Magistrale misverstanden

[Recensie van Joost Niemöller: De therapie, uitgeverij Querido, Amsterdam 1997.]

IN 1973 VERSCHEEN SYBIL, een psychiatrische gevalsbeschrijving. In samenwerking met psychiater Cornelia Wilbur en de patiënte zelf, beschreef journaliste Flora Rheta Schreiber Sybils analyse en geschiedenis. Schreiber was vertrouwd met het vakgebied: ze werkte jarenlang als redacteur psychiatrie voor Science Digest en had al eerder case-histories gedaan. In Sybils geval beschikte ze over alle aantekeningen die dr. Wilbur had gemaakt tijdens de elf jaar durende psycho-analyse van in totaal 2354 sessies die Sybil onderging. Bovendien gaf Sybil haar dagboeken aan Schreiber ter inzage en spraken de twee elkaar regelmatig; er ontwikkelde zich een vriendschap tussen beiden in de tien jaar dat Schreiber aan het boek werkte.

Sybil was tijdens haar jeugd gruwelijk mishandeld en gemarteld door haar fanatiek religieuze moeder. Sinds haar derde had Sybil regelmatig gaten in haar recente herinnering: het leek soms of ze wakker werd uit – ja wat, een slaap? Een absentie? Een trance? Mensen die ze niet kende, hielden vol dat ze wel degelijk bevriend waren. Soms hingen er kleren in haar kast waarvan ze zeker wist dat zi­j ze niet had gekocht. Wie dan wel? De periodes van afwezigheid namen toe; om die de reden belandde Sybil in 1954 bij dr. Wilbur; ze was inmiddels 31.

Na twee maanden bleek tijdens een sessie wat er gedurende deze absences aan de hand was: Sybil was er nog wel, maar zi­j was het niet meer. Ineens sprak ze anders, vertelt de case-history; ze nam een meisjesstem aan, sprak met een accent, verloor haar normale beheersing en werd kinderlijk boos. Tevens waren er plotseling andere herinneringen waar Sybil zelf niets van had geweten. Deze ‘andere’ Sybil had zelfs een andere naam: het was Peggy die zichzelf had getoond. Wilbur concludeerde dat Sybil een gespleten persoonlijkheid moest hebben. In de loop van de daaropvolgende sessies bleek echter dat het niet om één maar om zestien andere persoonlijkheden ging. Sommigen daarvan waren jongetjes; sommigen meisjes; andere boze, of juist luchthartige jonge vrouwen; er was zelfs een baby bij. Wilbur wist de hulp van Vickie, het persona dat als de archivaris en het geweten van deze zestien ‘alters’ fungeerde, te mobiliseren.

Sybil had, kennelijk in een poging mentaal te overleven onder de barre omstandigheden die haar moeder voor haar had geschapen, verschillende persoonlijkheden in het leven geroepen die zich buiten haarzelf om manifesteerden: ‘alters’ die plaatsvervangend optraden, die de klappen in ontvangst namen, de wraakfantasieën beheerden of die de schuld droegen waar Sybils moeder zo op hamerde. Dit alles opdat Sybil zelf min of meer normaal kon blijven functioneren. “Het is … een strategie van het onderbewustzijn. Het is duidelijk dat deze ‘alters’, die … buiten het dagelijkse bewustzijn om leven, als autonome eenheden functioneren. Deze autonomie kon zelfs door middel van objectieve testen worden aangetoond,” schrijft Schreiber in haar nawoord, en verwijst naar een studie van onder meer Wilbur waarin ook de EEG’s van ene Jonah en zijn drie ‘alters’ verschillend blijken uit te pakken.

Schreibers boek en Wilburs behandeling maakten geschiedenis. Sybil was een van de eersten die gediagnostiseerd werden met wat nu bekend staat als MPS, het Multiple Personality Syndrome. Buitengewoon aan de zaak waren de gedegenheid waarmee Sybils geval werd gedocumenteerd en het grote aantal van haar ‘alters’: zestien is zo ongeveer de MPS-winnaar in het Guinness Book of Records. Tegenwoordig is MPS geen onbekend fenomeen meer: de diagnose ‘meervoudigheid’ wordt regelmatig gesteld, en lijkt vooral naar voren te komen bij mensen die, zoals Sybil, te maken hebben gehad met serieuze verwaarlozing of (seksuele) mishandeling in hun jeugd.

Maar hoe waarheidsgetrouw is Schreibers boek, en hoe serieus Wilburs diagnose? De man die nog uitgebreid wordt bedankt in Schreibers voorwoord en die Sybil zelf heeft onderzocht, psychiater Herbert Spiegel, vertelde eerder dit jaar in een interview in The New York Review of Books dat Sybil ‘extreem suggestibel’ was. Spiegel had in zijn onderzoek nooit iets gemerkt van ‘alters’ of wat daar op leek. Hij meldde dat Wilbur er gedurende haar sessies met Sybil op zeker moment toe had besloten om specifieke gevoelens en stemmingen die Sybil manifesteerde, voor het gemak elk met een eigen naam te bedelen.

Wilbur wilde publiceren over Sybil maar kreeg weinig belangstelling; pas toen ze, in overleg met Schreiber, voorstelde om die verschillende namen als aparte persoonlijkheden te beschrijven, wilde de uitgeverij eraan. Sybil is letterlijk als ‘meervoudige persoonlijkheid’ te boek gesteld: haar diagnose was een literaire constructie, bedoeld voor betekenisgeving, recettes en het spannende verhaal, en heeft niet veel uit te staan met een uit terughoudende observatie waargenomen verschijnsel.

Het meest curieuze aan het hele geval was dat Sybil zelf ging geloven in de constructie die Wilbur en Schreiber haar gedurende haar behandeling zo eensgezind voorstelden. Ze was extreem suggestibel, Spiegel zei het al.

*

JOOST NIEMÖLLERS ROMAN De therapie vertelt een vergelijkbaar verhaal. Carl stort in op z’n werk – wat er nu precies gebeurd is komen we nooit te weten: iets met een paniekaanval – en gaat dientengevolge in therapie. Zijn psychologe Jeannette, uitentreuren op de hoogte van de laatste modes in therapieland (zo weet ze maar al te goed dat satanisch misbruik van kinderen een hoge vlucht heeft genomen), vraagt Carl naar wat hem bezighoudt.

Dat nu is een van de weinige dingen die Carl gemakkelijk kan vertellen: alles draait bij hem om ‘de familie’, maar dat is geen eenvoudig verhaal, waarschuwt hij zijn therapeute. Jeannette heeft razendsnel door waar het hier werkelijk om gaat en doet later opgewonden verslag in het medewerkersoverleg: “Ontploft tot een complete familie, beweerde hij al bij de eerste zitting. Waar een gemiddelde meervoudige persoonlijkheid er soms jaren over doet voor het eindeloos gesplitste innerlijke huis in kaart kan worden gebracht, wordt hier de hele problematiek in een keer op tafel gelegd. Met een grappig, zelfverzonnen woord: familie.” Waarna Jeannette Carl eindeloos laat vertellen over de tweede en de vierde broer, over de vader en de moeder. De moeder, dat is de bron.

Een collega van Jeannette raakt ervan overtuigd dat de moeder die zo dreigend over Carls familie hangt, nog gevaarlijker is dan Carl zelf al meent. Volgens deze Maria, die regelmatig overlegt met een witte heks, is de moeder-alter bloedlink: “een zwarte, kleverige klont vulkanisch traumamateriaal. [Ik heb] het gevoel dat het gevaar in [het] therapiecentrum niet onderkend wordt. Dat kan men daar niet, want het gevaar is van buitenaardse proporties.” “Satan,” vult de witte heks begrijpend aan, en Maria knikt instemmend, blij dat deze witte heks dit erge zo dapper uitspreekt.

Voorts is men bij het therapiecentrum enorm begaan met de gruwelijke aanval op René Diekstra – het moet wel een complot zijn dat deze geniale man ten val heeft gebracht; het is inderdaad oorlog tegen de psychologen, daarbuiten – en worden zijn delen van zijn boeken ter instructie op de werkvergaderingen voorgelezen. Het centrum heeft meer gevallen zoals Carl in behandeling; er zijn zelfs banden met een tehuis voor ‘meervoudige meisjes’. Kortom, het is ‘t puikje van het psychologendom dat daar rondloopt en Carl is ongetwijfeld in goede handen – ware het niet dat Jeannette onderwijl zelf wat doordraait, en in handen valt van een therapeut die haar, teneinde haar met ‘haar aardsheid’ in contact te brengen, zo ongeveer verkracht, met voor haar dramatische gevolgen.

Een dolkomische boel, en tegelijkertijd diep-tragisch. Niemöller heeft alle trendy psychokolder in kaart gebracht en tot een slapstickverhaal gemengd. Daarbinnen kan iedereen zijn eigen gekte naar believen uitleven, soms gestut door een diagnose, zoals het meervoudige meisje dat Carl tegenkomt: naar believen wisselt zij van ‘alter’ en elk ervan zet ze uitsluitend in om te zorgen dat ze haar zin krijgt, zodat haar ‘meervoudigheid’ fungeert als een onaantastbare smoes om zich te misdragen – maar iedereen met wie werkelijk iets mis is, wordt vermalen.

Uiteraard is Carl niet ‘meervoudig’ en is de hele – sowieso nutteloze therapie – gebaseerd op een schandalig misverstand en het voortvloeisel van Jeannettes bedenksel. Carl begrijpt überhaupt niet waar Jeannette het over heeft. De familie waarmee hij zich zo vergaand identificeert dat hij hun geschiedenis beter kent dan de zijne, is geen verzameling ‘alters’ maar de Kennedy-dynastie (een oude obsessie van Niemöller zelf, die in zijn vorige roman De spier een paranoïde man liet optreden die waan en werkelijkheid had verruild, die Lee Harvey Oswald overal zag en op zoek was naar moordenaar van de moordenaar van de eeuw). Maar er is wel degelijk iets aan de hand met Carl. Hij heeft last van achtervolgingswaan, meent bij vlagen dat hijzelf de tweede zoon van ‘de familie’ is en gaat gebukt onder een onuitlegbare, zwaarwegende schuld.

Niemöller beschrijft Carls surrealistische gedachtengang schitterend: alle tussenstappen in de geheel eigen logica van Carls waan laat hij overtuigend zien, in quasi-naïeve zinnetjes. Wanneer Carl vanuit zijn huiskamer een Amerikaanse slee ziet, gelooft hij ogenblikkelijk dat het de Amerikaanse geheime dienst is die hem tracht af te leiden van zijn vorsing van de familie: “Dit hele oerspektakel is opgezet om de gedachtenstroom van Carl eens lekker door te luchten. Ja, een dom misverstand is dat, want iedereen weet dat gedachtenstromen alleen maar loskomen in de buurt van boeken. Of men wil hem op deze manier juist iets ontnemen. Men wil hem in de staat van betrapt-zijn voeren als hij woorden begint te lekken. Dat hij niet meer denkt, maar hardop praat. Dat is hem overkomen. Ook in de tram. Hij weet niet meer wanneer dat was. Dat is maar beter.” Carl tracht letterlijk alles wat hij ziet te duiden: onder en achter en tussen alle dingen schuilen betekenissen, niets is wat het is en met elke mogelijkheid moet rekening worden gehouden; daarmee komt alles in Carls hoofd op de helling te staan, biedt niets nog houvast en glibbert hij langzaamaan weg uit de gewone wereld.

Terwijl de structuur van boek slim is – alle personages die enigszins een rol van betekenis spelen, komen elkaar in wisselende combinaties en vanuit verschillende perspectieven tegen; je zou goed kunnen argumenteren dat het boek zelf als MPS-constructie is opgezet – en Carls curieuze gedachtenwereld knap wordt beschreven, lijdt De therapie aan een groot mankement. Niemöller heeft niet goed kunnen kiezen uit de rijkdom van zijn materiaal en heeft van alles een beetje gedaan, zodat niets echt uitgewerkt raakt.

Het professioneel desastreuze maar literair ozo vruchtbare misverstand tussen Jeannette en Carl raakt bedolven onder het slapstickdeel waarin Niemöller de draak steekt met moderne psychokletsika en therapeutengeneuzel. Die zedenschets in overdrive ondermijnt tevens zijn zo mooie plot: therapeuten die Diekstra als hun god aanbidden en witte heksen te hulp roepen, zijn vanzelf niet serieus meer te nemen. Ook lijkt Jeannettes gekte – ze verliest zich in haar verleden – in toon en stijl teveel op die van Carl, en krijgt ze niet echt een eigen karakter.

Ik wilde wel dat Niemöller minder ambitieus was geweest en zich had bepaald tot Carl, Jeannette en hun magistrale misverstand. Extreme suggestibiliteit is dramatisch gezien immers aanzienlijk interessanter dan slapstick, zeker wanneer beide partijen – patiënt en therapeut – zo impressionabel zijn als ooit Sybil. En laten zien hoe verdwazing, overreding en het overnemen van ideeën – hoe mal en ongeloofwaardig ook – in een individueel hoofd werken en daar tot een hecht complex van waan en waanzin kunnen worden gesmeed, daarin excelleert Niemöller.

De Martelaere: Bewust dubbelzinnig

[Recensie van Patrica de Martelaere: Verrassingen, uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1997.]

PATRICIA DE MARTELAERE BLINKT UIT in onrustbarende observaties, glashelder verwoord. In haar vorige bundel, Een verlangen naar ontroostbaarheid, zijn tal van opmerkingen te vinden die als aforisme jarenlang mee kunnen. De mooiste ervan was wel “Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblikken. (…) Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd” – ingebed in een essay waarin ze betoogde dat zelfmoord wellicht vooral als esthetische daad moest worden beschouwd, als een methode om eigenhandig ‘einde’ onder je leven te schrijven in plaats van je te laten overrompelen terwijl je de boodschappen deed, in bad zat, de kinderen van school haalde of in bed lag met een vrouw die niet de jouwe was.

‘Spiritueel’, noemt de uitgever deze nieuwe essays op de achterflap, maar gelukkig komt er geen religie of god aan De Martelaere’s filosofie te pas, dat leidt meestal slechts tot gekwezel en veel metafysica – hij zal ‘geestig’ hebben bedoeld, en dat zou terecht zijn geweest. Die achterflap is om een andere reden interessant: haar portret. Ze spot. En zo staat ze altijd op foto’s.

Bewust dubbelzinnig als ze is – De Martelaere is er als geen ander van doordrongen dat al wie ‘ik’ zegt, per definitie niet samenvalt met zichzelf – kunnen die portretten van haar geen incident zijn. Bovendien zijn het er teveel om ze als toeval af te kunnen doen. Een ‘natuurlijke pose’ kan het al evenmin zijn: daarvoor weet ze te goed dat al wat voor ‘natuurlijk’ wordt versleten, een hoogst bestudeerd en gecultiveerd iets is. Dat gezicht van haar moet derhalve wel expres gekozen zijn. Die wat stuurse mond, de lippen resoluut op elkaar, één mondhoek ironisch gekruld. Er is geen zweem van een glimlach of iets anderszins damesachtigs te bekennen. De associatie die zich telkens weer aan me opdringt is die met Sigourney Weaver wanneer die kampbeulen, aliens of macho’s te lijf gaat: deze dame heeft geen emplooi voor tuttigheid of angst, ze vleit niet, ze krijt niet, ze kiest haar wapens met zorg en mikt nauwkeurig. Ze is effectief. Ze weet niet of ze het redden gaat – bovendien, het leven is zinloos, en uiteindelijk sterf je hoe dan ook – maar weerwerk leveren zal ze. Vastberaden.

Patrica de Martelaere. Foto: © Sijmen Hendriks, www.sijmen.nl

‘Iets moet “echt” zijn aan ons, daar gaan we vertwijfeld van uit, maar het probleem is dat ook het verbeelde zo echt aanvoelt, terwijl het echte anderzijds nooit echt genoeg lijkt te kunnen voelen.’ (p. 47) Er staat ons geen onfeilbaar criterium ter beschikking om uit te maken of wat we zeggen daadwerkelijk overeenstemt met wat we bedoelen, voelen, verlangen en geloven. Dat we, om een ‘ik’ te beschrijven en te kennen, taal nodig hebben, is daarbij cruciaal: volgens de alledaagse logica hoeven we een gevoel slechts correct te benoemen, zou er een sensatie of verlangen zijn aan te wijzen dat voorafgaat aan de taal en is de hele zaak een kwestie van het vinden van de juiste benaming daarvan. ‘Zelfkennis’ bestaat dan uit het maken van de perfecte inventarisatie van die gevoelens en het ontwikkelen van een zo adequaat mogelijke beschrijving (en verklaring) ervan. Maar zo’n onderneming is een contradictio in terminis, betoogt De Martelaere: taal en ervaring zijn immers onscheidbaar. Het identificeren van menselijke gevoelens veronderstelt taal, er is geen gedaante die ‘voorafgaat’ aan de taal en daarvan helder onderscheiden kan worden. Dus zijn we altijd onzeker over onze beschrijving van onszelf, er is immers geen toetssteen om de juistheid ervan te bepalen en derhalve zullen we onszelf eindeloos en voortdurend moeten interpreteren. ‘We zijn voor onszelf geen open boek maar een knoop in een zakdoek, bestemd om op iets te wijzen, maar het is niet duidelijk waarop hij wijst.’ (p. 55)

Niet dat dat erg is, stelt ze eerder in de bundel: al zouden we gevoelens veinzen, wat dan nog? Het verschil tussen ‘echt’ en ‘fictie’ (om een positiever term voor veinzen, zelfbedrog of imitatie te gebruiken) is misschien helemaal niet zo groot als we veronderstellen. Allerlei gevoelens komen helemaal niet ‘uit onszelf’, zijn niet ‘spontaan’ of ‘natuurlijk’: ze zijn aanwijsbaar aangeleerd en we hebben ze ons uitsluitend verworven door ze geruime tijd zo getrouw mogelijk na te doen. Het onderscheid tussen ‘echte’ en ‘fictieve’ gevoelens is misschien helemaal niet zo belangrijk, meent De Martelaere. Niet alleen omdat de oorsprong ervan niets zegt over de serieusheid of de oprechtheid ervan, maar ook omdat veel, zo niet alles van wat we onze ‘identiteit’ noemen’, ons door voorbeelden is ingeprent.

‘Er zijn,’ schrijft De Martelaere, ‘zelfs redenen om te veronderstellen dat het theatrale in zekere zin altijd voorafgaat aan het werkelijke. Kinderen leren spreken door de taal van anderen na te doen, en op een vergelijkbare manier leren ze ook voelen, denken, waarnemen, en handelen. Kinderen bestaan eerst als acteurs, en pas veel later als reëele individuen.’ (p. 50) En van woorden weten we inmiddels dat ze niet alleen gevoelens beschrijven maar die ook oproepen, we gaan zelf in onze beschrijving en onze uiting ervan geloven, los van de vraag of dat geloof ook in aanvang ergens op gegrondvest is. (Oh, de eeuwige angst van de opstellers van liefdesbrieven: schrijven ze zichzelf wellicht verliefd? Geldt de verliefdheid de geliefde, of de eigen woorden? Spruiten de gevoelens voort uit de verhouding zelf, of uit de beschrijving daarvan? Komt de geliefde door het schrijven tot stand?)

We kennen onszelf niet, constateert De Martelaere kalmpjes, en da’s helemaal niet zo erg. Om dan sardonisch af te sluiten met: ‘De vreemdheid begint niet met de anderen. Wij zijn vreemd voor onszelf. Wij zijn voor onszelf een ander – of, veel erger nog: vele anderen. Sartre heeft gelijk wanneer hij zegt: L’enfer, c’est les autres. Alleen zitten de anderen ook in onszelf. De hel is zodoende overal.’ (p.57)

Wie zo spottend de consequenties van haar eigen gedachtengang onder ogen kan zien en onderwijl flink wat noties onderuit heeft gehaald – ja die draagt die Sigourney Weaver-mond met recht.

Allen digitaal!

[Recensie van Marjet van Zuijlen: Doodgewoon digitaal, uitgeverij Prometeus, Amsterdam 1997.]

POLITICI WETEN NAUWELIJKS iets van nieuwe media en internet af. Doorgaans kakelt de Tweede Kamer dan ook als een kip zonder kop waar het zulke zaken betreft, en werpt men zich te Den Haag in een collectieve hysterie wanneer een netgebruiker The Anarchist Cookbook, een verzameling anarchistische verzetstips waarin ook het vervaardigen van explosieven wordt uitgelegd, op een Nederlandse homepage zet: dan worden er stante pede doodserieuze kamervragen gesteld of dit nu maar allemaal kan, hier in Nederland. Ja, dat kan; het werkje is zonder enig probleem in de boekhandel verkrijgbaar; dus waarom zou het niet op een homepage mogen staan als de auteurs daarvoor toestemming geven?

‘t Is daarom werkelijk heel loffelijk dat een politicus zich verdiept in (een deel van de) nieuwe media en onderzoekt wat het belang en de mogelijkheden van Internet zijn. Marjet van Zuijlen, die voor de PvdA in de Tweede Kamer zit en woordvoerder mediabeleid en telecommunicatie is, heeft dat gedaan en er een bundel essays over gepubliceerd. Het prettige aan haar bundel is dat ze ‘mediabeleid’ niet langer definieert als ‘de omroepen’, noch telecommunicatie als iets met telefoontoestellen. Ze behandelt kabel, satelliet en telefoonlijnen als een samenhangende infrastructuur, die ook bedrijfsmatig steeds meer verknoopt raakt.

KPN bijvoorbeeld, de voormalige PTT, heeft buiten haar oorspronkelijke telefoonnet tevens flinke aandelen in internet providers (Planet Internet en World Access), in kabelnetwerken, en gedurende enige tijd in een commerciële tv-zender (het godlof opgeheven Sport7); voor Philips gelden vergelijkbare constructies. Allerlei communicatiemethoden zijn in de afgelopen jaren losgewrikt van de apparaten waarmee ze eerder exclusief waren verbonden: tegenwoordig kun je via het net faxen, telefoneren, tv kijken en radio luisteren; via de tv kun je – zij het rudimentair – e-mail sturen, homepages bekijken of lokale diensten raadplegen. Telefoons zijn mobiel geworden en je post achtervolgt je voortaan over de hele wereld.

Nieuwe ontwikkelingen roepen nieuwe vragen op, zoals te verwachten en te voorzien was. Leuk, dat gedoe met de publieke omroep hier in Nederland, en mooi geregeld ook met die omroepbijdragen, maar wat te doen als lidmaatschap van een omroep niets meer zegt over daadwerkelijk kijkgedrag en Nederland sowieso vaker op commerciële zenders afstemt dan op de publieke zenders? Wanneer je de tv gewoon op je computer kunt krijgen en geen omroepbelasting betaalt? Hoe moet dat met al die stations die zich verdringen voor een plaats op de kabel? Wie mag – en op welke gronden – uitmaken welk pakket in welke steden doorgegeven wordt, en hoe ga je daarbij monopolies en oneerlijke concurrentie tegen? Hoe zorg je dat ideële omroepen ook geprogrammeerd blijven? Waar moet je overheidsinformatie kwijt, wanneer haast niemand de Postbus 51-spotjes op de Nederlandse zenders nog ziet? En netgebruikers blijken sowieso minder tv te kijken: het gemiddelde AOL-huishouden ziet 15% minder tv, een daling van maar liefst zeven uur per week. (AOL, America On Line, is de populairste internet-provider in de VS.)

En dan dat internet. Een nieuwe manier van informatievoorziening en communiceren, waar overheden steeds meer gebruik van maken. Moet het onderwijs mensen daar niet verplicht wegwijs in maken? En mocht dat zo zijn, hoe verwerven oudere mensen zich zulke vaardigheden dan? Speelt het net een rol in politieke informatie en organisatie? Moet je bijvoorbeeld referenda via het net – of via de kabel – gaan houden? En wij kunnen hier leuk allerlei wetten hebben, maar het net trekt zich daar niet veel van aan: racistische uitingen zijn hier verboden maar in de VS onderdeel van het recht op vrijheid van meningsuiting, en de Centrumpartij heeft haar homepage daarom voorzichtigheidshalve ondergebracht in de VS. Singapore wil geen politieke tegenstanders op het net; dus zetten opponenten hun homepages in Finland. Heeft een begrip als ‘nationale soevereiniteit’ nog betekenis in die constellatie?

Allemaal zinnige vragen, da’s buiten kijf. En belangrijker nog: allemaal vragen waar nog maar nauwelijks en public over is nagedacht. Daarom is het des te treuriger dat Van Zuijlens boek zo verpletterend saai en zo dodelijk braaf is. Het is het produkt van een volleerd vertrutte ambtenaar geworden, een exemplarische bestuurlijke nota: geen onvertogen woord rolt er uit haar cursor, geen enkele opruiende uitspraak, fascinerende stellingname of originele gedachte valt er in haar boek te bekennen. Ze geeft blijk van een unverfroren vertrouwen in de samenwerking tussen (ondernemend, innoverend) bedrijfsleven en (controlerende, regulerende) staat, waarvan de burger – oh glorie – niets dan vruchten zal plukken. Ze roemt de bedrijfsmatige ‘vertikale integratie’: multinationals die samenwerken in de nieuwe media, waarbij ze zowel hardware als software (‘content’, heet dat tegenwoordig) leveren. Wrang, maar voorspelbaar, was dat juist in de weken na het verschijnen van Van Zuijlens bundeltje de ene na de andere multinational aangaf uit de multimedia-business te willen stappen: KPN trekt zich terug, net als Philips, Siemens en het Britse Cable & Wireless. Het levert ze te weinig geld op, en bovendien weten ze niet goed wat ze ermee aan moeten, met die multimedia.

De burgers worden door Van Zuijlen onderwijl gereduceerd tot de passieve ontvangers van al dit schoons: nergens klinkt het besef door dat het net vooral door haar gebruikers tot bloei is gekomen, en nauwelijks door de inspanningen van bedrijven of overheden. Evenmin lijkt Van Zuijlen zich te realiseren dat mensen zich via het net organiseren en dat activisme er een steeds prominenter rol krijgt. Des te curieuzer maakt dat haar uitgangspunt: Wij Moeten Allen Het Net Op En Digitaal Worden. Afgaande op wat Van Zuijlen erover schrijft: uit burgerplicht vermoedelijk, in plaats van uit plezier of nieuwsgierigheid, om gelijkgestemden en informatie te vinden, of uit de simpele wens om rond te hangen, wat te kletsen en keet te trappen. En het stuitende is dat ze er met haar internet-feiten vaak naast zit en grove lacunes in haar teksten laat.

Juist van een sociaal-democrate – iemand wie sociale verbanden en organisatie aan het hart gaan, en die zich thans zorgen zou moeten maken over weg-ebbende zorg – had ik bijvoorbeeld verwacht dat ze aandacht zou besteden aan netgemeenschappen. In veel landen ontwikkelen zich digitale gemeenschappen waar men zich toelegt op onderlinge steun: bejaarden en zieken worden in contact gebracht met vrijwilligers, mensen regelen er afspraken om voor elkaar te koken of klusjes bij elkaar in huis te doen, of er worden lotgenotencontacten bevorderd – bijvoorbeeld tussen aidspatiënten of ouderen. In veel steden is het verenigingsleven al doende opgebloeid, en kunnen gebrekkige overheidsvoorzieningen tenminste gedeeltelijk worden ondervangen.

Van Zuijlen wijdt er geen woord aan. Ze spreekt uitgebreid over digitaal geld en betalingen via het net, maar bepaalt haar betoog tot chipcards en I-pay: oftewel tot di­e systemen die het betalingsverkeer tussen burgers en bedrijven regelen. Aan Digicash, de enige methode die toestaat dat mensen onderling geld verrekenen en die anonimiteit toestaat, besteedt ze geen aandacht. Wanneer ze over encryptie spreekt – het versleutelen en signeren van gegevens – is de context die van ‘misdaadsyndicaten en andere criminelen’ die misbruik kunnen maken van dergelijke technieken, terwijl encryptie vooral een keurige techniek is om een envelop om een e-mailtje te doen.

Belangrijker nog dan deze verzegeling is dat encryptie de enige techniek is die mensen in staat stelt om de betrouwbaarheid van elektronische berichten te na te gaan. Op het net is het vervalsen van een afzender een fluitje van een cent, en alleen via zo’n versleutelde handtekening kan de herkomst van een bericht gecontroleerd worden: klopt de sleutel, dan klopt de afzender. Authenticatie is vaak broodnodig: iedereen kan het namelijk doen voorkomen alsof ze de beheerder van de Nederlandse nieuwsgroepen zijn en in die hoedanigheid systeembeheerders adviseren om allerlei groepen op te heffen of juist aan te maken, en iedereen kan een mailtje rondsturen aan werknemers binnen een bedrijf om te melden dat er een virus rondwaart en alle computersystemen derhalve subiet plat moeten om verdere schade te voorkomen.

Haar behandeling van privacy en bestandskoppelingen is heel erg summier. Bedrijven verzamelen gegevens over hun klanten, voor een deel via betaal- en spaarkaarten, en overheden koppelen allerhande databases aan elkaar. Dat is soms lastig, meldt Van Zuijlen, vanwege de ongevraagde direct mail die er het gevolg van blijkt te zijn, en vaak handig, vanwege de fraudebestrijding. Zulke bestanden kunnen echter misbruikt worden. Maar gelukkig waakt de Nederlandse Registratiekamer tegen dat laatste, en misschien moeten burgers meer instrumenten in handen krijgen om op te kunnen treden tegen zulk misbruik. Einde verhaal.

Niets over de imposante blunders die zijn gemaakt met het automatiseren van bestanden: sociale diensten en politiecorpsen die voor miljoenen guldens systemen lieten ontwikkelen die hun gegevens nergens mee konden uitwisselen, en die totaal herschreven moesten worden; niets over de problemen rond het corrigeren van dergelijke informatie (wie herinnert zich niet de kwestie rond de schier eindeloze en onverbeterbare fouten in de bestanden voor de studiebeurstoekenning?). Niets over de plannen voor geautomatiseerde nummerbordherkenning, die het mogelijk maken na te gaan wanneer welke auto zich waar bevond. Burgers worden steeds ‘transparanter’ voor de overheid, en het is nogal een gotspe om te beweren dat juist de overheid ons, de burgers, beschermt tegen zulke ontwikkelingen.

Over privacy op het net meldt Van Zuijlen nauwelijks iets: dat het de aandacht heeft. Fijn. En dat terwijl je versteld staat wanneer je je realiseert hoeveel sporen je achterlaat op het net, en wat daarmee gedaan kan worden. Allerlei bedrijven vissen via scriptjes gegevens uit de computers van degenen die hun homepages bezoeken, en tal van bedrijfjes leggen zich erop toe e-mail adressen te verzamelen om die vervolgens voor direct e-mail te misbruiken (iets waartegen steeds meer netgebruikers zich beschermen door fake-gegevens in de programma’s te stoppen waarmee ze nieuws lezen of homepages bekijken). In de VS is het versturen van dergelijke massamail, die bekend staat als ‘spam’, inmiddels strafbaar gesteld; vooral op grond van het argument dat de argeloze gebruiker die al die rommel in z’n electronische postbus krijgt, zelf opdraait voor de kosten van het ophalen ervan. Was misschien een leuk ideetje voor Van Zuijlen geweest, om spammen strafbaar te stellen; internettend Nederland zou opgelucht hebben ademgehaald.

Ook eenvoudige berichtjes die mensen posten in nieuwsgroepen zijn, voor wie kwaad wil, niet zo onschuldig als ze lijken: wanneer je de gegevens die erin vervat zijn combineert – en dat is niet moeilijk, aangezien een aantal pagina’s op het net alle berichten in de nieuwsgroepen archiveren – is een vrij gedetailleerd profiel van iemand vast te stellen. Het blad PC World koos recent een willekeurige netgebruiker uit en traceerde diens publieke berichten; op grond daarvan wisten ze binnen de kortste keren te vertellen waar en wanneer hij geboren was, waar hij woonde, welke opleidingen hij had gevolgd, waar hij werkte, wat zijn voor- en afkeuren waren en waar hij de laatste drie jaar op vakantie was geweest. Toen de geschrokken netgebruiker daarna zijn gegevens wijzigde, vond het blad hem snel terug: met z’n telefoonnummer er zelfs bij, ditmaal.

Nu is dit voorbeeld tamelijk onschuldig, maar het zou goed zijn dat mensen zich beter realiseren dat het net allerlei persoonlijke gegevens gruwelijk openbaar maakt. Bovendien verandert de zaak natuurlijk nogal wanneer je ergens in een nieuwsgroep meldt dat je aids hebt of een stoer verhaal vertelt over je drankgebruik. Iemand die je schade wil berokkenen, hoeft zo’n berichtje maar naar je baas te sturen om je in de problemen te brengen.

Naar aanleiding van de discussies over censuur op het net neemt Van Zuijlen het enige mogelijke standpunt in: dat censureren nauwelijks helpt, aangezien informatie op het net de onstuitbare neiging heeft de plek te zoeken waar ze geaccepteerd wordt. Maar ik had haar graag een fermer standpunt in zien nemen waar het ‘t filteren van informatie betreft. Tegenwoordig zijn er programma’s in omloop waarmee ouders kunnen verhinderen dat hun kinderen bepaalde soorten informatie zien; het gaat dan – uiteraard – om seks en geweld.

De manieren waarop de diverse filterprogramma’s werken, zijn echter radikaal verschillend. De ene groep stelt gebruikers in staat zelf hun filters te definiëren (en die te beschermen met een wachtwoord – voor je het weet heeft je kind het filterprogramma anders gekraakt). De andere groep – CyberSitter, SurfWatch – werkt met aangeleverde filters. Juist over die laatste groep is commotie ontstaan: ze blokkeren niet alleen pornopagina’s, maar ook de homepage van de in-en-in keurige National Organization of Women en alle pagina’s over homoseksualiteit. En nadat een oplettende netbewoner zulks bekend maakte, ook homepage van deze boze jongeling en die van de organisatie die zijn artikel overnam. Uit haar boek maak ik op dat Van Zuijlen geen weet heeft van zulke vormen van censuur.

En tenslotte heeft ze geen oog voor wat het net betekent voor politieke acties. Ze schrijft wel braaf dat de overheid haar informatie via het net aan de burgers ter beschikking zou moeten stellen, maar verzuimt te melden dat die plannen pas vorm aannamen nadat het politiek onderzoeksbureau Jansen & Janssen het complete IRT-dossier, dat uitsluitend tegen betaling van honderden guldens te koop was, gratis op het net zette; een initiatief dat zelfs de voorpagina van NRC Handelsblad haalde. In Servië werd de enige radiozender die een stem gaf aan de protesteerders wekenlang in opdracht van Milosevic gestoord; de uitzendingen konden doorgaan, omdat de provider XS4all de uitzendingen van B92 als RealAudio-bestanden op het net zette, en werden in Servië daarna op tape verspreid. In London verdedigen twee actievoerders zich al sinds 1990 tegen een smaadzaak die McDonald’s tegen hen aanspande; hun informatie krijgen ze momenteel via het net aangeleverd, door gelijkgezinde zielen elders ter wereld, en verspreiden ze op dezelfde manier. Het blad Radikal, dat in Duitsland verboden is maar in Nederland gewoon verkocht mag worden, is in Nederland op het net gezet – zodat ook de Duitsers het kunnen lezen. Met als gevolg dat een aantal Nederlanders thans het risico lopen gearresteerd te worden zodra ze voet in Duitsland zetten, en een Duits parlementslid voor de rechter is gedaagd uitsluitend vanwege het linken naar die pagina. Scientology, dat erin excelleert haar critici te isoleren en de diverse rechtbanken waarmee ze van doen heeft verschillende, onderling tegenstrijdige verhalen te vertellen, merkt nu dat ze te maken heeft met critici die elkaar binnen het uur kunnen informeren en die informatie uitwisselen dat het een aard heeft; dat ondermijnt Scientology’s strategie nogal. Het enige dat Van Zuijlen over zulke ontwikkelingen oppert is dat politieke partijen misschien homepages en discussiegroepen moeten beginnen. Tof plan, mevrouw Van Zuijlen.

Misschien moet ze ‘s een boek lezen over internet.

*

Het blad TelePC publiceerde twee maanden later een interview met Marjet van Zuijlen, en vroeg haar naar mijn reactie op mijn boekbespreking. Van Zuijlen sprak als volgt:

En ik maar denken dat men leren kan (en wil) van recensies.

Literaire les

HET COC NIJMEGEN hield in november vorig jaar een druk bezocht congres over homoseksualiteit en onderwijs. In de jaren tachtig werd er op scholen en op lerarenopleidingen redelijk veel aandacht besteed aan homoseksualiteit: er werden cursussen opgezet, lesmateriaal werd doorgelicht, vakbonden maakten zich druk om docenten die wegens hun seksuele voorkeur problemen op school ondervonden, decanen en mentoren werden erop geattendeerd dat problemen rond hun coming-out de prestaties van leerlingen nadelig kon beïnvloeden, en dergelijke. Kortom, het leek erop dat er een prettig soort gevoeligheid voor zulke kwesties ontstond.

Maar dat blijkt danig te zijn veranderd. Het hoger beroepsonderwijs is drastisch gereorganiseerd: allerlei opleidingen zijn bijeen geveegd vanwege de schaalvergroting die het ministerie afdwong, en op de daaruit resulterende onderwijs-conglomeraten is nauwelijks nog aandacht voor homoseksualiteit en pedagogiek. Tot mijn verbazing hoorde ik dat de lerarenopleidingen – waar ik zelf heb gestudeerd, en waar in mijn tijd (oma vertelt) cursussen roldoorbrekend onderwijs werden opgezet en interessant lesmateriaal werd vergaard – tegenwoordig niets meer aan zulke onderwerpen doen en dat alle kennis erover is weggesmolten.

Het wrange is dat homoseksualiteit tegelijkertijd een steeds prangender probleem wordt op scholen. Docenten die jarenlang geen doekjes wonden om hun seksuele voorkeur, en die niet de indruk hadden dat zulks hun functioneren belemmerde, merken nu ineens dat ze alsnog last krijgen: er zijn regelmatig leerlingen die het op ze voorzien hebben, die ze pesten, die agressief worden of in de klas luidkeels de meest vuige opmerkingen maken. En dat fenomeen heeft te maken met etnische achtergrond: het zijn vaak Turkse en Marokkaanse jongeren – of preciezer: jongens – die zich aan dergelijk gedrag te buiten gaan. O zo pijnlijk om te zeggen, juist omdat je zelf niet wilt discrimineren en geen voedsel wilt geven aan racisme in welke vorm ook.

De verhouding tussen Islam en homoseksualiteit is een gecompliceerde. Het helpt dan niet altijd om je te realiseren dat zulks evenzeer geldt voor de verhouding tussen het Christendom en homosualiteit: wanneer je in Nederland bent opgegroeid, heb je – bijna uit de aard der zaak – de beschikking over een heel arsenaal aan tegenargumenten. Wie van jongsafaan ondergedompeld is geweest in een christelijke cultuur, weet waar de barsten zitten; en het wordt dan ineens heel makkelijk om mensen die zich op grond van religieuze argumenten tegen homoseksualiteit verzetten, op hun nummer te zetten.

Door te zeggen dat de zwarte-kousen variant van het Christendom niet de enige is, bijvoorbeeld; of door er andere, meer liberale bijbelteksten tegenover te zetten en te wijzen op het bestaan van religieuze homo-organisaties, homosuele priesters en in de kerk ingezegende homohuwelijken. En de Paus, ach, daar lachen de meesten om in Nederland. Maar als Mohammed Rabbae, indertijd duo-lijsttrekker van GroenLinks, tijdens de verkiezingscampagne botweg roept dat “jullie” er maar aan moeten wennen dat “wij islamieten” homoseksualiteit nu eenmaal niet accepteren, zwijgt iedereen gegeneerd.

Wanneer het om de Islam en de Koran gaat, weten geboren & getogen Nederlanders zich immers doorgaans geen raad. Het zou vreselijk helpen indien autochtonen zich realiseren dat de Islam, evenmin als het Christendom, een monoliet is, en dat er minstens evenveel interpretaties over de Koran de ronde doen als over de bijbel. Je verdiepen in de cultuur is het beste wat je kunt doen, dunkt me; dan krijg je vanzelf oog voor de barsten daarin, en op grond daarvan argumenten voor een discussie. Of een weerwoord.

Verhalen en boeken lezen is daartoe een uitstekend middel, en nog plezant bovendien. Ik heb Hafid Bouazza’s bundel De voeten van Abdullah (Arena, 1996) derhalve om diverse redenen met genoegen gelezen. Prachtige verhalen, mooi geschreven, en het barst er van de homosuele handelingen. Niet dat de mannen in kwestie zich ooit als homoseksueel zouden definiëren – ze kijken wel uit – maar zowat alle jongens die in de bundel voorkomen, maken kennis met de zinnelijke liefde via hun contacten met volwassen mannen. Of soms met een schaap, dat kan ook.

Het boek is een schitterend wapen in discussies met mensen die de Islam voorstellen als homofoob. Wat te denken van passages als: “Het klimaat in Marokko doet een jongens snel oud worden. We hadden die zachtheid verloren, die zo geliefd was bij de imam van de moskeeschool en de jongemannen van het dorp die de huwbare leeftijd hadden bereikt. De schoot van de imam, die ons het Arabisch alfabet en enige verzen uit de Koran moest bijbrengen, waren wij al ontgroeid en op de schoot van zijn niet al te smetteloze djelleba, die ooit onze billen had gedragen, zaten nu andere knapen…”

In Het Parool vertelde ooit een docent hoe succesvol een dergelijke strategie was. Het hoofd van de school en zijn collega’s drongen er bij hem op aan z’n homosualiteit voortaan maar liever te verbergen: z’n allochtone leerlingen ‘zouden daar nog niet aan toe zijn’. En inderdaad, zodra ze doorkregen hoe de vork in de steel zat begonnen ze “hibne” tegen hem te sissen, het Turkse woord voor ‘flikker’. De man besloot er in de klas een discussie aan te besteden. In die les beweerden de Turkse jongens dat homoseksualiteit vies was, want “homo’s gaan door het raam in plaats van door de deur naar binnen”. De man, niet op z’n achterhoofd gevallen, wierp tegen dat Turkse mannen dat voor het huwelijk ook vaak doen bij hun Turkse verloofdes, om hun maagdelijkheid te sparen. Waarna de jongens in hun hemd stonden en het gesis verleden tijd was.

Vergeten kinderjaren

[Voor Surplus.]

Dat Jezus een kindertijd heeft gehad, staat wel vast. Veel is daar echter niet over bekend: we weten niet veel meer dan dat-ie geboren is in een stal en veel kraambezoek kreeg. Maar wat er gebeurd is tussen geboorte en volwassenheid is uiterst vaag. Je mag toch aannemen dat hij opgroeide en onderwijl deed wat andere kinderen doen: balspelletjes spelen, kattekwaad uithalen, ruzie maken met de jongens van de buren, gaten in z’n broek vallen en later puberkuren krijgen. Maar niemand vindt de kindertijd van de jonge heer ooit een thema voor een verhaal. Da’s toch zonde. En ik ben ook wel benieuwd. Had Jezus – zoals elk fatsoenlijk kind, volgens de Freudianen tenminste – bijvoorbeeld last van een Oidipous-complex? Dat hij zijn vader wilde vermoorden en met zijn moeder wilde trouwen?

De schilderkunst heeft aanzienlijk meer aandacht voor de jonge Jezus gehad. Maar ze kozen bijna collectief voor dezelfde scenes: kind aan de borst, dan wel kind in moeders armen. Sir John Everett Millais, een van de Pre-Raphaelieten, heeft als een van de weinigen een schilderij gemaakt dat ‘m afbeeldt als jochie van acht; ik meen dat het werk ‘Jezus in de werkplaats van zijn vader’ heet. Het knulletje staat naast de werkbank en houdt zijn hand, die hij tot bloedens toe gestoten heeft, met betraande oogjes omhoog. Zijn oma Anna buigt zich troostend over hem heen. Van zijn hand rollen een paar bloeddruppels, die op z’n voetjes vallen. Aan de muur hangt een timmermanshaak die op een kruis lijkt. Millais werd vreselijk aangevallen vanwege dat schilderij: het zou blasfemisch zijn. Terwijl het zo mooi omineus was, met die premature stigmata, en Jezusje zo’n lief en onschuldig gezicht had, echt een schat van een kind.

Zou God een kindertijd hebben gehad? Zijn apostelen wijden er geen woord aan. Zelf zegt hij echter in zijn autobiografie (bezorgd door Franco Ferruci) van wel. De schepping stamt volgens God zelfs uit die tijd. Hij was namelijk alleen, wat kinderen niet prettig vinden, en deels om iets om handen te hebben, deels uit balorigheid, schiep hij toen maar de kosmos en maakte een sterrenstelsel. Eigenlijk niet eens doelbewust, hij rommelde maar wat aan, alsof hij met verf of met zand en water kliederde, en tot zijn niet geringe verbazing kwamen daar ineens planeten uit tevoorschijn. Waar hijzelf vandaan komt weet hij trouwens niet, wat reden was om de mensen te scheppen: hij hoopte indertijd dat die hem zijn oorsprong zouden kunnen verklaren. Helaas zijn de mensen wat dat betreft in gebreke gebleven.

De duivel, zou die ooit kind zijn geweest?

Kinderdromen

ZELF DEED IK het met haar jongere zusje, Skipper. Die had een garderobedoos waarin je haar kon opbergen als spelen niet leuk meer was. Dan hing je Skipper in haar standaard, duwde de twee zijpanelen annex klerenkasten van de doos dicht en sloot het grendeltje. Vaag herinner ik me dat er laatjes in die doos zaten voor het opbergen van pietepeuterige troepjes als kammen, borstels, huisdieren en zacht-rubberen schoentjes. En je moest inderdaad verdomde goed opletten dat je dat minuscule spul niet kwijtraakte; die schoentjes waren nog geen anderhalve centimeter groot. Veel deed ik niet met Skipper, geloof ik. Wat met de kleertjes tutten en na gedane arbeid haar schoenen trachten terug te vinden. Soms haakte ik een jurk voor haar. Met Barbie zelf had ik helemaal niets. Lego vond ik veel leuker.

Die desinteresse schijnt uitzonderlijk te zijn. Barbie is in honderdmiljoenenvoud uitgezet en wereldwijd spelen er miljoenen kinderen met haar. En honderdduizenden volwassenen die zelfs Barbie-beurzen afschuimen in de hoop oude modellen te kunnen of missende onderdelen te kunnen aanschaffen. Sinds ik bezig ben met het bewerken van een Barbie-vertaling (Voor altijd, je Barbie) weet ik meer van het popje dan ooit. Bijvoorbeeld dat het tegenwoordig mode is om veel Barbies te hebben – zes of zeven exemplaren is heel gewoon – en daarbij dan één Ken, die vooral als voetveeg voor de Barbies wordt gebruikt. Ken moet de auto voorrijden. Ken wordt gecommandeerd. Ken is de huisknecht. Ken mag de dames naar hun auto begeleiden en moet dan zelf thuis blijven. Ken is Assepoes.

Wraak, denk ik dan meteen, da’s wraak. Al die meisjes die flink hun gram halen. Lekker hun eigen regels maken en de jongens mogen niet meedoen, hooguit toekijken en hand- en spandiensten verrichten. Op commando.

Al dat gedoe rond uiterlijk en modieuze ensembles en beroepsuitrustingen – hoogst vrouwelijk, naar verluidt – blijkt een stevige leerschool voor feministen. Zelfs Gloria Steinem begon als Barbie-fan, begrijp ik uit het boek. In haar jonge jaren streefde ze zelf een vergelijkbaar uiterlijk na en schreef ze over hoe dat Barbie-ideaal te bereiken was: The Beach Book, een lijvig werk dat geheel gewijd was aan de vraag hoe je er mooi uitziet in een badpak en de aandacht van het schepsel man op het strand op jezelf weet te vestigen. ‘Niets is zo voorbijgaand, zo nutteloos en zo volmaakt begeerlijk als een gebruinde huid,’ merkt Steinem erin op. ‘Een bruine huid zorgt dat je er goed uitziet, en dat rechtvaardigt alles.’

Tientallen jaren voordat Jane Fonda en Barbie zelf de markt veroverden met hun aerobic video’s, schreef Steinem haar vrouwelijke lezers al een strak trainingsschema voor: ze moesten dagelijks twintig armbuigingen maken onder het uitspreken van de onsterfelijke woorden ‘I must… I must… I must develop my… bust’. Verder propageerde ze in haar boek oefeningen als: ‘Zuig aan de muis van je hand. Dit maakt dunne lippen voller, volle lippen steviger en dikke wangen slank.’

Het is daarna alleen maar beter met Steinem gegaan. Met Barbie trouwens ook. Steinem werd een wereldberoemd schrijfster en een gevierd feministe; Barbie bleek een ondernemend rolmodel en was al in de jaren zeventig een succesvol pilote. Alletwee nooit getrouwd, geen kinderen, maar wel de wereld rondreizen en uiterst gevarieerd werk doen. Dat zijn pas vrouwen. (Jammer trouwens dat er nooit een Construction Worker Barbie is geweest. Maar ja, in Barbies upper middle class chic past een vliegtuig wel, en kniebeschermers, een drilboor of een bouwvakhelm ni­et.)

‘t Is een fantastisch en onderhoudend boek. Koopt allen, en zo. Maar de rol die Ken in het geheel speelt: die blijft me dwarszitten. Niet omdat hedendaagse meisjes hem zo ongeïnteresseerd verwaarlozen of wraakzuchtig uitbuiten, en al evenmin omdat Mattel Ken jaar in, jaar uit slechts heeft gepromoot als privébezit, als een van de vele eigendommen van Barbie, en nooit als een zelfstandig personage. Wat ik zonde vind is hoe de schrijfster zelf Kens betekenis bagatelliseert.

In haar Barbie-biografie beschrijft Lord mooi hoe allerhande meisjes – en soms vrouwen – hun eigen projecties op Barbie loslaten en de pop geheel naar eigen hand zetten. Iedereen gebruikt de pop om hun eigen voorliefdes op los te laten. Meisjes vernielen Barbie, feministen maken een vals persbericht over een niet-bestaande Hacker Barbie (een wizz-pop met laptop), zwarte meisjes identificeren zich met Black Barbie of met Hispanic Barbie. Ze fotograferen Barbie en fantaseren zichzelf tot topfotograaf; ze trekken Barbie van alles aan en fantaseren zichzelf tot topmodel. Cineasten maken animatiefilmpjes met Barbie in de hoofdrol, op het web zit een homepage met lesbische Barbies (compleet met bondage-act) en actievoerders verwisselen de teepjes van He-Man en Barbie.

En zou dat met Ken niet gebeuren? Lord schrijft dat hij door veel meisjes in Barbies kleding gehesen wordt, maar dat spreekt voor zich (die van hemzelf is immers akelig saai). Maar wat doen jongens met Ken, of liever: mannen? Laten die nooit hun fantasieën op de pop los? Ik heb al zo vaak verhalen gehoord over volwassen homofielen die een Ken op hun nachtkastje hebben staan. Soms in uniform, soms in full drag (er zijn ook in Kens maat vast glamourpruiken te vinden). Mattel had dat beter door dan Lord: ze brachten ooit een Earring Magic Ken uit, die eruit zag alsof hij regelrecht op weg was naar de homobar.

Daar had ik graag meer over gelezen.

Over fictie

[Voor Surplus.]

Hoe men zichzelf toch om de tuin kan leiden. Al maanden loop ik op een nieuw boek te broeden, een roman: ik heb een titel, een thema, losse snippers, onaffe verhalen, kladblaadjes met mooie zinnen en een vaag idee over opbouw, ontwikkeling en ontknoping. Hoe hij precies in elkaar gaat zitten weet ik nog niet, maar dat is nu juist een belangrijk argument om hem te willen schrijven. Als-ie af is, begrijp ik namelijk eindelijk wat ik ermee wilde.

Maar beginnen te schrijven: ho maar.

Elk argument dat zich aandient grijp ik aan om dat boek-in-spe te ontwijken. Een lezing hier, een column daar, een artikel zus en een eerlijk verdiende luie dag zo, Internetten en e-mailen, en hemel ik wilde nog uit ook en jee wat verwaarloos ik mijn vrienden toch. Ik heb het druk en ik houd het doelbewust druk. Al maanden zeg ik streng tegen mezelf dat ik volgende maand heus zal beginnen en mezelf zal afsnijden van de wereld teneinde me op te sluiten in wat ooit een boek moet gaan worden. Maar ik wil niet. Ik durf niet.

Wat lastig is aan een verhaal of een roman, is dat die zo vreselijk op eigen benen staat. Voor een column of artikel is een extern argument voorhanden, buiten de deadline; als zo’n stuk nu niet geschreven wordt schrijft een ander het, en iemand vroeg het aan mij, dus welaan: doorbijten, kop in de wind, er was nog zoiets als ijdelheid alsmede werkdrift, aan de slag! en warempel, er komt weer iets uit, al weet ik op voorhand niet altijd precies wat. Bovendien zijn er bij non-fictie objectieve aanknopingspunten. Een discussie die mal loopt, een argument dat iedereen over het hoofd schijnt te zien (denk ik dan in mijn megalomanie), een invalshoek die meer aandacht verdient of soms het feit dat er geen discussie is. Zodat ik mijn mouwen maar weer ‘s opstroop en mijn muis in de aanslag breng.

Maar is een roman ooit urgent? Onkruid vergaat niet, en er bestaat geen nu of nooit. De actualiteit lijkt altijd dringender en aan smoezen heb ik geen gebrek. Dus laat ik de vrijgehouden tijd weer volslibben met e-mail, met een stukkie hier en een optreden daar en o ja ik moest ook nog bijkomen want eigenlijk ben ik erg moe. Bovendien schijnt ineens de zon en heb ik de laatste maanden te weinig boeken gelezen, dus nu ja… volgende week, dan maar?

Het voordeel van schrijven is tevens het nadeel ervan: ik verdwijn in de tekst die tot stand moet komen. Het lastige van fictie is dat het, veel meer dan een essay of column ooit vermag, me tot in mijn voegen raakt. Mijn stemmingen raken gekleurd door mijn personages en op het laatst kan ik geen onderscheid meer maken tussen wat ik denk & voel en tussen wat ik mijn personages toeschrijf – ben ik nu chagrijnig, verliefd, wraakzuchtig of verstrooid, of zijn zij dat?

Boekenkast

[Voor Surplus.]

Mijn boekenkasten puilen uit, er kunnen haast geen boeken bij. Dat is een ramp. De kast uitbreiden gaat haast niet meer, mijn kamer staat al volgebouwd; ik zal moeten schiften en dubbele rijen moeten maken of misschien zelfs boeken uit de kast dienen te verwijderen. Ik loop al maanden te tobben hoe dit probleem opgelost kan worden.

Mijn geschiedenis en mijn leven staat in de boekenkast. Veel Engelse literatuur, feministische verhandelingen, boeken over politieke theorieën en ideologiekritiek, boeken over computertalen en automatisering, boeken over handicaps en ziekte.

Boeken vertegenwoordigen daarnaast de staalkaart van mijn ambities, mijn toekomstplannen. Ze bevatten zwart op wit de kennis die ik in mijn grijze massa zou willen mengen, bij hen heeft contouren wat voor mij diffuus is: moderne fysica en microbiologie, of onderwerpen op het snijvlak van alfa en beta. Chaos theorie. Quantumsprongen. Genetische manipulatie. Fractals. Kunstmatige intelligentie. Virtual reality. Termen die zwanger gaan van een ongehoorde schoonheid en die een onevenredige aantrekkingskracht op me uitoefenen. Als ik dat bedenk, koop ik weer een boek. Of boeken. En die lees ik dan. Of niet. Dan staan ze als verleidelijke beloften op mijn plankje binnenkort-te-lezen: ik kom, ik kom zo; had ik maar meer tijd…

Mijn boeken zijn mijn nergensplaatsen en nergenstijden. Ze zijn wat ik zou kunnen worden, ze weten wat ik zou kunnen leren en ze vertellen wat me zou kunnen overkomen; tussen droom en draak staan woorden en prachtige verhalen. Ik zou een boek willen hebben voor iedereen die ik was, ben, word, had kunnen zijn of zou willen wezen. Want wie zich aan een boek spiegelt, spiegelt zich zacht.

Vaak koop ik boeken als investering in de toekomst; ze zijn de wortels die ik mezelf voorhoud om harder te kunnen lezen. Sommige wortels blijken echter inmiddels verdord. De ik die ik dacht te zullen worden is nooit tot leven gekomen, hoewel haar boeken wel in mijn kast staan.

Bijzonder is dat dit tastbaar maken van de toekomst alleen opgaat voor boekenkasten. De klerenkast en de platenkast zijn van een andere orde: die worden nooit met het oog op later gevuld en zijn bedoeld voor onmiddellijke consumptie. Nu draaien! Morgen aan! Daar bevinden zich slechts bij uitzonderingen ongebruikte exemplaren, die we vervolgens ook meteen grof betitelen als miskopen; de rest is ooit met liefde en animo beluisterd en aangetrokken, inmiddels grijs gedraaid en versleten, ingenomen en uitgelegd, maar nu passé. Kleren- en platenkasten vertegenwoordigen heden en verleden; alleen de boekenkast heeft daarnaast tevens aspiraties naar de toekomst. Ik koop met het oog op morgen. De boekenkast bevat mijn ideale maten, terwijl ikzelf nog altijd een ander hoofd heb dan ik ambieer.

En ik wil nog zoveel lezen en worden, maar er kunnen geen boekenkasten meer bij. Misschien moet ik de keuken tot bibliotheek promoveren en voortaan letterlijk eetlezen.

Literaire generaties

DE VPRO BELOOFDE een programma over de vraag ‘wat een schrijver met zijn tijd, zijn omgeving en het wereldgebeuren kan doen’. Vier jonge schrijvers mochten op bezoek bij Harry Mulisch, die voor de gelegenheid salon hield in een suite in hotel Americain, om die vraag te bespreken.

Het programma bestond hoofdzakelijk uit tussengemonteerde, nietszeggende shots. Fragmenten waarin ‘gewone’ mensen figureerden die in een winkel kuierden, een snackbar binnenliepen, in de tram zaten of op straat slenterden. Vermoedelijk dienden deze scènes om ‘het tijdsbeeld’ te illustreren, of waren ze bedoeld als symbolische blik op de buitenwereld waar de wereld zich, zoals bekend is, immer voortspoedde terwijl Mulisch binnen vier schrijvers ontving.

De nieuwe generatie besprak hoe modern de wereld tegenwoordig toch is en klaagde dat het leven thans zo verbrokkeld is. Op zich al een non-discussie, maar alla, je moet ergens mee beginnen. Twee vertegenwoordigers van de Generatie Nix, Giphart en Van Erkelens, die eerder een verfrissend gebrek aan respect jegens grote namen en grote gebeurtenissen hadden vertoond, mochten eerst en waren uiterst deemoedig tegenover de Meester. Giphart knikte veel en heftig geïmponeerd ‘ja’ op alles wat Mulisch zei en Van Erkelens was als vanouds cokedoorstoven, wat bleek uit het trekken met zijn mond en zijn malende kaken. Ze leken net twee nerveuze schoolblad-redacteuren op bezoek bij hun idool, zoals later ergens in een krant stond.

AFTh van der Heijden was breedsprakig en zat ontspannen achteroverleunend in zijn stoel, klaar om de fakkel in ontvangst te nemen die hij zichzelf allang had toebedacht: na Mulisch, daar was geen discussie meer over mogelijk, kwam hij als enige in aanmerking voor diens positie als literair orakel. Hij verzorgde in ieder geval een geslaagde opvoering van zijn act ‘wij mannen van formaat begrijpen elkaar tenminste’. Joost Zwagerman, die lelijke houterige zinnen schrijft doch die avond mooi en gedreven sprak, was nog het meest onderhoudend en deed werkelijk zijn best een gesprek te voeren.

Buiten spoedde het leven zich onaangedaan voort. Binnen was er niemand die zich afvroeg of de kunst van romans er misschien uit bestond grote verhalen te maken uit kleine onderwerpen en te grote onderwerpen hanteerbare proporties te geven. Nee, groots en meeslepend moest het allemaal en het hele universum in één literair gebaar gepropt.

De literaire jeugd van tegenwoordig werd voorts gedefinieerd als man. Afgaande op dit programma zou je werkelijk geloven dat schrijfsters niet kunnen schrijven. Waar waren ze: Hemmerechts, Dorrestein, Brouwers, De Loo, De Moor, Raskin, Mutsaers, Februari, Van Marissing, Palmen? Of desnoods, voor de verandering, de meisjes van Generatie Nix?

Oorlogskind

[Verschenen in Surplus.]

Het omslag herkende ik meteen, de titel drong pas later tot me door: Het nachtkindje. Een geelbruinig kartonnen kaft, een blauwlinnen bandje, titel en auteur in blauwe krulletters, een tekening van een meisje met een over haar piekharen gebonden hoofddoek dat op de rug van een muis zit. Het nachtkindje was een van mijn kinderboeken, over een meisje dat dagblind is en ontvoerd wordt door trollen en dwergen; ze komt in de nachtwereld te wonen en voelt zich daar zeer thuis, herinnerde ik me. Ik heb haar jarenlang als een verloren gegane verwant beschouwd en miste haar. Bovendien was ze een erfstuk: nog van mijn moeder geweest.

Het is zondag en boekenmarkt op het plein naast de Stopera. Kinderboeken en sprookjes vormen het thema van vandaag en ik ben juist gegaan om haar, en andere kwijt geraakte zusjes en broertjes, te vinden. Al bij de derde kraam zie ik haar pontificaal uitgestald. Ik rijd er opaf, opgetogen, wend mijn ogen niet van haar af: ik wí­st wel dat wij elkaar zouden weervinden.

Ik pak haar voorzichtig op en sla de kaft open. Ze kost nu vijfendertig gulden; dat was ooit tweevijfenzeventig, volgens een klerkgeschreven potloodaantekening op het schutblad. Even aarzel ik en ik koop haar natuurlijk toch.

Thuisgekomen blader ik het boek door. De schande van de zelfgemaakte herinnering is me al snel duidelijk: op de laatste tekeningen, losse en keurig ingeplakte prenten, zie ik mijn nachtzusje in de armen vliegen van een oudere man in een lange jas, en ineens weet ik weer dat dit de huisdokter is en dat ze helemaal niet dagblind wilde zijn, dat ze naar huis vlucht en ergens onderweg wonderbaarlijk geneest. Een ander plaatje ramt mijn fout er nog eens fors in. Mijn nachtzusje staat met angstig gebogen hoofd tegenover de trollenkoning die haar zijn rijksstaf wil geven; ze heeft haar handen ferm op haar rug. Ze wil niet in het donker wonen. En ik maar denken, al die jaren, dat ze daar gelukkig was – daarom was ik juist zo van haar gaan houden, later.

Ik bestudeer het omslag opnieuw. Nooit van die auteur gehoord; ook de illustratrice ken ik niet. De uitgeverij al evenmin. Wanneer is het eigenlijk geschreven, vraag ik me af, en sla de titelpagina op. ’11de-20ste duizendtal’ staat er in kapitalen, ‘met 8 gekleurde platen en 19 zwarte tekeningen. MCMXLIV. De Pelgrim, Eindhoven.’ Ik reken. Negentien, vijftig min tien, vijf min een. 1944? Een oorlogsboek. Geschreven door Otto Nebelthau en met platen van Else Wenz-Viëtor.

Blijkt mijn zusje te hebben gecollaboreerd.