Uitgeleverd

«ENIGE TIENTALLEN REPLICA’S VAN WAPENS zijn in beslag genomen» zei het ANP na de inval in het voormalige kraakpand Vrankrijk. Het stond er zo omzichtig en pompeus dat ik nattigheid voelde. Replica’s van wapens? Toch geen stemmingmakerij…? Jawel. Het ging inderdaad om overgeschilderde waterpistooltjes. De verzameling was sinds de Amsterdamse Eurotop in 1997 bij de politie bekend en had voordien al op televisie gefigureerd in een IKON-documentaire. Het was zacht gezegd raar dat diezelfde collectie waterpistooltjes nu zo omstandig werd vermeld.

Navraag leerde me dat de zaak ronduit bizar is. De aanleiding voor de inval was ene Juanra die al een paar maanden in Vrankrijk logeerde. Hij werd door de Spaanse politie gezocht omdat hij ETA-tipgever zou zijn, en de namen en adressen van rechts-radicalen zou hebben doorgegeven. Het aanhoudingsverzoek specificeert dat de bewuste informatie de voorzitter van de extreemrechtse CEDADE betrof. Maar diens gegevens zijn netjes, voor iedereen opvraagbaar, bij de Spaanse KvK gedeponeerd en staan op de website van Cedade. Daar valt dus niet veel aan te verklappen.

Het enige ‘bewijs’ voor Juanra’s tipgeverschap is een bekentenis van een Spaanse verdachte, die «een jongen van 35 jaar, lang, mager, intelligent en met blond haar, woonachtig ergens tussen Barcelona en Gerona» aanwees. De man in kwestie heeft zijn verklaring nadien ingetrokken en heeft voor de rechtbank verklaard dat hij mishandeld is tijdens zijn verhoor. Zijn arts heeft foto’s gemaakt van de talloze kneuzingen en striemen op het lichaam van de man.

Ondertussen heeft Juanra tien dagen in isolement in een zwaarbeveiligde gevangenis te Vught gezeten, zonder pen, papier of boeken, slechts gehuld in papieren kleding, en zonder gelegenheid zijn advocaten privé te spreken: er zaten steeds vier politieagenten bij zulke gesprekken. Pas vandaag wordt Juanra onder verlicht regime gesteld, maar daar moest een kort geding aan te pas komen.

*

DE SPAANSE POLITIE IS BEZIG de grote steden schoon te vegen. In Barcelona – waar Juanra vandaan komt en actief is in de kraakscène – zijn de afgelopen maanden tientallen linkse mensen opgepakt, soms onder de meest malle voorwendselen. Van het kaliber ‘replica’s van wapens’, zeg maar. Een aantal krakers hoorden afgelopen zomer dat ze gezocht werden en hadden zichzelf bij de politie aangegeven om uit te zoeken waarom dan wel. Ze werden indertijd onverrichter zake naar huis gestuurd: er was niets aan de hand. Pal na Juanra’s aanhouding werden zij met veel tamtam in Spanje opgepakt. Ze weten nog steeds niet waarom.

Moet Nederland meewerken aan zulke slecht onderbouwde aanhoudingsverzoeken? De nieuwe Europese regels schrijven voor dat de nationale politie- en inlichtingendiensten elkaar behulpzaam moeten zijn Maar mag je dan geen eisen stellen aan de degelijkheid van zulke verzoeken? Moet je maar unverfroren handelen op basis van kennelijke kul? Want dat was dit verzoek, uiteraard. Er staat nota bene in het Spaanse verzoek dat Juanra heeft geweigerd om tipgever voor de ETA te zijn. Is Justitie in Nederland verplicht haar brein in de doofpot te stoppen en haar eigen normen op te schorten zodra een Europese collegadienst een verzoek om bijstand doet?

Kennelijk. Net zoals Justitie in Nederland niet aarzelde om een van haar eigen burgers, de Zwolse diskjockey, aan de Verenigde Staten uit te leveren omdat hij daar verdacht werd van handel in xtc. De enige aanwijzing voor ‘s mans verdenking die de Amerikaanse overheid wist te produceren, is een anonieme verklaring. Met zulk bewijs word je voor een Nederlandse rechtbank godlof weggelachen. Je eigen staatsburgers uitleveren is sowieso ongehoord. Moet je daar niet juist enorm stevige gronden voor hebben, in plaats van wankele als deze?

Of is er iets anders aan de hand? Ik houd in het geheel niet van complottheorieën, maar wat ik wel kan bedenken is dit ene, angstaanjagend realistische, scenario. De Amsterdamse politie is al lang op zoek naar een voorwendsel om Vrankrijk binnen te vallen, en zeker met Dat Huwelijk in het verschiet is hen er veel aan gelegen eenieder die mogelijk minder braaf protesteert, op voorhand te doen inbinden. Intimidatie heet dat in goed Nederlands. Omgekeerd wil Spanje – over een paar maanden immers gastheer van de aanstaande Eurotop – haar grote steden schoonpoetsen van mogelijke anti-globalisten; daar zijn overheden tegenwoordig erg op gebeten.

Ik zie de uitruil voor me. Spanje: «We moeten die krakers eronder krijgen. Er zit er een bij jullie. Als jullie hem nu daar oppakken, dan geeft dat veel pers hier. Dan krijgen zij hier de boodschap wel.» Nederland: «Ehm, nu ja… eigenlijk liever niet. Geeft teveel gedoe. Oh, in Vrankrijk zei je? Dat verandert de zaak! Komt in orde, joh, en bedankt hè!»

[Zie ook De rechter heeft griep, Het Parool, 29 oktober 2002.]

Help, de zuster verdwijnt!

DAT ZIEKENHUIZEN AFSPRAKEN MAKEN om elkaars personeel niet met betere arbeidsomstandigheden weg te lokken, kan ik me tot op zekere hoogte indenken. Binnen de kortste keren zouden de rijkere ziekenhuizen de armere goeddeels leegplukken. Anderzijds: arbeidsomstandigheden zijn sowieso nergens helemaal gelijk – hier heb je kinderopvang, daar een betere kantine, in een derde ziekenhuis zijn de parkeerkaarten veel duurder dan elders – dus waarom zouden ziekenhuis daarvoor niet onderling mogen compenseren?

De spoeling is dun onder verpleegkundigen. Vooral operatiepersoneel en mensen voor de intensive care zijn schaars. Er staan permanent bedden leeg omdat er niet voldoende verplegend personeel aanwezig is, maar die bedden kunnen niet benut worden. Huisartsen moeten soms urenlang bellen om een plek voor een ernstig zieke patiënt en het ambulancepersoneel weet soms niet waar ze hun spoedeisende passagier in hemelsnaam kunnen afleveren.

In een poging de personeelstekorten enigszins op te vangen, zijn er regelingen gemaakt om herintreding te stimuleren. Het idee is dat getrouwde vrouwen die hun vak hebben neergelegd, op die manier weer aan de slag willen. De maatregel heeft weliswaar enig succes maar is lang niet voldoende. Immers, de uitstroom is immens.

Toen ik afgelopen herfst in mijn vertrouwde VU-ziekenhuis lag – inderdaad, na een veel langere wachttijd dan vroeger, wat mijn verslechterende ogen bepaald geen goed heeft gedaan – hoorde ik van een van de oudgedienden hoe de stand bij de afdeling neurologie was. De afdeling is puik, de mensen zijn oké, het werk is zwaar maar geweldig, de zorg en de kennis staan op hoog niveau. Maar er is een dusdanig tekort aan personeel dat iedereen roofbouw op elkaar pleegt en de een na de ander ziek wordt of doordraait. Het verloop was enorm.

Alleen al in dat jaar hadden vijftien vaste verpleegkundigen op de afdeling hun ontslag genomen. Sommigen waren naar een ander ziekenhuis vertrokken, maar een deel gaf er gewoon de brui aan en was iets anders gaan doen. De klachten waren legio, en niet eens geconcentreerd op de werkdruk. Geen kinderopvang. Geen openbaar vervoer ‘s nachts, zodat je wel met de auto moet komen (en er dus een dient te hebben); en daar dan weer te weinig reiskosten voor krijgt: alleen het te betalen parkeergeld is al hoger. Zorgelijk is voorts dat de afdeling vrijwel geheel op de zogeheten grijze golf draaide: op oudere verpleegkundigen. Die zijn over een jaar of tien allemaal weg, de VUT of de AOW in.

En dat lage salaris, dat stak. Als verpleegkundige verdien je bepaald niet hetzelfde als mensen met een gelijkwaardige HBO-opleiding, zoals ergotherapeuten, fysiotherapeuten, logotherapeuten of maatschappelijk werkers. De vrouw met wie ik sprak, werkte al vanaf haar achttiende als verpleegkundige – ze was nu 57 – en had in de loop der jaren zowat alle specialistische aantekeningen gehaald die er te verzinnen zijn. Haar zoon werkte nog maar net een jaar als fysiotherapeut en verdiende met zijn vier dagen per week nu al meer dan zij met haar onregelmatige, fulltime diensten. Dat geld gunde ze hem van harte, maar haar eigen salaris zat haar sindsdien minder lekker.

Uitval, pensionering en een lichte instroom van herintreders. Zo ziet de toekomst van de zorg eruit. Ondertussen is er amper sprake van verse aanwas. De HBO-opleiding verpleegkunde in Diemen is in september vorig jaar gesloten: er waren te weinig gegadigden.

Ondertussen reorganiseert de zorg – zoals tegenwoordig elke instelling dat doet – zich een slag in de rondte, en worden op elk niveau managers en groepsleiders en quality controllers en what have you’s tussen de gelederen ingeschoven. Dat leidt tot een structuur die niet langer piramidaal is, maar eivormig: te weinig mensen op de werkvloer, veel mensen en papieren en berekeningen en procedures op het beheersingsniveau om dat probleem van die te dun bevolkte onderkant aan te pakken, en een paar mensen aan de top. Die weer interimmanagers inhuren en papierhandels verzorgen. Dat schiet niet op.

Die toptax is bitter nodig in de zorg. Managers opereren en verzorgen geen patiënten, en handen aan het bed zijn harder nodig dan mooi gedrukte folders en glossy beleidsnota’s. (In een kamer in de VU die verbouwd werd en waar ik uit nooddruft belandde in mijn vruchteloze speurtocht naar een rookplek, stonden tientallen dozen vol van zulk spul. Nooit bezorgd.). Veel managers managen vooral elkaar en niet de zorg. Als zij nu voortaan een keurig HBO-salaris krijgen en verpleegkundigen een adequate onkostenvergoeding, komt er misschien wat schot in de zaak. Dat management-opleidingen in de toekomst zodoende mogelijk minder populair worden, is een geluk bij een ongeluk.

Optimistisch over niets

[De traditionele Paroolcolumnisten-nieuwjaarsverwachting. Over clowns en euro’s, over mammoettankers en afbrekende concerns. En over Francis Bacon.]

Eigenlijk slaat de schrik me om het hart. Terwijl er op gehamerd wordt dat elk mens zijn eigen verantwoordelijkheid draagt en de consequenties van zijn keuzes moet aanvaarden, neemt onze werkelijke keuzevrijheid af. We krijgen straks euro’s die niemand wilde (en ook al bezweert de regering ons dat de prijzen daardoor niet zullen stijgen, ze doen dat nu al). Kleine concerns rijgen zich aaneen tot grote, en die grote maken te vaak en te gretig hun eigen wetten, zonder idioot veel te letten op service – laat staan op arbeiders of milieu -, maar ondertussen hebben ze onze alternatieven opgeslokt. Regeringstoppen en de Europese Unie bepalen steeds meer ons nationale beleid. Uit schrik voor terrorisme behandelen steeds meer overheden hun burgers als veiligheidsrisico. Op politieke processen heeft zelfs de politiek amper greep, laat staan de burgers. Een kale clown maakt zich voorts op om de Don Quichote uit te hangen en wil liefst een keizer worden, maar behalve geen haar heeft hij ook geen kleren.

Mooie boel. Je zou er zuur van worden.

Maar zelfs mammoettankers worden door de wal gekeerd. De NS krijgt eindelijk eens op zijn donder. UPC dacht half Europa aan te kunnen, verwaarloosde haar cliëntèle en kocht zowat alle concurrentie op; ondertussen zijn hun aandelen minder waard dan cadeaupapier en liggen al hun arrogante plannen aan scherven. De bouwwereld mag met grote fraudes zijn weggekomen, elke gemeenteraad of overheid die nu nog een verrassend hoge aanbesteding accepteert, hangt. Steeds meer mensen raken wars van globalisering, van alles overal hetzelfde, van rijkdom hier die voortbouwt op armoede elders, van medicijnen die kunstmatig duur worden gehouden of van intensieve veeteelt die tot het ‘ruimen’ van dieren leidt.

De schilder Francis Bacon had een mooi motto. ‘I am an optimist,’ zei hij, ‘but about nothing.’ Dat vind ik hoopvolle gematigdheid.

Machteloosheid in tien talen

EEN PAAR GROTE PARTIJEN zongen deze week in koor dat ze – zo’n dertig jaar nadat D66 voor het eerst iets dergelijks opperde – serieus gaan nadenken over de invoering van een districtenstelsel in Nederland. Dit omdat de burger zich dan hopelijk meer in de politiek ‘herkent’ en de politiek op die manier ‘dichterbij’ wordt gebracht. Jorritsma, Melkert, Balkenende, Dittrich en Rosenmöller zie ik echter al genoeg in mijn huiskamer, volgens mij is die herkenning het punt niet. De manier waarop de politiek echt naderbij komt en waarlangs daadwerkelijke betrokkenheid en debat ontstaat, is wanneer je als burger het idee hebt dat je stem ertoe doet: dat je coalities maken of breken kunt en beslissingen kunt promoten, stoppen of beïnvloeden.

Dat nu is allang niet meer het geval. De regeringspartijen klagen al zeker een decennium dat het steeds moeilijker wordt om nog veranderingen in kabinetsvoorstellen aan te kunnen brengen: het kabinet hamert er telkenmale op hoe delicaat het compromis is dat het tot stand heeft gebracht en moet voor elke wijziging hi­er ook een amendement daar aanvaarden, om alle coalitiepartners binnenboord te houden. Het resultaat is een milde versie van kadaverdiscipline.

Voor oppositiepartijen is het morrelen aan regeringsplannen nog moeilijker; hun eigen voorstellen maken een grotere kans naarmate ze dichter aanschuiven bij de coalitie. Wie zich van zulke ‘haalbare’ politiek niets of weinig aantrekt, vervalt – bedoeld of onbedoeld – tot getuigenispolitiek, waarmee zelfs het formuleren en aandragen van alternatieven tot een vorm van retoriek verwordt. De coalitiepolitiek leidt een onvermurwbaar midden en machteloze vleugels. Dat probleem los je niet op een met districtenstelsel, met ‘herkenbare’ kamerleden uit eigen regio.

Het probleem dat mij als kiezer en politiek betrokken burger de adem beneemt, ligt een niveau hoger. Mijn hoofdbrekens gaan niet over districten, niet over partijen, en zelfs niet langer over nationale coalities. Mijn zorg is dat de Nederlandse politiek er nog maar zo weinig toe doet. Veel van de grote beslissingen die ieder van ons raken – van de invoering van de euro tot immigratiepolitiek, van milieupolitiek tot buitenlands beleid, van opsporingsbeleid tot burgerrechten, van landbouwbeleid tot inlichtingendiensten – worden niet langer in Den Haag genomen, maar in Brussel.

Vier jaar geleden becijferde een onderzoeker al dat veertig procent van de beslissingen die in de Tweede Kamer aan de orde kwamen, rechtstreeks voortvloeiden uit besluitvorming in de Europese Unie. Dat aandeel is ondertussen alleen maar toegenomen: de agenda van de Nederlandse politiek wordt goeddeels door de EU gedefinieerd.

En helaas is de Europese Unie weinig democratisch. Is een Europese richtlijn eenmaal aangenomen, dan kan Nederland hoog springen of laag, we hebben ons te conformeren – we zijn immers lidstaat. In de totstandkoming van die richtlijnen heeft het Europese Parlement weinig in de melk te brokkelen: de Europese richtlijnen zijn hoofdzakelijk het resultaat van het overleg van staatshoofden en van missives van de Europese Commissie. Het Europees Parlement kan amper controle op het beleid uitoefenen, en kan – anders dan een nationaal parlement – de Europese Commissie (die zowat als de Europese regering fungeert), niet de wacht aanzeggen of naar huis sturen.

De mensen die verstrekkende besluiten nemen, zijn niet degenen die we hebben gekozen. Het zijn degenen die benoemd worden. Dat is, zo vermoed ik, het hoofdprobleem van de politiek geworden. En daar helpt een districtenstelsel niet zo veel meer tegen. Sterker, dat vertroebelt de blik eerder dan dat het die verscherpt. Naar Europa moeten we kijken, niet naar vertegenwoordigers per provincie.

Met wat voor voorstellen komen Nederlandse politieke partijen om tot meer democratie op Europees niveau te komen? Geen, eigenlijk. Nu ja, GroenLinks adverteert al weken dat ze een webcam bij het Europees Parlement hebben geïnstalleerd om zodoende Europa in uw huis te brengen. Een webcam. Leuk kijken naar een machteloos clubje dat in tien talen debatteert zonder ooit tanden te hebben ontwikkeld. Een webcam: het apparaat bij uitstek dat het gluren zonder invloed symboliseert.

We zijn in Europa in een hoog tempo bezig met internationalisering, maar ons stelsel van politieke vertegenwoordiging is daar volstrekt niet aan aangepast. Terwijl de diverse nationale parlementen hijgend hun best doen achter besluiten van de Europese Commissie aan te rennen en die nog enigszins een nationale kleur te geven, staan de kiezers buiten spel. Die hebben nimmer iets kunnen zeggen over de invoering van de euro, over uitlevering zonder tussenkomst van een rechter, over overdracht van nationale soevereiniteit of over aanscherping van cybercrime-verdragen. Wist u dat auteursrechtschending tegenwoordig ook al als terrorisme kan worden geklasseerd? Adriaan van Dis kan wel inpakken in dit verenigd Europa, net als René Diekstra.

Bedelen bij de dokter

IN ZIJN BOEK Sterfwerk beschrijft psychiater Boudewijn Chabot het wedervaren van mensen die, zonder de hulp van een arts, in eigen kring zelfmoord pleegden, meestal om fysieke redenen. Het is een nogal wrang boek, vooral omdat de meeste mensen van wie hij de dood beschrijft, in eerste instantie veelvuldig en vergeefs hebben aangeklopt bij hun huisarts. Een fors deel van de verhalen gaat over mensen die, alle zorgvuldigheidseisen rond euthanasie en hulp bij zelfmoord in acht nemend, wel degelijk binnen de daarvoor gestelde criteria vielen.

Artsen zijn echter niet altijd genegen ernstig zieke of gehandicapte mensen bij te staan indien zij dood willen. Soms aarzelt een arts omdat hij niet zeker is of het in dit specifieke geval wel mag (en wanneer je als patiënt dan – met jurisprudentie in de hand, zoals een van de mensen in Chabots boek deed – aantoont dat het wel degelijk mag, wordt je als drammerig weggezet en verspeel je je kans). Soms weigert een arts omdat hij moreel niet goed met euthanasie uit de voeten kan, wat zijn goed recht is (al zou het zo’n arts sieren als hij je dan naar een ander doorverwees). Soms weigert een arts omdat euthanasie ook voor hem een slopend traject is, en je wanneer de derde patiënt in een half jaar bij je komt aanzetten, wel eens gaat denken: oh hemel, niet weer!

Wie afgewezen wordt voor euthanasie of hulp bij zelfdoding, slikt zijn voornemen echter zelden in. De drijfveer om de dood te kiezen is immers de aftakeling of de als onacceptabel ervaren afhankelijkheid, en die wordt er met zo’n afwijzing heus niet minder op. Dus doen mensen het soms zelf, dat doodgaan. Ze organiseren uit arren moede dan maar hun eigen dood. Dat gaat niet altijd van een leien dakje. Verpleeghuisarts Bert Keizer sprak in een recensie van Chabots boek zelfs over “de taaie volharding die [deze] moeizaam levende medeburgers moeten opbrengen om zichzelf het graf in te vechten”.

Chabot verhaalt van versterven, een uiterst langzaam en pijnlijk proces waarbij de patiënt gaandeweg uitmergelt. Hij vertelt van patiënten die hun arts om de tuin leiden en die geleidelijk een voldoende hoeveelheid dodelijke pillen weten te sparen. Hij vertelt van patiënten die in een onzegbaar en ontoetsbaar complot met hun arts een receptje hier en een receptje daar krijgen, waarbij de arts weet welk doel die pillen op termijn zullen dienen en van de patiënt zwijgplicht vergt in ruil voor zijn eigen mondjesmaat loslaten van de middelen daartoe, zonder echter verantwoordelijkheid te hoeven nemen.

Nu begrijp ik die artsen wel. Die hebben de medicijnkast in alleenrecht gekregen, en dit monopolistische bezit brengt ze vaak in een netelige positie. Ik zou soms echter – in ruil voor ons maatschappelijk begrip voor hun pijnlijke positie – wel willen dat artsen luidruchtiger protesteren tegen die tamelijk onmenselijke positie van poortwachter van de dood die ze is toegeschoven, en afstand deden van de macht die ze kennelijk zo zwaar weegt.

Artsen zouden zich bijvoorbeeld krachtiger kunnen verweren tegen de fervente pogingen van overheden om alles wat een zachte dood bewerkstelligt onder de exclusieve hoede van artsen te brengen. (Maar dat doen artsen nooit, en dat maakt hun bezwaar als gewone mensen een beroep doen op de toegang van de medicijnkast nogal ambivalent. Je kunt niet zeggen dat morrelen aan die sleutel zo’n ramp is als je hem tegelijkertijd vast in de knuistjes wilt houden. Als je hem loslaat, hoeven wij er niet meer over te zeuren.)

Het is een wrang boek, dat boek van Chabot. Wat ik echter niet begrijp is dat hij dit gekonkelefoes tussen artsen en patiënten om één pil per dag te sparen tot de benodigde veertig of tachtig, bestempelt als mensen die “hun dood in eigen regie nemen”. Dat doen ze namelijk niet echt, ze zijn nog steeds afhankelijk van hun huisarts, die zich bovendien in de machtspositie bevindt hun die middelen wel of niet voor te schrijven, en die zelf bepaalt – door middel van zijn voorschrijfbeleid – hoelang ze moeten sparen, en dus hoelang ze moeten wachten. Wat hier vooral gebeurt is dat een huisarts besmuikte hulp bij zelfdoding verleent, maar dan in een vorm die hem nooit ten laste kan worden gelegd. We spreken eigenlijk over onprocedurele officiële hulp.

Meer nog: ik begrijp niet dat Chabot zelf deze praktijk kan betitelen als “ontmedicalisering”. Je moet nog steeds bedelen bij je huisarts, nu niet om euthanasie, maar om vier vesparax. En nog vier. En nog vier. En dan maar hopen dat je huisarts geen nattigheid voelt, of zijn nattigheid als morele moed verkoopt.

De Groene Amsterdammer, 24 november 2001

Interview door Annemieke Hendriks naar aanleiding van het boek ‘De dood in doordrukstrip’, dat over euthanasie en zelfmoord gaat. Over de fictie van imitatiezelfmoorden, de romantische illusie van euthanasie en de angst van huisartsen voor vervolging.

» Artikel De Groene: ‘Zelfmoord sluit impulsen bijna uit’

Fundustry

“MAAR DAT KAN TOCH NIET! Alleen al in 2000 hebben we drie doden gehad. De teller voor dit jaar staat meen ik al op vijf, en het jaar is nog niet eens voorbij.”

“Vijf doden? Op de hoeveel?”

“Hoe bedoel je?”

“Wat ik zeg. Veel mensen gebruiken een pilletje in het weekend. Las ik het nu goed dat er geregeld drieduizend mensen op zulke feesten komen? Tweeënvijftig zaterdagen maal, ik hou de schatting laag, tweeduizend mensen, maakt dik honderdduizend.”

“Wat wou je daarmee zeggen?”

“…En dan tel ik de vrijdag nog niet mee. Maakt twee©honderdduizend alleen al in Zaandam. Heb ik het niet over de feesten elders of het thuisgebruik. Die doden, da’s de nationale telling.”

“En?”

“In het verkeer sterven er meer. Elfhonderd per jaar, geloof ik.”

“Nou en?”

“Nou niks. Alleen: ik vind dat minstens even tragisch. Nee, eigenlijk vind ik dat veel tragischer: zit je sikkeneurig tussen huis en werk te forensen, scheldend op de files, en alleen omdat een ander niet oplet word je rechts gepakt en exit. Of stel je voor: ben je zo’n spelend kind, niks in de gaten, je rent je bal achterna of gaat op in je spel, wham, een auto. Dood. En daar kon je dan niks aan doen, niet als dat kind noch als die automobilist, en als ouder ben je al helemaal machteloos. Laat staan dat iemand lol had.”

“Je suggereert iets. Je insinueert dat het verkeer gevaarlijker is dan pillen.”

“Dat is het toch ook? In het verkeer sterven elk jaar elfhonderd mensen, en we zijn dat gewoon gaan vinden. We beschouwen dat godbetere zelfs als onvermijdelijk. Maar als er in heel een jaar vijf mensen overlijden door een pil is dat ineens een groot probleem en sluiten we danszalen.”

“Het verkeer is onontbeerlijk. De economie zou ineenstorten zonder, autogebruik is onontkoombaar. Feesten en pillen zijn dat niet. Die mensen hebben dat aan zichzelf te danken als het fout gaat.”

“Precies! Dat probeer ik te zeggen. Test je pil, en weet wat je slikt.”

“Maar dat weten ze dus niet! Ze slikken maar raak.”

“Nou, dat valt dus wel mee, dat zeg ik net. Vijf doden op jaarbasis. Zal ik voor je uitrekenen welk percentage van alle verkeersdoden dat is? Heb jij enig idee hoe dodelijk je auto is?”

“Nee, laat maar. Daar gaat het niet om. Het gaat erom dat pillen gevaarlijk zijn, en dat er elk weekend wel acht mensen in de intensive care belanden omdat ze teveel hebben geslikt of troep hebben ingenomen.”

“Jij nog wat?”

“Huh? Eh… Ja, doe maar een biertje.”

“Zit je niet aan je taks?”

“Nah, ik ben toch met de fiets, en morgen heb ik vrij.”

“Ja, ja. Dat zeggen zij dus ook, die feestgangers bedoel ik. Heb je enig idee hoeveel mensen er elk weekend bij de EHBO en op de intensive care belanden door dronkenschap?”

“Door dronkenschap? Man, zeik niet. Zelfs als je beestjes gaat zien beland je nog niet op de intensive care vanwege een borrel.”

“Nee, jij niet, maar anderen wel. Weet je nog, die stille tochten? Allemaal omdat zatlappen er na het zuipen op los sloegen en er zodoende doden vielen. In een jaar precies vijf, geloof ik. Door alcoholgebruik.”

“Man, zeur toch niet! Het enige waar het daar om gaat, is minder te drinken. En zelfcontrole hebben. Jezelf niet lam drinken.”

“Mee eens. Maar wat zou jij doen, als de kroeg gesloten wordt?”

“De kroeg sluiten? Waarom zouden ze?”

“Weet ik veel, maar wat zou ji­j doen? Ik bedoel, als de kroeg ineens illegaal werd en alcohol verboden werd?”

“Dan zou ik zelf wat ritselen en mijn eigen feestje bouwen.”

“Denk ik ook. Maar ja, dan moet je maar afwachten of het bier dat wij slinks kopen wel okee is. Voor hetzelfde geld zit is het gevaarlijke troep die duur verkocht wordt.”

“Ja, dat heb je dan, he.”

“Precies. Dat zeg ik. Daar zijn die mensen dus aan dood gegaan.”

“Ehm… Fuck.”

“Precies.”
“Ehm. Eigenlijk vond ik politie er wel een stuk sympathieker op geworden toen ik las dat dat agentenclubje een kinky party had bezocht en daar extacy had geslikt. Net gewone mensen, he?”

De dood in doordrukstrip

Nederland denkt dat het nuchter en verstandig met de dood omspringt. Tegelijkertijd vallen we als een blok voor de kitsch van euthanasie – het romantische beeld van de zieke die, omringd door intimi, bij zijn volle verstand zijn kaars laat uitblazen – en schrikken we ons rot als informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen, vrij voorhanden blijkt. We willen de pil van Drion, maar slepen artsen die hem voorschrijven voor de rechter en halen middelen die zelfmoord op enigszins zachte wijze mogelijk maken, ijlings van de markt. We verdoezelen dat er meer mensen door zelfmoord sneuvelen dan door het verkeer en willen niet weten dat tachtigjarigen vaker zelfmoord plegen dan jongeren. Wat we bovenal niet willen zien, is dat de dood steeds meer gemedicaliseerd raakt.

Omslag Dood in doordrukstripDetails:

De dood in doordrukstrip: over dood, euthanasie en zelfmoord – uitgeverij Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam 2001 – ISBN 90-388-7064-7 – 224 pagina’s – 2e druk feb. 2002

Bestellen:

Probeer het eens bij Tweedehands boeken

Flaptekst:

Nederland denkt dat het nuchter en verstandig met de dood omspringt. Tegelijkertijd vallen we als een blok voor de kitsch van euthanasie – het romantische beeld van de zieke die, omringd door intimi, bij zijn volle verstand zijn kaars laat uitblazen – en schrikken we ons rot als informatie over hoe je zelfmoord kunt plegen, vrij voorhanden blijkt. We willen de pil van Drion, maar slepen artsen die hem voorschrijven voor de rechter en halen middelen die zelfmoord op enigszins zachte wijze mogelijk maken, ijlings van de markt. We verdoezelen dat er meer mensen door zelfmoord sneuvelen dan door het verkeer en willen niet weten dat tachtigjarigen vaker zelfmoord plegen dan jongeren. Wat we bovenal niet willen zien, is dat de dood steeds meer gemedicaliseerd raakt.

In De dood in doordrukstrip verkent Spaink dilemma’s en paradoxen over dood, euthanasie en zelfmoord. Ze probeert dodelijke medicijnen te bestellen via internet en pleit voor een zwarte markt in zelfmoordpillen. Ze ontdekt dat in Vlaanderen en Australië, waar euthanasie verboden is, de praktijk niet veel anders is dan in Nederland; maar alles gaat er stiekem, en je moet maar hopen dat arts en patiënt elkaar begrijpen. Ze laat zien waar euthanasie ontspoort en hoe zelfmoord een fier levenseinde kan zijn. Ze wijst er vooral op dat de dood nooit eenvoudig is.

Recensies:

Chronische vijanden

“Goedemiddag mevrouw Spaink, ik ben ZusEnZo van …” Ze noemt de naam van een ontbijt, koffie, lunch of theeprogramma. “Stoor ik?”

“Nee hoor.”

“Komende week is het de week van de chronisch zieken. Nu heeft de MS-vereniging zojuist een onderzoek uitgevoerd naar de beeldvorming rond multiple sclerose, en wij willen daar graag een item over draaien. Mogelijk kunnen we u daarbij interviewen? Het gaat om zondagavond, zou u dan kunnen?”

“Mogelijk, dat hangt van het onderwerp af.”

“Nu, uit dat onderzoek blijkt dat zeventig procent van de mensen blijkt te geloven dat MS een spierziekte is in plaats van een zenuwziekte.”

“Ja, dat misverstand kom ik inderdaad regelmatig tegen.”

“Vind u dat niet vervelend?”

“Nee, hoezo?”

“Nu ja, als er zo’n vooroordeel bestaat over de ziekte, dan moet u zoveel uitleggen.”

“Het maakt toch niet veel uit of mensen denken dat ik gehandicapt ben vanwege mijn spieren of vanwege mijn zenuwstelsel?”

“Maar dat is toch akelig, dat u dat telkens moet uitleggen?”

“Welnee. Dan vertel ik gewoon waar ik wel last van heb. Als dat tenminste zo te pas komt.”

“Oh. Uhm, uit het onderzoek bleek ook dat veel mensen denken dat je doodgaat van MS. Merkt u zelf wel eens iets van zo’n reactie?”

“Nee. Maar ik zie er dan ook niet uit of ik op sterven na dood ben.”

“Dus u merkt nooit dat mensen zoiets denken?”

“Nee.”

“Oh. Dus u heeft daar echt helemaal geen last van?” Haar stem klonk inmiddels wat uit het veld geslagen.

“Nee,” zei ik monter, want ik word inderdaad nooit bejegend alsof ik iets dodelijks onder de leden heb. “Bovendien ben ik meestal degene die over dood en bederf begin. Als dat zo te pas komt, tenminste.”

“Mensen denken ook dat je van MS altijd in de rolstoel belandt, terwijl dat in werkelijkheid voor maar 20% van de patiënten geldt,” vervolgde de tv-redactrice.

“Is dat zo?” zei ik verrast. ” Dat wist ik nu weer niet. Ik had dat percentage hoger geschat.”

Haar stem klaarde op. “Heeft u last van dat vooroordeel?”

“Nee. Ik zit in een rolstoel. Buiten, dan.”

Nu werd ze vasthoudend. “En andere vooroordelen, zijn die niet bezwarend? Dat is toch juist een van de akelige dingen van zo’n ziekte? Dat mensen er geen begrip voor hebben?”

“Mwah, wat mensen op voorhand denken van zo’n ziekte maakt niet heel veel uit, dat kun je immers altijd wel corrigeren. En hun begrip staat of valt niet met de vraag of het een spier- of een zenuwziekte is.”

Ik liep eindelijk warm: “Nee, wat echt een probleem is, is werk. Werkgevers willen je het liefst per ommegaande kwijt als je MS blijkt te hebben, en als je eenmaal in de WAO zit met zo’n ziekte, kom je d’r van je leven niet meer uit. Niemand die je wil aannemen, ook al heb je nog zo’n goed verstand. Je komt daardoor financieel en sociaal aan de zijlijn te staan. Je valt uit het maatschappelijk leven. Dat is erg. En de angst van mensen om uitgerangeerd te raken met zo’n ziekte, die is zodoende helaas terecht. Dat vind ik een groot probleem.”

De redactrice zweeg even. Dat was kennelijk niet het vooroordeel waarover ze het wilde hebben. Geld, arbeidsongeschiktheid, financiële regelingen, maatschappelijke deelname, waren akelig zakelijk en pasten niet bij haar geplande warm-menselijke invalshoek voor de chronisch zieken. Over begrip wilde ze het hebben, niet over wetten en integratie. Natuurlijk hoorde ik daarna niets meer van het tv-programma.

Wel las ik gisteren in de krant dat uit Amerikaans onderzoek bleek dat van de mensen die als kind een ernstige ziekte kregen te verstouwen, zeventig procent als volwassene werkloos is – zelfs als ze volkomen genezen zijn. Ziekte en werk blijken chronische vijanden te zijn. In de ogen van werkgevers, dan.

Dag lieve Jan

DE POLITIEK VALT SOMS EVEN WEG, hoe belangrijk ook. Vandaag is zo’n dag: want er is een goede vriend gestorven. Vandaag werd ineens een dag om te huilen, om dronken te worden, om anekdotes en geschiedenissen op te halen en boos met glaswerk te gaan gooien: Jan is dood, en niemand kan daar iets aan veranderen. Tegenover de dood staat eenieder machteloos.

Toen we elkaar leerden kennen was Jan negenenzeventig. Hij was juist een jarenlange depressie te boven gekomen en zat weer vol levenslust. Zoveel plannen had hij dat hij zelfs besloten had om aan zijn tweede dissertatie te beginnen, nadat hij decennia eerder al een proefschrift in de rechten had geschreven. Ditmaal wilde hij een graad in de filosofie halen en wetenschap met zinnelijkheid mengen: over de zintuigen wilde hij nadenken, hoe die de mens konden scherpen, en dat de ratio niet de enige weg was, hoewel cruciaal. Ook langs sensuele wegen kon je broodnodige kennis opdoen. Hij was inmiddels al ver over de helft.

Jan paart – nee, páárde – oh verdomme nog aan toe, op het moment dat je ineens over iemand in de verleden tijd gaat spreken, realiseer je je ineens dat het echt over en voorbij is, dat hij ontegenzeglijk dood is – Jan paarde humor aan verstand. Hij was zachtaardig, humanist tot op het bot, een charmeur, en in een restaurant keek je soms gegeneerd om je heen omdat hij zo bulderend lachte of zo met verve op zijn praatstoel zat dat anderen er niet meer aan te pas kwamen.

Tegelijkertijd onderhield hij vriendschappen als de beste: hij stuurde lieve kaartjes, belde mensen om ze voor de lunch uit te nodigen waar hij ze dan, als het zijn politieke vrienden betrof, erudiet de les las over de steken die ze hadden laten vallen, om vervolgens nog een fles wijn aan te laten rukken en ze over de liefde en de passie uit te horen of te vertellen over die van hem.

En complimentjes, die hoorde hij ook graag. Wilde je hem niet nog ‘s uitleggen waarom je hem zo mocht en hoe het kwam dat je zijn gezelschap en opinies waardeerde? Daar was hij dan nieuwsgierig naar. Die man met zijn grote hart, zijn goede verstand en zijn uitgebreide vriendenkring was soms diep onzeker. Maar dat vertelde hij je dan, dat-ie behoefte had aan complimenten of aan tekst en uitleg over waarom je hem mocht, en dat was groots.

Jan Glastra van Loon

Aanvankelijk kwam ik soms huilend thuis van onze afspraken. Jan wierf om mijn vriendschap. Ik mocht hem vreselijk graag maar realiseerde me dat, hoewel mijn gezondheid onzeker was, die van hem botweg eindig was. Als wij vrienden werden, zou ik hem op enig moment moeten gaan begraven. Dat was iets waarvan ik ondersteboven raakte: in vriendschappen realiseer je je de sterfelijkheid van mensen gewoonlijk nooit zo. Maar Jan was bijna tweemaal zo oud als ik, dat was nieuw voor me. Natuurlijk werden we toch vrienden. Nooit om de dood iets laten vind ik immers, en bovendien zou het mijn probleem zijn als ik hem moest begraven, niet het zijne.

Nu is Jan dood. Er zijn plotseling allerlei dingen die me spijten. Was ik toch maar, ondanks mijn eigen tijdelijke slechte gezondheid, met een taxi naar Den Haag gegaan; hij was de laatste maanden zo slecht ter been dat zijn bezoeken aan Amsterdam er niet meer in zaten. Had ik zondag nu maar gevraagd waarom zijn stem ineens zo futloos klonk aan de telefoon. Dat Jan nu niet mijn nieuwe boek kan lezen; hij keek er zo naar uit, had ik hem verdorie maar de ruwe tekst gestuurd. Maar dat hoort, zo schijnt het, bij iemands dood: ineens is alles kapot en alles wat je nog wou wordt wreed onderbroken. Er is doodgewoon geen later meer.

Misschien is het beter om stil te staan bij alles wat Jan de laatste jaren nog gedaan heeft. Misschien schuilt daarin nu juist de schoonheid van zijn bestaan: dat hij zich niets aantrok van leeftijd en gewoon nog voor de tweede keer doctor wilde worden en onderwijl luid lachend dronken werd. Dat je nog verliefd kunt worden op je negenenzeventigste, dat is mooi, en alleen daarom al verdient een mens het om tot in lengte der dagen herinnerd te worden.

Intellect en gevoeligheid mengen, dat deed Jan. Je zou willen dat meer mensen dat deden. Daar zou de politiek overigens ook beter van worden.