding. Dat klinkt allemaal heel prachtig en paradijselijk. Maar er zit een denkfout in bij de linkse Rabbae, een kronkel die bij de liberaal Arkoun opmerkelijk genoeg lijkt te ontbreken: de gedachte dat bij zo’n integratieproces de verzuiling der moslims zelf buiten schot kan blijven. Rabbae verdedigt zijn zuil, sterker nog: hij acht het pijnlijk wanneer iemand die zuil ‘kwetst’ en denkt dan wat al te snel aan rechters. Arkoun daarentegen doet een enthousiast appèl op alle gelovigen om toch vooral Rushdie te gaan lezen. Hij wil wel ontzuilen, vermoed ik, en zijn geloofsgenoten een beetje harden. Hij vertrouwt eerder op hun kracht dan op hun kwetsuren.

Als GroenLinks politicus zou Rabbae er eer mee inleggen wanneer hij Arkoun gelijk gaf. Bovendien is de kans groot dat Arkouns strategie het verder schopt dan die van Rabbae. Jaap van Heerden heeft er ooit op gewezen dat het op zijn zachtst gezegd ‘interessant’ zal zijn te zien hoe Nederland, een cultuur die zich met succes aan het bekwamen is in de schone kunst der systematische ontkerkelijking, een voor haar kersverse zuil accepteert.

De katholieke kerk heeft hier nauwelijks nog gezag, de gereformeerden worden hartelijk uitgelachen, de zwartkousen zijn onderhand een toeristische attractie – en diezelfde cultuur zal de islam bloedserieus bejegenen? Die kans is minimaal. Het is waarschijnlijker dat de islamitische zuil, ingebed in een ontzuild land, een tik van de molen meekrijgt en dat zij, na zichzelf geponeerd te hebben, zich er als de sodemieter op zal toeleggen zichzelf te ondergraven.

Rabbae zou zijn kwetskansen moeten toejuichen.

Joost Niemöller: De spier

[Recensie van Joost Niemöller: De spier, uitgeverij Bert bakker, Amsterdam 1993.]

DEATHMETAL-TAPES DRAAIEND EN Bud Dry drinkend doorkruist de journalist Albert de VS – of doorkruisen: het is eigenlijk zappen wat hij doet, hij ziet tal van plaatsen en mensen maar niets beklijft. Het enige dat hem bijblijft is zijn hoofdpijn, die talloze gedaanten aanneemt: de hoofdpijn ‘staat als een weelderige druiventros in zijn hersenen’, er zijn ‘kettingen van ijsballetjes die door zijn hoofd getrokken worden’, hij heeft ‘zware hersenen die zo door zijn scheurbare voorhoofd naar buiten kunnen ploppen in de wasbak, en dan zal hij zien waar de hoofdpijn zit, dat wel, alleen wat moet je met die wetenschap’. En soms is het net alsof hij bijna een herinnering heeft, en dan vraagt hij zich af of herinneringen zich wellicht verbinden met hoofdpijnen. Ondertussen zoekt hij naar de identiteit van Lee Harvey Oswald en pleegt, wanneer hij eindelijk even geen aantekeningen maakt om het raadsel van de moord en de moordenaar van de eeuw in kaart te brengen, af en toe een moord.

Was Oswald marxist of dubbelspion? Werd hij gehersenspoeld of werd hij door de CIA onderworpen aan lsd-experimenten? Waren er georchestreerde persoonsverwisselingen? Is Oswald eigenlijk wel dood? Albert krijgt immers regelmatig briefjes van hem of ziet hem twee banken verderop zitten. Bovendien verkracht hij de vriendinnetjes van Albert. Zeker is wel, denkt Albert, dat Oswald niet de sul is waarvoor men hem verslijt. Zelf is Albert bang dat hij afgeluisterd wordt of dat anderen hem proberen te hersenspoelen. Ze kunnen dingen in je drankjes doen of iets met de muziek. Je weet het niet. Je kunt alleen je slachtoffers opensnijden om te kijken of er niet ergens een microfoontje in hun darmen verstopt zit. Verder moet je veel douchen en harde muziek draaien, uit de film weet Albert immers dat op die manier afluisterapparatuur te ontregelen is. Wie hij zelf is weet hij eigenlijk ook niet, de hoofdpijn zit als een klit aan hem vast en als hij al gedachten heeft, dan maakt de hoofdpijn ze troebel en onbruikbaar door zich overal mee te bemoeien. In de spiegel is zijn gezicht trouwens nooit hetzelfde.

En Oswald ontglipt hem telkenmale. Het lukt Albert niet ook maar één woord met hem te wisselen of een beeld te componeren dat alle feiten dekt. Hoe meer Albert daarover piekert, des te meer vervaagt Oswald, en wanneer Oswald niet meer als focus kan dienen verliest Albert zichzelf: ‘Albert staat op het punt om hier een lange reeks aantekeningen over te maken. Hij kan dat misschien ook laten. Hij haalt diep adem, hij slikt, hij maakt bijna een raar geluidje, hij zet bijna de walkman aan. Albert kijkt naar buiten. Hij heeft zo’n hekel aan zichzelf dat zijn handen bijna het notitieblok in snippers scheuren. (..) Albert voelt hoe zijn handen zich klaarmaken voor alweer nieuwe aantekeningen. Ze jeuken. Ze moeten per se nu. Hij zou daarom wel willen huilen of vloeken of Oswald aanspreken. Zijn ogen zoeken Oswald.’

Albert gaat moorden. Of denkt dat. Het is vreemd hoe in alle recensies voetstoots wordt aangenomen dat Niemöllers antiheld zich daadwerkelijk tot seriemoordenaar opwerkt: het hele boek lang betoont Albert zich een onbetrouwbare verteller die zijn fantasieën niet van zijn angsten kan onderscheiden en herhaaldelijk dingen ziet of doet die nooit hebben plaatsgevonden. Er zwemmen goudvissen in zijn whisky, overal rijden Russische tanks en langs de ramen druppelt geen regen maar bloed. En wie gelooft er nu in hemelsnaam dat een moordenaar met zo’n piepklein en altijd te bot mesje uit een pedicuresetje zijn slachtoffers kan ontleden en hun kleine teentje kan afzagen? Zonder dat mesje ook maar één keer te moeten bijslijpen?

*

ER ZIJN DUIDELIJKE overeenkomsten tussen American Psycho en De spier. Bateman en Albert worden geteisterd door gedachten die ze zich niet kunnen of willen herinneren en door beelden – dagmerries – die ze voor daden verslijten. Geen van tweeën zijn ze personages in de klassieke zin: ze hebben geen moraal, geen geschiedenis, geen banden met anderen, geen emoties buiten een vage vorm van angst die ze permanent in beweging houdt. Niets van wat ze meemaken, heeft nog het vermogen ze te raken. Niet alleen zijn ze in de meest letterlijke zin antihelden, ze zijn tevens anti-personages. Maar waar American Psycho honderden pagina’s gespannen voortdendert, slechts onderbroken door een komische toets hier of daar, wordt De spier – ondanks de staccato zinnen van Albert – gedomineerd door lamlendigheid. Albert blijft sullig: hij zou dit kunnen doen, hij zou dat kunnen doen, en bijna had hij zus of zo gedacht. Hij zou het ook allemaal kunnen laten. En voor hij het weet is de reden of de aandrang om tot handelen over te gaan, alweer komen te vervallen. Albert doet alles bijna.

Niemöller heeft het zichzelf op een aantal punten te gemakkelijk gemaakt. Het is tamelijk doorzichtig om een personage dat voor seriemoordenaar moet doorgaan, voortdurend te laten luisteren naar deathmetal-bandjes. Maakten wij een eng personage: lieten wij hem naar enge muziek luisteren. Arjan Peters piepte in de Volkskrant al meteen dat hij daar ook mal van zou worden (ik was persoonlijk wel blij met de tips die ik opdeed). De mogelijkheid bestaat dat Niemöller via Alberts verslaving aan zulke muziek heeft willen laten zien dat je de teksten van Death of Carnivore evenmin serieus moet nemen als de fantasieën van Albert, maar op geen enkele plaats in het boek suggereert Niemöller dat het beeld van griezelig & gevaarlijk dat zulke groepen opwerpen, bedrieglijk is of dat hun muziek voor Albert als een catharsis fungeert. Alberts fascinatie met bepaalde reclames is al even transparant: hij kijkt alle zeepreclames uit en verlangt soms hevig naar die ene rustige commercial van Delta-airlines. Lees: schoon wil hij worden en weg wil hij, weg van zichzelf of weg van waar hij is.

Albert neemt, en dat is wel weer heel consequent doorgedacht van Niemölller, zulke eenduidige uiterlijkheden wel letterlijk. Albert verlangt namelijk in het geheim naar een Stetson, om preciezer te zijn: naar een witte Stetson, de hoed die in de cowboyfilm – dat meest Amerikaanse aller Amerikaanse filmgenres – van origine fungeerde als een onmiskenbare visuele pijl: dit, dames en heren, is de good guy, de held van het verhaal. Albert ziet ze trouwens overal, die Stetsons, veel voorbijgangers dragen er een, maar de meeste zijn zwart. Na zijn eerste gefantaseerde moord stapt Albert een winkel in en denkt bij zichzelf: ‘Ik wil eigenlijk een Stetson. Een witte.’ Maar hij verlaat de zaak met dat pedicuresetje.

Aan het eind van het boek ontmoet Albert een meisje dat hem zo’n hoed geeft. Wanneer hij dan samen met haar en met die hoed op een berg heeft beklommen, hij was bang maar zit nu dan toch eindelijk op de top, verschuift er iets in hem. Ze kijkt hem aan. Hij heeft geen walkman in zijn oren, geen hoofdpijn meer: hij draagt een witte Stetson. Hij zou nu iemands held kunnen worden. Bijna.

Sekse en gender in de letteren

[Lezing voor Surplus op de Amsterdamse Feminist Book Fair.]

Man of vrouw, vrouw of man. Soms lijkt dat de fundamentele scheidslijn te zijn waarlangs alles wordt ingedeeld. De eerste vraag die over een pasgeboren kind wordt gesteld, is – beluister de huiver in de stem – ‘Is het gezond?’ En zodra die angst voor dood & bederf of lek & gebrek is weggevaagd en het leven kan worden gevierd – het kind is immers ter wereld gebracht, het heeft bovendien voldoende tenen en vingers, het gezichtje loopt mooi rood aan en de longen schreeuwen de eerste hap adem die ze genomen heeft meteen weer uit, op volle sterkte – volgt de indeling. Het leeft. Dus: is het een jongen, of een meisje?

Is het een jongen, is het een meisje. Het grootste verwijt dat respectabele burgers op de moderne jeugd van de jaren zestig afvuurde was niet dat ze onbeleefd, oneerbiedig, vies, indecent, politiek afwijkend of moreel te licht bevonden zouden zijn. De klacht die het meest ten aanzien van hen werd geuit was ‘dat je niet eens meer kon zien of het een jongen of een meisje was.’ Nu was er in de jaren zestig, zoals sommigen van U waarschijnlijk maar al te goed weten, werkelijk geen sprake van het opheffen van seksescheiding of m/v stereotypen. Onder de toenmalige moderne jongeren waren ze weliswaar anders maar ze waren er, en ze lagen tevens akelig vast. Lees Meulenbelt er maar op na. Niettemin reflecteerde deze uitspraak in al zijn eenvoud de wezensangst die opflakkert zodra de uiterlijke verschijnselen van mannelijkheid en vrouwelijkheid beginnen te bewegen. Oh hemel, al dat lange haar, je kunt niet eens meer zien óf.

Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn ook onder feministische dames problematisch. In onze pogingen in kaart te brengen wat aan beide seksen wordt toegeschreven op het vlak van gedrag, verschijning, biologie, biochemie, sociale scenario’s, reproductie en verzorging, werk en liefde, denken en leven, verwachtingen en patronen, dromen en verlangens, vallen we regelmatig met animo in de kuil die we juist met onze theorieën hoopten dicht te kunnen gooien. We schrijven aan mensen gedragingen toe alsof die biologisch verankerd zouden zijn, of beroepen ons op sociale constructies waarlangs mensen zich vormen en identiteiten tot stand brengen, en ontwerpen al doende zelf nieuwe definities van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Maar niet alles wat mensen doen of zijn of verbeelden laat zich door dat tweesnijdend zwaard doormidden klieven. Doorgaans gaan ook wij dan proppen en dingen op maat snijden zodat ze alsnog in de voorbestemde hokjes passen.

Een typerend voorbeeld, uit het leven gegrepen; om preciezer te zijn, uit het mijne. Laatst was er weer zo’n fijne discussie over pornografie en ik liet daar ter lering en vermaak een aantal scènes zien uit mijn favoriete damespornofilm, Suburban Dykes. In een van deze fragmenten komt een escort op bezoek bij onze heldinnen; zij onthult hen haar voorbinddildo, waarvan de escort en haar beide klanten vervolgens werkelijk alle ins & outs plus nog wat andere toepassingsmogelijkheden verkennen. Na afloop van de vertoning kwam een dame naar mij toe. Gut ja, een interessante film, inderdaad ook aardig gefilmd voor damesporno, maar tsja nou hoe zou ze het zeggen, zo’n voorbinddildo, dat was toch… nou ja was dat niet – hier kwam het hoge woord eruit, en het klonk als een vloek in de kerk – was een voorbinddildo niet erg mannelijk? Kopieerden deze dames niet de klassieke mannenfantasie dat dames alleen plezier konden beleven met een jeweetwel?

Ik had haar kunnen vertellen dat het verschil tussen een voorbinddildo en een penis is dat er in het eerste geval nu juist geen meneer aan vastzit maar een dame. Ik had haar kunnen vertellen dat, wanneer je eist dat damesporno recht doet aan de verlangens en fantasieën van dames, het bizar is om juist deze fantasie te censureren. Ik had haar kunnen vertellen dat veel damesparen een voorbinddildo gebruiken. Ik had haar, Freud indachtig, kunnen zeggen dat het een politiek statement van de eerste orde is om de fallus te laten circuleren onder dames, dat kan immers wanneer je hem alleen maar hoeft voor te binden, en dat zulks wellicht een grote stap voorwaarts is en daarenboven een uiting van een meer op democratische leest geschoeide biologie, namelijk een van plastic en leer en niet van bloed en cellen.

Ik deed dat allemaal niet. Ik moest lachen en zei: ‘Hoezo mannelijk? Ik gebruik mijn voorbinddildo niet alleen met dames maar ook bij mijn vriendjes.’ Ik kon het gekletter in haar hoofd bijna horen, ze was in een klap dwars door haar stereotypen heengeslagen. Voorbinddildo’s zag ze als de manier waarop lesbische vrouwen onderling de heteropatronen herhaalden en ongewild de zo verfoeide mannelijkheid nastreefden. Maar die ene opmerking volstond om verwarring te scheppen en haar tweedeling op te blazen, of misschien wel te kwadrateren. Ik was ineens alles tegelijk in haar ogen. Vrouwelijk, vanwege mijn kleding die dag, en mannelijk, vanwege die dildo. Heteroseksueel en lesbisch. En dan, indien met vriendjes, met hen op mijn voorbinddildo geprikt. Ze ging met nieuwe ogen heen en ik moest erg giechelen – meisjesachtig bijna – toen ze wegliep.

Nu kunt U op Uw beurt natuurlijk diepzinnig gaan pruttelen en peinzen en zeggen dat als mijn vriendjes hun hart ophalen aan mijn dildo, er kennelijk ongeconsumeerde homoseksuele verlangens hunnerzijds in het geding zijn die ik per ongeluk mobiliseer en dat ze me in dat geval niet langer als vrouw zien maar als verkapte medehomosueel en dat ik tijdelijk ingelijfd ben in de hogere orde der mannen, juist vanwege die nu ineens circulerende fallus; of dat ze zich laven aan een ander klassiek en al even vermaledijd beeld, namelijk dat van de dominatrix, maar dat is flauw. Waar het om gaat is dat veel werkelijkheid zich niet aan de indeling mannelijk/vrouwelijk of heteroseksueel/homoseksueel houdt. En dat wij zo geneigd zijn dan terstond te gaan proppen.

Nog een voorbeeld. Uit andermens’ leven ditmaal. Een vriend van mij was vroeger een meisje en heeft zijn borsten en baarmoeder laten weghalen maar weigerde een kunstpenis te laten construeren. Hij viel vroeger, toen hij een meisje was, op jongens maar achtte zichzelf indertijd nooit heteroseksueel; hij was als jonge maagd actief in het Roze Front en associeerde zichzelf met de flikkerbeweging.

Nu heeft hij baardhaar, littekens waar zijn borsten zaten, hij heeft zijn allereigenste vagina behouden en een mooie ring door zijn linkertepel laten prikken, hij draagt glanzende zijden hemdjes en ook graag leer, en hij is nog altijd verliefd op jongens met wie hij zeer regelmatig en tot beider genoegen vrijt ook al is hij een flikker zonder penis. Hij heeft, toen hij na de voltooiing van zijn operaties een nieuwe naam moest kiezen, er een genomen die niet bestaat. Omdat hij geen man en geen vrouw wilde zijn. Volgens de categorieën die het genderteam van de VU hanteert is hij derhalve een homoseksuele, onvoltooide vrouw/man-transseksueel. Hij paste kortom nergens in en past nog steeds nergens in. Hij wil dat ook helemaal niet, ergens in passen. Hij houdt van zijn Cryptic gender, oftewel Crygender.

Crygender is een wezen waarvan niemand de herkomst kent. Cry, zoals gemakshalve de afkorting luidt, is rijk en heeft Cry’s lichaam laten opereren en verfraaien. Cry is niet de klassieke androgyne mens zoals die eerder in feministische pamfletten of romans is beschreven, en die toch altijd meer op vrouwelijkheid dan op mannelijkheid was geënt; Cry is een science-fictionwezen dat weigert om het midden te houden tussen een man en een vrouw omdat Cry er de voorkeur aan geeft om beide opties in gelijke delen te belichamen. Cry houdt niet van de term ‘wezen’, Cry geeft de voorkeur aan de term ‘schepsel’ aangezien Cry zichzelf in de meest letterlijke zin heeft geschapen. Cry’s ene helft is gespierd en harig en beweegt zich scherp en doeltreffend; de andere helft is zacht, molliger en donzig en maakt vloeiende bewegingen (Cry traint daartoe op speciaal aangepaste work-out toestellen.)


Maar hoe te lopen? Met twee verschillende benen moest Cry dat opnieuw leren. En dat bracht een lastige keuze met zich mee. Elke arm en elk been, elke heup en elk deel van Cry’s borstkas mocht dan wel een eigen karakter hebben, eigenschappen teweeg gebracht door lasersneden, hormoonbehandelingen en siliconeninjecties, door fysieke training en onvermoeibare lichaamsverzorging. Maar het totaalbeeld moest samenkomen in de wijze van lopen. Je kon rechts een man zijn en links een vrouw, met een penis voor en een vagina achter, maar je kunt niet bij de ene stap een man zijn en bij de volgende stap een vrouw. Niet zonder te haperen. Niet zonder onevenwichtig te lopen. En het zou alleen ieders lachlust en spotzucht opwekken.

Cry had overwogen zich een zelfbewuste pas aan te meten, met de voeten licht uit elkaar geplaatst, om zo de kordate, schaar-achtige loop van een man na te bootsen. Cry had gedacht aan een gracieuze slentering, de voeten voor elkaar geplaatst, met naar binnen gedraaide tenen, teneinde de verleidelijke heupzwaai van een vrouw te imiteren.

Maar Cry besloot het probleem op te lossen door een eigen manier van lopen te ontwikkelen. Cry danste. Een oplettend kind dat Cry oor het eerst voorbij zag gaan, zou kunnen zeggen dat Cry sprong. Eén voet recht vooruit de andere met een lichte boog, met een kromming die tegelijkertijd glijden was, bewoog Cry zich met hooggeheven hoofd als een Yankee clipper die, met alle zeilen gehesen, de golven trotseerde. Het was een elegante manier van lopen, met complexe bewegingen die voor het ongeoefende oog te snel en te subtiel waren om ze te kunnen onderscheppen. Het was cryptisch. Het was multi-gendered. Het was Crygender. [..]

Cry’s ogen en wenkbrauwen waren terughoudend gestileerd en geverfd, zonder overtrokken kleuren maar juist iets expressiever en verleidelijk dan de natuur in gedachten had gehad. De lippen waren licht omlijnd om ze beter te definiëren tussen de goudkleurige, zacht golvende snor en het gouden, licht krullende puntbaardje. Wat er verder zichtbaar was van de wangen en de kaak, was glad geëpileerd en werd soepel gehouden met vochtinbrengende crèmes. [..]

Crygender was er in geslaagd een persoonlijkheid tot stand te brengen die even uniek en gemêleerd was als Cry’s gezicht of manier van bewegen: snedig en ongekunsteld, agressief en toegevend, met een scherpe tong en zoete woordjes, zelfbewust en in zichzelf gekeerd. Maar bovenal was Cry kalm, rustig, gelijkmatig en mysterieus.

– Thomas T. Thomas: Crygender, Baen Books, 1992.

Crygender. Je kon niet eens meer zien óf, zelfs al stond Cry naakt voor je. Je kon alleen maar zien dát.

Cry bestaat niet. In het boek gaat Cry overigens veel te snel dood en vervalt het boek in een ouderwetse detective waarin men speurt naar de moordenaar. Maar een inspirerend beeld vind ik het wel, deze Crygender. Omdat je niet meer kunt zien óf, en die vraag ineens niet zo belangrijk blijkt.

Zelf heb ik eens een poging gedaan het lichaam te beschrijven van iemand die mijn grootste liefde ever is. Het was me in dat verhaal niet te doen om man of vrouw of heteroseksueel of homoseksueel, wat telde was hem en mij en dingen met liefde en dood, en tevens de constatering dat wij soms samen zo volledig een of inwisselbaar konden zijn dat alle categorieën vervielen en irrelevant bleken omdat we elkaars lichaam of elkaars hoofd waren. Juist omdat het niet ging om hij of ik, maar uitsluitend om de bijzondere combinatie die wij samen vormden, heb ik een passage geschreven waarin ik elke referentie aan mannelijkheid of vrouwelijkheid wilde omzeilen en ons beider lichamen abstraheerde

Die passage luidt als volgt:


Van lichamen weet ik niets meer.

Ik weet alleen dat het mijne het jouwe tot op het bot herkent. Je gezicht vult me met de blauwe smaak van je ogen. Ik ruik je aanrakingen zilverwit op mijn huid en kan je stem tussen mijn vingertoppen vasthouden.

Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen maar van jou en van mij, en dat het verschil tussen jou en een bodemloze oceaan minimaal is. Ik drink, en verheug me in het water dat zich boven mijn hoofd sluit; mijn staart schuurt langs de rotsen en verstoort daar de garnalen, die dapper terugbijten. Ik verdrink en ben niet bang. Jij kunt goed zwemmen. En je moest toch die kant op.

Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen dat jij in het gelukkige bezit bent van een duikplank die naar je diepten leidt. Glijdend vanaf je borst, voorzichtig over je ribbentreden stappend, laat ik me in je water zakken en zwem tot naar het ravijn van je buik. Hand in hand met je maag daal ik de afgrond in. Ik vlei mijn hoofd op je bekken neer, streel het koraalrif en droom van krabben en kreeften.

Ik weet alleen dat ruggen geteld en haren in vingers gedompeld kunnen worden. Dat onze botten soms in de klit raken, zodat we ons rib voor rib moeten ontwarren en ze daarna weer in model kammen. Dat mijn ogen opeens zacht worden als ik aan je denk en dat ze dan niets meer kunnen, behalve wat in vertes staren en zich innig wensen jou te mogen zien. Ik weet alleen dat ogen er zijn om in te gaan hangen en in ten onder te gaan. Dat je ze het beste van binnenuit kunt bekijken.

Ik weet alleen dat je een eindeloze lus in mijn hart schrijft en mijn muren behangen zijn met jouw ogen. Dat er een gat in mijn hart zit ter grootte van jou, en het een onvoorstelbare opluchting is je aan te raken. Dat je huid balsem voor me is, een warme verademing; een na tergend lang doelloos en onverklaarbaar wachten op niemand weet eigenlijk wat ingeloste belofte.

Dat ik soms een bad in alletwee je linkerblauwe ogen tegelijk neem, dat weet ik, en me schoonboen aan de vlekjes in je irissen. Water raak ik daarna slechts dan pas aan wanneer ik zeker weet dat jouw geur snel weer op mijn lichaam aangebracht kan worden. Met lijm.

Dat kussen de toekomende tijd is van kozen, en andersom, dat weet ik. Dat lichamen er niet toe doen omdat ze maar buitenkant zijn; dat jouw lichaam alles is omdat het de liefde tastbaar en aanraakbaar en vasthoudbaar maakt, dat weet ik.

Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo klein was geworden dat je dagelijks mijn hoofd kon binnensluipen, wat je dan ook deed. Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo groot was geworden dat je me van binnenuit overstroomde; mijn ogen borrelden over, mijn mond werd vloeibaar en met een zacht scheurend geluid barstte de spiegel in mijn blik. ‘Jij. Hier. Gelukkig,’ schreven de scherven op de grond.

Dat je met wat handen en een paar lippen cirkels tot diamanten kunt kwadrateren weet ik. Dat ik met wat handen en nauwelijks lippen samen met jou een van onze hoofden in kan kruipen om ons daar te verstoppen en alles kwijt te maken weet ik. Dat je me met een mond en wat handen kunt laten ontploffen op twee plaatsen, het zwelt aan van twee kanten, wordt groter en groter en omspoelt me. Ik ben een cirkel van gekwadrateerde pijn en liefde. Met binnenrijm. Dat je je in mijn aderen gebrand hebt, dat weet ik.

Verder niets.

De rest is onzin.

Lichamen, ach wat. Er bestaat geen meervoud. Alleen maar enkel. Jij. Het jouwe. Jouw lichaam, en wat het belichaamt.

De rest is onzin.

– Uit ‘Lichamen’, in Stokken en stenen, Van Gennep 1993.

Die passage viel niet overal goed. Maar het bontst maakte de recensent het wel die het volgende commentaar gaf: ‘Het duurde een tijdje voor ik in de gaten had dat dit eigenlijk een lesbisch verhaal was. Dat kwam door die duikplank.’

Hij las niet. Hij las alleen maar óf.

Een duikplank. En dus lesbisch. Want daarvan zijn wij natuurlijk allen doordrongen: dat er een onlosmakelijk en inherent verband bestaat tussen lesbianisme en duikplanken, net zoals tussen stereotypen en Procustusbedden. Wist U trouwens dat je met een voorbinddildo aan nooit moet gaan zwemmen, omdat je anders geheid kou vat en een snotneus krijgt, wat tamelijk onerotisch (hetero of homo) is?

Maar gelukkig is het verschil tussen herenzakdoeken en dameszakdoeken – geruit of met kant erlangs – eindelijk opgeheven, sinds wij allen in papier snuiten. Dat scheelt alweer.

Leesbaar lijden

[Recensie van Annelies van Heijst: Leesbaar lichaam. Verhalen van lijden bij Blaman en Dorrestein. uitgeverij Kok Agora, Kampen 1993.]

De biowetenschappen hebben de laatste decennia dusdanige vorderingen gemaakt dat mensen heden ten dage beter dan ooit in staat zijn om hun lichaam in medische, in biologische en cosmetische zin naar hun hand te zetten. Tegenwoordig kan de vruchtbaarheid tot op zekere hoogte worden gereguleerd of gemanipuleerd, we kunnen een geslachtsverandering uitvoeren, het immuunsysteem selectief uitschakelen, het uiterlijk corrigeren dan wel transformeren en fysieke tekortkomingen met techniek compenseren. We kunnen in zekere zin onszelf scheppen – of herscheppen – naar het evenbeeld van een ideaal.

We leven in een cultuur die gelooft in de maakbaarheid van het lichaam. De moderne mens beschouwt zichzelf als de manager van zijn of haar lichaam en ziet zich als een ondernemer die nauwgezette, door deskundigen ontworpen leefregels hanteert voor consumptie en beweging, teneinde dat lichaam – het grondkapitaal immers – rendabel te exploiteren en de winst ervan op te strijken in de vorm van een onuitputtelijke goede gezondheid. In deze gedachtegang verwordt het lichaam tot stileerbaar object, tot te plooien en glad te strijken materiaal, dat met een lichte inspanning naar de hand van de eigenaar ervan gezet kan worden. Voor vrouwen is het lichaam iets waarvan ze steeds minder dienen te hebben en desalniettemin meer van te tonen, voor mannen iets dat beheersing en alertheid moet uitstralen. Het lichaam is klei, naar believen te vormen, en wanneer je boetseerkunde tekort schiet haal je er schielijk een specialist bij; die heeft daar immers voor gestudeerd en beschikt over geavanceerde middelen.

Onvolkomenheden, pijn en leed horen simpelweg niet meer. Ze zijn per definitie oplosbaar en kunnen worden uitgebannen. Deze trits van argumenten, waarbij de gezondheidscultus wordt opgevat als de fabriek van het goede, dat wil zeggen: het gezonde en gelukkige leven, is een veelgehoorde.

Maar hoe je het ook wendt of keert: we worden ouder, we takelen af en worden ziek; en vroeger of later sterven we. Ziekte is wreed en willekeurig en kan in principe iedereen treffen, ook degenen die gezondheidsvoorschriften consciëntieus in acht hebben genomen. Lichamen zijn nu eenmaal vreselijk kwetsbaar en levens derhalve ook.

Ziekte en handicap lijken echter vrijwel alleen nog te bestaan in abstracte debatten over de WAO, over de kosten van verpleging, de effectiviteit van bepaalde vormen van medisch handelen of over de waarde van alternatieve therapieën. Er zijn nauwelijks verhalen en beelden voorhanden van reëel bestaande ziekte en hoe je je daarmee kunt redden – niet in kranten, tijdschriften of op televisie, niet in fictie, reclame of films, niet op straat, in het theater of in de supermarkt; er zijn hooguit de obligate bijdragen in de media over de dementerende bejaarde die van zijn wijkzuster verstoken zal zijn vanwege de zoveelste nieuwe bezuinigingen. Die culturele leegte maakt handicap en ziekte ongewoner dan ze in werkelijkheid zijn, en daarmee lastiger te dragen.

In Leesbaar lichaam gaat Annelies van Heijst op zoek naar verhalen over het lijdende lichaam. Ze nam twee boeken van Blaman en Dorrestein bij de kop (respectievelijk De verliezers en Het perpetuum mobile van de liefde) en onderzocht grondig hoe deze auteurs daarin het lichaam beschrijven: welke beelden van het lichaam ze aanbieden en welke verbindingen ze leggen tussen lichamelijkheid en zingeving.

In De verliezers is lijden inherent aan het leven en gelijk voor mannen en vrouwen. Het boek beschrijft een eindeloze sorrow-go-round van onvervulde wensen en verlangens: Kostiaans wilde zich uitleveren aan zijn zojuist overleden Lucia die op haar beurt verlangde naar haar dode minnaar, en hij richt zijn affecties nu bijna per ongeluk op de verpleegster Driekje; Driekje wil graag de vriendschap met Bertha behouden; Bertha wil meer dan dat van Driekje en gedraagt zich ten opzichte van Kostiaans als een jaloerse concurrent; Driekje onderwijl lijkt elk erotisch contact af te weren, ongeacht met wie. Vrijwel alle personages die in Blamans roman voorkomen, zijn beschadigd geraakt door het leven en van dat besef doordrongen. En hun ongeluk, hun pech, uit zich veelal lichamelijk: ze zijn iel, nerveus, onaanzienlijk, onbegeerd, of ze zijn maar gewoon ziek en gaan dood. Het wemelt in dit boek van de plastische, soms ronduit gruwelijke beschrijvingen van het lijdende lichaam, stelt Van Heijst vast. Pijnlijke en ontluisterende fysieke gesteldheden nemen naast ziekte en dood een belangrijke plaats in Blamans tekst in.

De verliezers, zo laat Van Heijst zien, pakt uit als een literaire ondermijning van een wereldbeeld waarin mensen hun eigen leven volkomen weten te beheersen en overzien, hun eigen levensprojecten ontwerpen en het geluk volledig naar hun hand kunnen zetten. Driekje, de verpleegster, is enige in het boek die een bijna vergeten kennis weet te praktiseren: hoe in de nabijheid te verkeren van mensen die lijden en hoe met hen te communiceren. Ze is de enige toevlucht voor lijdenden en stervenden en verkeert voortdurend vrijwillig in de buurt van leed en dood. En hoewel dat beeld van de zich opofferende verpleegster al te nauw raakt aan verdachte (want stereotype vrouwelijke) zelfverloochening, wijst Van Heijst op een ander aspect van Driekje dat ze waardevol acht: de zorgzame betrokkenheid bij andere mensen die niet zonder meer te definiëren is in termen van persoonlijk gewin.

Waarom Van Heijst nu juist De verliezers heeft gekozen voor haar analyse van lichaamsbeelden en de vraag naar lichaam en zingeving, wordt me niet helemaal duidelijk. De verliezers gaat, ondanks het veelvuldig voorkomen van ziekte en dood, vooral over lijden aan het leven zelf: het boek is bevolkt met mensen die niet kunnen krijgen wat ze graag zouden willen hebben en niet kunnen zijn wat ze graag zouden wezen. Het fysieke lijden is eerder een illustratie van dat algemene thema dan een op zichzelf staand fenomeen; de vaak onbeholpen lichamen van de personages dienen vooral als teken, ze zijn de manier waarop hun levenstekort zich manifesteert. Blaman gebruikt het lichaam net iets te luchthartig als symbool voor iemands psychologische constellatie: ze beschrijft ongelukkige mensen en zadelt haar personages derhalve op met een fysiek onvolkomen lichaam.

De analyse van Het perpetuum mobile van de liefde die Van Heijst in haar boek biedt, is daarentegen een regelrechte parel. Je zou iedere serieuze schrijver zo’n doorwrochte en prettig leesbare studie van zijn of haar werk toewensen. Het perpetuum is een sterk autobiografisch gekleurd boek, waarin Renate in het reine tracht te komen met de zelfmoord van haar zusje, haar eigen leven onder de loep neemt en een verstandhouding zoekt met haar almaar gekker wordende buurvrouw Lydia. Tussendoor speelt de geschiedenis van de lelijke Godelieve die, daartoe geprest door haar werkgever, haar gezicht laat vermaken.

In Dorresteins boek wordt zichtbaar gemaakt dat onze opvattingen over het lichaam volstrekt van culturele noties doordrongen zijn, en dat die vrouwen op een specifieke manier raken. De codes van vrouwelijkheid zijn letterlijk ingeschreven in het lichaam, en ook al heb je tegelijkertijd weet van dat besef, dan nog kun je je daar niet zonder meer aan onttrekken. Hoofden en lichamen lopen niet gelijk op. Renate bijvoorbeeld onderkent de disciplinering en is ervan overtuigd dat ontharing, cosmetische ingrepen, afslanken, zelfs gebaren en gedragingen, die hele vrouwelijke rataplan, ‘smerige onzin’ is die ze ‘verinnelijkt’ heeft, maar dat wil niet zeggen dat ze zich er zomaar aan kan onttrekken. En dus gaat Renate zuchtend door met het ontharen van haar benen onder het motto dat ze met gladde huid immers een betere reclame is voor het feminisme: ze moeten niet denken dat ze bij het feminisme is wegens algehele onaantrekkelijkheid.

Het zusje vindt een andere methode: ze hongert ‘om zo slank te zijn als iemand op een longdrink-affiche’ en ondermijnt die illusoire perfectie vervolgens door zich in een punk outfit te hullen ‘om dat schoonheidsideaal dat haar tot de gevangene van haar eigen lichaam had gemaakt, uit haat en vernedering te bespotten door zich verder zo onaantrekkelijk mogelijk toe te takelen’.

Toch fungeert deze feministische kritiek bij Dorrestein niet als een eenduidige verklaring voor het leed der vrouwen, zoals Van Heijst laat zien. Er blijft ruimte voor de ongrijpbaarheid van het menselijk lot: hoewel alle vrouwen die Dorrestein in Het perpetuum ten tonele voert binnen dezelfde maatschappelijke structuren leven, gedragen ze zich verschillend en blijven sommige vragen onopgelost. Want de vraag waarom het zusje ten onder ging aan haar lichaam en zelfmoord pleegde terwijl Renate overeind bleef, kan nergens definitief beantwoord worden.

Misschien, zo suggereert Van Heijst, is van doorslaggevend belang dat Renate een stem heeft gevonden. Ze schrijft en heeft op papier de strijd aangebonden met de codes van vrouwelijkheid en met de taal: ze probeert het onzegbare te zeggen. Het zusje lukte dat niet, die schreef haar verzet met een mes – in haar eigen vlees. Ze kerfde haar armen open in plaats van de taal. Tegelijkertijd is Renate er niet van overtuigd dat haar zusje uitsluitend ten onder is gegaan aan de culturele coderingen die haar zo hebben belast: er zat een donkere, destructieve kant in haar die werd aangewakkerd door het culturele conflict waarmee ze kampte. Dat conflict, die tweestrijd, zou er onder andere omstandigheden waarschijnlijk ook zijn geweest, maar had zich dan mogelijk niet zo fysiek geuit of was misschien minder desastreus geweest.

In haar slothoofdstuk werkt Van Heijst de stelling uit dat de bestrijding van aftakeling en onvolkomenheden, het zo snel mogelijk verhelpen van leed en lijden, veroorzaakt dat we er nauwelijks nog raad mee weten. Ze bepleit een eerherstel van het lijdende lichaam in de taal, en meer algemener in de cultuur – niet om het lijden te verheerlijken maar simpelweg omdat het zaak is te onderkennen dat ‘lijden soms niet te verhelpen is en dat het leed toevoegt wanneer de enige houding waarop we kunnen terugvallen die van afweer en bestrijding is’.

Het voorhanden zijn van beelden en verhalen over lijdende en vergankelijke lichamen helpt om het besef van fysieke diversiteit te vergroten, waardoor lichamelijke verschillen minder makkelijk als afwijking kunnen worden bestempeld, en is vooral nuttig omdat zodoende de vergankelijkheid en kwetsbaarheid van het lichaam minder verdonkeremaand wordt. Dat tegenwicht tegen die alomvattende beheersingshang is niet alleen reëel, betoogt ze – want lichamen takelen hoe dan ook af, en pijn en verdriet vallen niet uit te bannen: ze zijn immers een onvervreemdbaar deel van het leven – maar biedt tevens een oriëntatiepunt voor mensen die zelf met lijden, ziekte en dood hebben te maken. Zulke verhalen kunnen anderen helpen een touwtje te vinden waaraan ze hun leven kunnen vastknopen. Ze geven mensen een toneel waarop ze hun soms lastige leven kunnen ordenen en ensceneren.

Het ideaal van de pijnvrije mens brengt een bizarre paradox tot stand: het marginaliseert op zichzelf dagelijkse en normale ervaringen en schept een levensverwachting die mensen juist meer onthand en weerloos maakt tegen ongeluk, tegenslag, pech, ziekte, dood en verlies.

Alle geheimen van de iT

[Recensie van Manfred Langer: Alle geheimen van de iT, uitgeverij Arena, Amsterdam 1993.]

DE iT SPEELT een uitzonderlijk grote rol in het leven van de vaste bezoekers. Die omschrijven de iT als een grote familie, een gedeeld sprookje dat uitsluitend bevolkt wordt door mooie en bijzondere mensen, een eigen wereld met eigen taalgebruik, als de plaats bij uitstek waar ze tot hun recht komen en waar ze thuis horen. De uitzonderlijkheid van de iT benadrukt men door extravagante en exclusieve kleding te dragen en zich uit te dossen als doorlopend spektakel. Veel van de vaste klanten beschrijven hoe ze, voor ze afreizen naar de iT, urenlang in de weer zijn voor de spiegel om te bepalen hoe ze die avond willen verschijnen; de één vertelt de hele week op koopjesjacht te gaan om elke avond dat de discotheek open is, in iets nieuws te kunnen komen en een ander deelt bij wijze van terzijde mee sinds zijn regelmatige bezoek aan de iT per jaar zo’n veertigduizend gulden kwijt te zijn aan zijn uitgaanskleding.

Kees en Wim leven voor hun vaste avond in de iT, het vormt het hoogtepunt waar ze de rest de week op teren. ‘Elke zaterdagavond zo tegen een uur of acht, dan begint ons weekend. Ik ga dan naar Wim toe en vaak neem ik een cd met house-muziek mee om bij hem alvast een beetje in de sfeer van de iT te komen. Wim en ik zijn dan allebei al in feeststemming. We hebben beiden iets van: “hoi, we mogen weer…”. We bekijken dan de nieuwe aankopen, we passen en kiezen uiteindelijk de kleding die we die avond in de iT zullen aantrekken. (..) Als ik zondagmiddag opsta, dan heb ik alweer heimwee naar de iT. Ik vind het heerlijk om dan met Wim nog uren na te praten over de avond ervoor. We kijken dan ook vaak naar video’s die er van allerlei evenementen in de iT zijn gemaakt, zodat we toch nog even helemaal in de iT-sfeer blijven.’

Ron vertelt niet zonder de iT te kunnen: ‘Als de iT zeven dagen per week open was, dan zouden wij er ook zeven dagen per week zijn. We willen geen dag verstek laten gaan, omdat we bang zijn iets te missen.’ Diverse mensen vertellen uitsluitend vanwege de iT naar Amsterdam te zijn verhuisd; ze konden niet zonder. Hetzelfde geldt voor Gabi, die elke week vanuit Duitsland naar Amsterdam reist: ‘Zodra ik jullie taal onder de knie heb ga ik op zoek naar werk in Amsterdam om vervolgens naar Nederland te verhuizen. Dat doe ik alleen maar omdat ik, op dagen dat de iT geopend is en ik in Duitsland ben, het gevoel krijg dat ik iets mis.’

De een na de ander beaamt het: het grote geheim van de iT is dat je daar ‘volledig jezelf’ kunt zijn. Alle remmen mogen los, spanningen en frustraties vallen weg, je wordt gewaardeerd zoals je bent en je hoeft je niet anders voor te doen. In de iT kun je zijn zoals je je werkelijk voelt, ‘en diep in zijn hart wil iedereen dat’.

*

IN DE iT is men zichzelf. En dus verkleedt iedereen zich. Want wat de vaste bezoekers van de iT in de eerste plaats willen, is gezien worden en bij anderen opvallen. Daar is de iT letterlijk voor gemaakt. ‘In de iT hoef je niet bekend te zijn om een ster te zijn,’ legt een bezoeker uit. ‘De iT maakt je interessant. Je onderscheidt je ermee van de massa.’ De entourage van de iT is erop gericht het bezoek te laten schitteren. ‘Ik liet enkele kleinere podia maken. Ik ging ervan uit dat de bezoekers van de iT zich sterren moesten voelen en sterren willen graag op de bühne staan,’ zegt Manfred Langer in het boek over zijn discotheek. ‘Het feit dat de pers plotseling zoveel aandacht besteedde aan de iT, paste ook helemaal in mijn filosofie. Bezoekers van de iT zijn sterren en die stralen graag voor de camera’s.’ De de aanwezigheid van mensen die ook buiten de discotheek enige faam genieten, bevordert de glamour die Langer en zijn publiek collectief nastreven: beroemdheid is immers besmettelijk. ‘Vips dragen bij tot de typische iT-sfeer, waarin iedereen zich ster kan voelen!’

Natuurlijk heeft Langer zijn boek niet zelf geschreven: er zijn twee ghostwriters aan te pas gekomen die zijn verhaal hebben opgetekend en daarnaast een aantal vaste bezoekers hebben geïnterviewd (en nog barst het boek van de kromme zinnen). Manfred, de succesvolle uitbater van de iT, heeft zich voor de gelegenheid een nieuw persona aangemeten waarmee hij kan schitteren. Uit het boek dat onder zijn naam is verschenen, blijkt dat het aanmeten van zo’n pose een logische stap is: maskerades zijn schering en inslag in de iT, want uitsluitend onder de make-up van de vermomming kan men zichzelf zijn. De schijn is de enige realiteit, de hype is the real thing. Met slechts één voorbehoud: men dient bij dit alles onvoorwaardelijk gezien te worden, anders werkt het niet. En dus heeft de iT eigen fotografen in dienst die vastleggen wat zich binnenin de disco afspeelt, foto’s die buiten in vitrines worden opgehangen zodat de voorbijgangers zich kunnen vergapen en de deelnemers hun status van iT-publiek ook daarbuiten bevestigd weten. Zijn is gezien worden.

‘Het lijkt wel of Langer zich permanent door een fotograaf laat vergezellen,’ schreef Tom Rooduijn spitsvondig in een recensie in NRC Handelsblad; ‘de plaatjes van de altijd lachende Langer doen sterk denken aan de film Zelig, de fake-documentaire van Woody Allen waarin de hoofdpersoon voortdurend opduikt in het gezelschap van historische figuren.’

Aandacht genereert zelf, zelf genereert beroemdheid; de iT grossiert in beide. In de iT kijkt iedereen naar elkaar. De blik fungeert als spotlight. De bezoekers wisselen hun de status van publiek af met die van lokale ster, als goldt het een estafettestokje bij een hordenloop. ‘Ik ben ijdel,’ zegt vaste klant Marcella. ‘Ik heb vaak het gevoel dat ik als ster geboren ben. Als ik ‘s avonds uitga, dan kom ik het liefste in een limousine voorrijden. Soms als er speciale feesten in de iT worden gegeven gebeurt dat ook. De aankomst is nog mooier als er mensen staan te kijken. Dan volgt de entree. Dat ervaar ik als het mooiste moment van de avond. Mensen komen op je toe, roepen dat je er mooi uitziet, kijken verbaasd en vallen in je armen. Heerlijk om zo binnen te komen. En zo’n avond blijft spannend en leuk omdat de mensen voortdurend naar je kijken.’

Hoe meer iedereen naar je kijkt, hoe beroemder je wordt – en hoe meer ‘jezelf’, volgens de logica van de iT. Misschien wordt het tijd de iT te herdopen in de iK?