Wapenstilstand

[Op de foto: Michael, narrig kijkend.]

Dropje weet inmiddels niet beter dan dat-ie hier woont. Nu ja: háást niet beter.
Toen de kinderen van de buurvrouw een paar maanden geleden het huis leeghaalden en haar keukendeur voor het eerst in driekwart jaar weer openstond en er stemmen binnenshuis klonken, spitste Dropje zijn oren en klom op de richel van het dakterras. Hij loerde een kwartier naar wat er in zijn oude huis gaande was. Daarna draaide hij zich om, sprong weer in onze tuin en kwam me een kopje geven.

De drie katten kunnen niet echt met elkaar overweg. Max en Michael snuffelen geregeld beschaafd aan elkaars neus of billen, maar meestal duikt Max op of onder Michael of schiet pestend vlak voor hem langs zodat Michael bijna op haar botst. Max slaat Michael soms, nooit hard, maar toch. Maar ze is ook fideel: wanneer Michael terug mept klaagt ze nooit, maar deelt zelf een vlugge tik uit en rent dan heel hard weg.

Het is nooit serieus tussen die twee, ook al hebben ze de eerste zomer dat Max hier was vaak enorm met elkaar gevochten. Ik liet dat aldoor maar gaan, hoewel die gevechten soms heftig waren. Dat ze onderling een hiërarchie moesten bepalen snapte ik ook wel. Voor Michael was Max een indringer, voor Max – solipsist als alle baby’s zijn, en dus in haar eigen ogen: de opperkat – was Michael iets dat zich naar haar moest voegen.

Voor Dropje heeft ze meer ontzag, maar tegelijkertijd accepteert ze hem minder. ’t Is alsof ze doorheeft dat Michael hier al was voordat zij arriveerde en dat-ie dus oudere rechten heeft. Dropje kwam ná haar, dat weet Max deksels goed. Anderzijds: Dropje is groot en heeft blikkerende tanden. Max gaat hem derhalve meestal uit de weg en blaast een enkele keer naar hem.

Soms jent ze hem. Dropje ligt op bank of bed te sluimeren, en Max besluipt hem. Ineens doemt ze op en deelt rap een paar meppen uit, nooit echt hard, ’t is meer symbolisch.
Dropje heeft wel door dat het vooral voor de vorm is. Hoewel het hem stoort dat Max zo zit te pesten, slaat hij zelden terug. Hij gaat alleen een tijdje waaks zitten loeren en wijkt uit naar een plek waar Max hem niet kan verrassen.

De veiligste plaats blijkt mijn werk te zijn. Naast een van de boekenkasten staan twee stapels verhuisdozen, boordevol materiaal over Hack-Tic en XS4all (stof voor een boek waaraan ik werk). Mijn onderzoeksmateriaal blijkt een geweldig fort te zijn: als je daarop ligt kan niemand je besluipen, en je hebt aan alle kanten rugdekking! Inmiddels heb ik zachte fleecedekentjes op de dozen gelegd, waarna ook Max de dozen interessant vond. Soms ligt Max op de lage stapel en Dropje op de hoge: dan oogt het haast gebroederlijk tussen die twee.

[Foto: Dropje bovenop mijn onderzoeksmateriaal.]

Michael en Dropje is een ander verhaal. Ze mogen elkaar absoluut niet. Ze vechten zelden, maar ontwijken elkaar nadrukkelijk en met grote precisie. Dat leidt tot ingewikkelde pas-de-deux: ‘Als jij je bocht nu zó neemt en ik de mijne zó – nee kluns, niet zo, luister nou ’s een keer, da’s véél te dichtbij!! Gaan we uitdagen? Wíl je soms dat ik….?! Of denk je soms dat ik tóch niet durf…? Kom maar op hoor, zullen wij eens zien…!! Oh, dat dacht ik al. Nu bind je in.., ja nu wel he. Lafbek!’

Een keer vechten is niet erg, dat is onder katten zelfs gezond: dan weten ze voortaan wat de onderlinge pikorde is. Dat geeft rust: ieder heeft zijn plaats. Het akelige is alleen dat deze zich voortslepende ruzie zich afspeelt tussen Michael, die zich sowieso altijd en eeuwig verongelijkt voelt en dus een boel te bewijzen heeft, en Dropje, die diep in zijn kattenhart gelooft dat hij in dit huis überhaupt geen rechten heeft en hier slechts een logé is, een gunsteling, afhankelijk van onze luimen en onze genade.

Een paar maanden geleden ging het vreselijk mis: Michael en Dropje vlogen elkaar krijsend in de haren. Niks geen symbolisch gevecht, dit was echt, tot bloedens toe echt. Dropje stoof in paniek de archiefdozen op en Michael wou hem achterna; ik kon dat op het nippertje verhinderen en vloekte hem stijf, waarna Michael zich uit de voeten maakte. Bovenop de dozen drukte Dropje zich met schrikogen tegen de muur aan.

Hij bloedde als een rund. Overal zag ik bloedspatten: op de vloer, op de fleecedekens, tegen de muur. Ik aaide Dropje om hem te kalmeren, maar schrok zelf ook toen er gestaag bloed van een voorpoot druppelde. Hoe vind je een wond in een zwarte kattenpels? Hoe schat je de schade in als zo’n diertje zelf over zijn toeren is? Hoe besluit je dat een bijtwond door de dierenarts behandeld moet worden?

Na een paar minuten hield het druppelen gelukkig op. Dropje bleef uit voorzorg urenlang op de archiefdozen zitten, en sindsdien mijden Michael en Dropje elkaar extra nauwgezet.

Soms hebben we een wekenlange wapenstilstand. Michael slaapt op de keukenstoel, Max op bed, Dropje op de bank of bovenop het onderzoeksarchief. ‘Bij Spaink hebben alle katten een eigen kamer,’ grapte Christiane laatst.

[Foto: Dropje en Max op de bank.]

Dat ging wekenlang goed. We leefden in gewapende vrede: aanvankelijk een staat van permanente alertheid, maar allengs een soepeler en vanzelfsprekender nageleefd verdrag, met verrassend veel gedoogzones.

Totdat Max en Dropje eind juni naar de dierenarts moesten om te worden gevaccineerd. Ik leende een extra kattenkooi en maakte een dubbele afspraak. Toen uur U naderde en de twee slachtoffers godlof thuis waren, sloot ik de keukendeur om hun weg naar buiten af te snijden en ving Dropje en Max. Michael was toevallig ook binnen en bekeek het schouwspel vol schrik, vermoedelijk blij dat hij de dans ontsprong. Hij keek ons na terwijl ik worstelde met twee kattenkooien, mijn kruk en de huisdeur.

Vanwege een papegaai die weigerde zijn kooi weer in te gaan en een poedel met een heftig bloedende poot liep het spreekuur uit. Pas anderhalf uur later kwam ik met Max en Dropje thuis. Michael wachtte ons op in de hal. Hij keek een beetje raar. ‘Wees maar blij dat jij niet mee hoefde,’ bromde ik, en deed de kattenkooien open. Max en Dropje renden opgelucht de tuin in. Michael volgde ze.

Binnen een paar minuten was het volledig mis buiten: Michael was bovenop Dropje gesprongen in een gevecht zonder reserves. Er klonk schel gekrijs, vlokken vacht vlogen door de lucht. Het leek onmogelijk ze te scheiden. Waar begon de ene kat, waar hield de andere op? Michael en Dropje zijn allebei pikzwart, en ze vormden nu een furieuze kluwen kat.

Ze maakten elkaar af. Met een been veegde ik door de kattenknoop om ze te ontwarren. De kluwen spatte uiteen, Dropje dook de tuin in en verschool zich achter een struik. Michael stormde hem achterna en wierp zich schril krijsend opnieuw bovenop Dropje. Weer veegde ik met een been door het tollende bont, het kostte twee, drie, vier vegen voor ik ze uit elkaar had. Michael rende de keuken in.

Dropje lag een paar seconden lang verstijfd op de grond. Voorzichtig aaide ik hem, wat-ie godlof toeliet. Daarna maakte hij zich los, sprong op het muurtje en verdween.

Dropje heeft zich dagenlang niet laten zien. ’s Nachts riep ik hem, overdags klom ik op de daktuin. Pas twee later dagen zag ik hem voor het eerst, verscholen onder een hortensia in zijn oude tuin. De dag erna waagde hij zich weer in onze tuin, maar hij heeft nog een paar dagen buiten geslapen. Toen ik hem een keer voorzichtig oppakte, mee naar binnen nam en ’m veilig op de archiefdozen zette, trilde hij van angst en sloop weer snel het huis uit.

Michael maakte grof misbruik van de situatie. Zodra hij Dropje zag, liep hij langzaam en met zwaaiende staart op hem af. Dropje begon dan te grommen en deed angstig een stapje terug, terrein dat Michael ogenblikkelijk claimde. Michael had eindelijk de overhand en dat zou iedereen weten ook! Vanaf nu maakte hij de dienst uit, reken maar. En wie niet horen wilde, moest maar voelen!

Michael loerde op Dropje en besprong hem zodra die het waagde een hapje eten te komen halen. Hij ging voor het kattenluikje zitten en versperde Dropje pontificaal de toegang. Hij haalde nu ook onverwacht fel uit naar Max.

Ik schold op Michael, begon te dreigen zodra hij zich breed maakte om Max of Dropje te intimideren. Hij sloeg naar me vanaf zijn keukenstoel wanneer ik voorbij liep, en ik sprak hem bars toe wanneer ik hem passeerde. Max voelde dat er ergens niet klopte en ontweek Michael. Niettemin kreeg ook zij ineens serieuzer klappen dan ze ooit eerder van hem had gekregen.

Michael zat kortom ineens iedereen dwars. Hij was de town bully geworden.

Ziedend werd ik. Wilde de onaardigste kat van het stel hier nu de dienst gaan uitmaken, dacht híj hier de algehele sfeer en de onderlinge verhoudingen te kunnen bepalen? Dan had-ie buiten de waard gerekend. Jarenlang was ik aardig voor hem geweest. Dat hij zichzelf desondanks nog steeds zielig en veronachtzaamd vindt en daarom andere katten meent te mogen wegpesten, is zijn probleem. No way dat ik dat tolereer.

Michael werd elke dag feller. Dropje was doodnerveus. Ik kocht iets kalmerends bij de dierenwinkel en roerde tweemaal daags een verbrijzelde pil door een dot room die ik Michael quasi-liefjes voorschotelde. Op de website van het dierenasiel zocht ik uit hoe je een onmogelijk geworden huisdier kunt inleveren.

Met lichte tegenzin ging ik eind die week naar mijn afspraak met Andere Karin toe. Het was de eerste avond sinds de vechtpartij dat ik de katten zonder toezicht achterliet.

Bij haar luchtte ik mijn hart. Wat moest ik aanvangen met dat kreng? ‘Al een paar keer heb ik gedacht: “Heb niet het lef… Wáág het niet om nog eens naar Dropje of Max uit te halen. Werkelijk waar, dan sla ik je met je kop tegen de muur!” Wat kan ik nog doen om dat beest weer hanteerbaar te krijgen? En hoe houd ik mezelf in de hand?’

Andere Karin komt hier al jaren vrijwel wekelijks over de vloer. Ze kent Michaels narrigheid, ze weet dat-ie zwelgt in zelfmedelijden. Maar waarom is het nu zo geëxplodeerd? ‘Het lijkt wel of-ie jaloers is,’ zeg ik. ‘Ik stopte Max en Dropje in een kooi en wij gingen met ons drieën weg, hem alleen achterlatend. Wist hij veel dat het de dierenarts was…’

‘Dat is het’, zegt Andere Karin. ‘Niks dan jaloezie. Toen Tweety er nog was, hield je meer van Tweety dan van hem. En toen jullie eindelijk alleen waren, haalde je Max erbij. En nu heb je ook nog Dropje, en hém probeer je nadrukkelijk te beschermen en je doet je best hem op z’n gemak te laten voelen. Michael is dodelijk jaloers.’

Ze zegt dat ik de andere twee katten even links moet laten liggen. ‘Probeer nou maar. Hem wegdoen kan altijd nog. En ja, ik weet ook wel dat het een chagrijnig portret is. Maar zelf vindt-ie dat niet. Hij weet alleen dat iedereen extra aandacht krijgt, behalve hij.’

Wanneer ik die avond thuiskom begroet ik Michael als eerste, en doe moeite om mijn stem zacht en lief te laten klinken. Ik aai hem uitgebreid.

Binnen een paar dagen is Michaels gedrag omgeslagen. Hij zeurt en jengelt als vanouds, maar hij laat Dropje tegenwoordig met rust.

Huisgenoten II

[Op de foto: Dropje op bed; aarzelend, de oren gespitst.]

Inmiddels wonen er hier niet twee, maar drie katten: de kat van de buurvrouw is bij ons ingetrokken. Japie – of Droppie, ik kon zijn naam nooit goed verstaan wanneer de buurvrouw hem riep, ze had een wat krakerige stem – had ik al jaren zien rondlopen en soms zat-ie genoeglijk samen met Michael op de rand van de tuinmuur de wereld te beschouwen. Tegenover mij was-ie altijd buitengewoon ontoeschietelijk, dus ik hield braaf afstand. Jezelf opdringen aan een kat is contraproductief, daar komt nooit iets goeds van.

Na de entree van Max zat Japie vaak vanaf de dakrichel naar haar te staren. Soms sprong hij in de tuin om nader kennis met haar te maken. Van de weeromstuit werd-ie ook minder schuw tegen mij: afgelopen zomer mocht ik ’m een paar keer aanhalen. En als de keukendeur open stond, drentelde hij soms nonchalant naar binnen, met een air of hij oprecht-heus-wérkelijk-waar niet doorhad dat dit andermans huis was.

Ergens aan het eind van de vorige zomer viel me op dat-ie hier ineens vaak kwam en dan opmerkelijk graag aangehaald wilde worden. En het viel me op dat ik de buurvrouw al een tijdje niet had gezien. De buurvrouw was oud, zodat ik me zorgen ging maken: ze zou toch niet ziek zijn? Of – godbewaarme – dood in haar huis liggen?

Dood was ze gelukkig niet, wel gewond. De buurvrouw was van de trap tussen keuken en tuin gevallen en had haar arm gebroken. Na een kort verblijf in het ziekenhuis was ze naar een revalidatiecentrum gebracht: haar arm wou niet goed meer en daardoor waren alledaagse bezigheden zoals aankleden en koken ineens moeilijk geworden. Haar dochters zorgden voor Japie, die Droppie bleek te heten. Elke avond kwamen ze langs om hem eten te geven.

Droppie ging eerder ’s avonds trouw naar binnen als de buurvrouw hem met haar krakerige stem riep, en dweilde overdag naar hartelust door de tuinen en over de daktuin. Omdat er nu geen buurvrouw was om hem binnen te laten, hielden haar dochters het slaapkamerraam permanent open. Via het platje tussen de keukendeur en de trap naar de tuin sprong Droppie op de vensterbank van het raam en dan hóp naar binnen. Thuis!

De dochters zorgden naar beste vermogen voor hem: Droppie had eten en onderdak. Maar zijn huis was koud, stil en donker; zijn vrouwtje blééf maar weg. Droppie kwam gaandeweg vaker hier langs en soms, als ik buiten zat, drong hij er – tot zijn en mijn verrassing – op aan dat ik hem aaide. Dan zette hij een voorpoot op mijn stoel of tegen mijn been en deed heel hard ‘Mrrrrh!’

Nu lijkt Droppie als twee druppels water op Tweety – hij zou zomaar een illegaal kind van ’m kunnen zijn – en dus was ik wat terughoudend. Tweety kon immers onverwacht uithalen: hij wou wel worden aangehaald maar vond dat tegelijkertijd doodeng, en dat interne conflict beslechtte hij jarenlang met plotseling bijten. Uithalen heeft Droppie nooit gedaan, maar uit alles blijkt eenzelfde terughoudendheid, gepaard met eenzelfde onbegrepen (of ongerichte) behoefte. Droppie excelleert in schuchter, gereserveerd en schrikachtig zijn, en dan, ineens, keert-ie als een blad aan de boom om en stort zich op me. Waarna ik, ingesteld als ik was op Tweety en verward als ik ben door hun gelijkenis, instinctief een uithaal verwacht en mijn hand schielijk terugtrek. Waarna Droppie denkt dat hij dús een faux-pas heeft gemaakt, zijn durf betreurt en weer een tijdje erg afstandelijk doet.

[Foto: Max en Dropje oefenen zich in vreedzaam en synchroon slapen. De bobbel die hen scheidt, is mijn been. Max ligt uiteraard half bovenop dat been: eerlijk delen is bést, vindt ze, maar zij heeft de meeste rechten, en delen doen we pas nadat iedereen dat erkent.]

Toen ik hoorde dat de buurvrouw in een revalidatiecentrum zat, stopte ik een kaartje in de brievenbus dat Droppie voorlopig best bij mij mocht wonen. De dochters antwoordden niet. Droppie nam zelf maatregelen: hij kwam steeds vaker hier.

De maanden verstreken. Inmiddels was het winter en sliep Droppie bijna elke nacht hier. Hij bleef schichtig. Ik probeerde ’m op z’n gemak te stellen: ‘Je bent welkom, je mag komen, je bent heus geen binnensluiper.’ Max kon soms zieken; dat was bij vlagen doodvermoeiend maar nooit echt gevaarlijk. Michael daarentegen vocht soms bloedserieus, ook al hadden hij en Droppie zomers lang broederlijk tegen elkaar aan gehangen op de rand van de daktuin. Buiten was best, vond Michael, maar binnen was een ander verhaal: nóg een kat die hem zijn monopolie ontnam. Ik redderde, blies terug en speelde kattenscheidsrechter.

Al had ik medelijden met Droppie (zomaar zijn vrouwtje kwijt, zomaar genoopt zijn heil te zoeken bij vreemden), al wou ik hem verzekeren dat-ie hier welkom was, en al waren zijn schaarse aanhankelijkheidsbetuigingen ontwapenend: ik hield afstand. Zou de buurvrouw naar huis mogen, dan moest Droppie immers daar weer willen wonen, en moest hij niet opnieuw uitgestoten worden uit wat volgens hem zijn nieuwe huis was.

Eind februari hoorde ik dat de buurvrouw definitief naar een verzorgingstehuis moest verhuizen. Kon Droppie misschien bij mij blijven, vroegen de dochters, zoals ik eerder had geopperd? Maar natuurlijk, zei ik.

En dat was dat. Ineens was Droppie van mij en was ik van hem. Er veranderde niks (want feitelijk woonde hij hier al ruim een half jaar) en uiteraard veranderde alles. Want sindsdien ging ik hem meer aanhalen en meer tegen hem praten; ineens zocht ik zijn liefde en durfde ik van hem te houden. En net als Tweety smolt hij – abrupt, tegen zijn eigen verwachtingen in, onzeker bij elke stap, en daarom: enorm moedig.

Sinds een week komt Dropje soms bij me op bed zitten – de plek waar ik slaap, lees en tv kijk – of springt hij op mijn bureau wanneer ik achter de computer zit. Op bed is-ie altijd wat nerveus, daar is vaak competitie: Max, of Michael. Maar Dropje, Max en ik zijn al drie avonden gezamenlijk in slaap gevallen. En soms, als-ie echt durft, tikt Dropje met een poot op mijn hand: ‘Eh, die hand van je he, die ligt daar niks te doen. Toch? Is het te veel gevraagd als, eh… Ik wil me niet opdringen hoor, maar eh, kun je misschien… Wil je me daarmee aaien? Alsjeblieft?’

[Filmpje (20 seconden, Youtube): Dropje durft ineens en duwt zijn kop over, onder en tegen mijn hand.]

Die plotselinge onstuimigheid maakt soms dat ik me ongewild terugtrek: Tweety zit nog in mijn bloed, en ook Dropjes tanden zijn imposant. Dat Dropje van zenuwachtigheid enorm gaat gapen en dan zijn tanden in vol ornaat toont, helpt ook niet. Maar Dropje heeft me nog nooit gebeten. Dit is geen kat die niet weet wat liefde is en daarom schrikt van zijn eigen aanhankelijkheid; dit is een kat die niet zeker weet of-ie wel gewenst is.

Huisgenoten I

Wanneer Max haar huisgenoten jent, zit daar weinig valsheid bij. Wel een boel arrogantie: het huis is van háár, meent ze, zij is de opperpoes, en dus moet elke andere kat die ergens ligt waar zij wil zijn, volgens haar wijken. Ze pest ook: hard langs iemand rennen en ’m dan de pas afsnijden, zodat de concurrentie over haar of over hun eigen poten struikelt. Of met een poot gaan hengelen als iemand slaapt, ook een succesnummer.

Meestal is het joligheid. Ze wil spelen. Max vindt het eerlijk heus waar leuk als iemand haar een mep geeft of doet alsof-ie in haar nek wil bijten: ‘Jottum, speelkwartier!’ Daarnaast, uhm, nou ja: ze weet eigenlijk ook niet goed hoe je dat nu doet: maatjes worden met een andere kat. Soms liggen zij en Michael samen op bed en wil Max gezellig tegen Michael aanschuiven. Michael wordt dan meteen pissig en geeft haar een dreun. Waarna Max op haar rug rolt, doet alsof ze zich overgeeft – waar Michael altijd weer intrapt – en dan liggend op volle kracht doorvecht. Maar voor Max is ’t is geen vechten: het is leren hoe je je kunt verdedigen, hoe je kunt aanvallen, wat je moet doen en moet laten. Het is spelen en ravotten, en het is goedmoedig leren.

Michael, narrig als-ie is, wil nooit spelen. Hij beschouwt elke interventie van een andere kat als een persoonlijk affront. Daarnaast vindt-ie zichzelf sowieso al zielig, dus alles telt dubbel. Elke toenadering van Max slaat-ie daarom af, vaak letterlijk, en daarna gaat-ie zich luidkeels bij mij beklagen: ‘Ze moet ook altijd mij hebben. Dat rotkind! Kun je d’r niet wegdoen? Dat je weer alleen mij hebt?’ (Gemakshalve vergeet Michael dat hij eigenlijk nooit thuis was, wat juist de reden was dat ik een kitten wou. Pas nu iemand anders de hoofdkat van dienst is, doet hij alsof-ie plotseling en volkomen achter zijn rug om is gedegradeerd. De waarheid is dat hij nooit op de vacature wou solliciteren.)

Ook ik moet altijd met Michael vechten. Hij wil aangehaald worden maar blijft expres net buiten mijn bereik. We onderhandelen. Ik steek mijn hand uitnodigend uit, palm omlaag, op zijn hoofdhoogte. Hij hoeft er alleen maar onder te gaan staan om geaai te scoren. Mopperend komt hij dichterbij. Ik streel zijn kopje. Hij snort: ‘Eindelijk!!’ (Alsof het aan mij lag dat ik ‘m eerder niet aaide.) Zodra ik de euvele moed heb zijn hals of schouders te strelen, schuifelt hij getergd weg en gaat van een afstandje zielig naar me zitten kijken: ‘Je besteedt ook he-le-máál geen aandacht aan me!’

Pas als ik zijn martelaarsgedrag beu word, een hand om hem heen sla en hem naar me toe sjor totdat-ie tegen me aan ligt en ik zijn buik kan kroelen – pas dan stopt hij met protesteren. Terwijl ik sjor, jengelt hij nog luidkeels; zodra hij in positie ligt, verruilt hij dat subiet voor overdadig snorren. Michael is eindelijk tevreden. Héél tevreden zelfs: ik heb bewezen dat ik hem echt, écht, echt wil aaien.

Hoewel ik zijn routine inmiddels ken en me er bijna gedachteloos naar plooi, erger ik me eraan. Michael kan simpelweg niet erkennen dat-ie aandacht wil. Hij zeurt erom maar rent hard weg zodra het erop aan komt; je moet hem bijkans overmeesteren voordat hij kan genieten van datgene waar-ie al die tijd zelf op heeft aangestuurd. Verder is alles wat er gebeurt altijd alleen jouw fout en kan hij heus nooit nergens iets aan doen. Het is zo vreselijk ouderwets; het is slachtoffergedrag.

Michaels gedrag zit kortom in de hoek die verkrachting vergoelijkt. ‘Ja nee ik zei nou wel nee, maar eigenlijk wou ik wel. Heus. Dat zie je toch? Je moet alleen die barrière door he, even mijn weerstand breken. Even doorzetten. Pas dan kan ik toegeven aan wat ik eigenlijk altijd al wou.’

Dat is precies waarom ik zo verliefd raakte op Tweety, die argwanende, verwaarloosde kat die niemand vertrouwde en die niet wist dat op iemands schoot liggen fijn kon zijn. Die grote, schuwe kat die zich rotschok toen hij ontdekte dat-ie kon snorren. Die soms midden in de nacht plotseling zo in de war kon raken van het besef dat hij het prettig vond om naast me te liggen, dat-ie me aanviel en in mijn hoofd of arm beet.

Want die kat snapte dat dat zijn ding was. Dat hij bang was voor iets dat hij nu voor het eerst kon krijgen, niet wist te accepteren maar toch oprecht wilde; dat hij bang was een verlangen te koesteren. Een verlangen accepteren behelst immers ook aanvaarden dat verlangen misschien ergens op stuk loopt.

Tweety durfde. Als die vocht, was het een interne strijd. Maar Michael legt alle verantwoordelijkheid bij anderen en beklaagt zich daarna over jouw beslissing.

Lente & Pavlov

Van seizoenen weet Max waarschijnlijk niks, maar de lente vindt ze duidelijk geweldig. Ineens is buiten vol geuren, beweging en leven. Het is er ineens warmer en langer licht. Je kunt nu heerlijk op de tegels liggen zonnen, naar hartelust jagen op vliegen en vogels, geduldig de wacht houden bij die ene deurpost waar een muizenholletje achter verscholen zit – er is zoveel te doen!

Ze ontpopt zich als een ware buitenkat. Deels is het vast opluchting. Toen ze hier elf maanden geleden kwam wonen, was het buiten maandenlang warm en lekker – en natuurlijk reuze spannend. Maar nadat ze hier gewend was geraakt, werd het langzamerhand allejezus koud. Ging dat nou heus steeds erger worden? Hoe ouder zij, hoe kouder? Je mocht toch hopen dat er een ondergrens aan die buitentemperatuur was…

Dus Max is opgelucht: buiten is ineens weer uitnodigend. Ze rent bomen in en uit. Ze komt van ergens op de daktuin aanstormen als ze mij hoort, houdt dan patsboem stil op de richel, staart me kort aan, maakt een geluidje – ‘Eh!’ – en sjeest weer weg. Ze draaft van links naar rechts door de tuin. Soms onderbreekt ze haar galop plotseling, zonder reden, en verstopt zich achter een uitbottende plant. Of nu ja, zij denkt dat ze dan verstopt is.

Dat ik nu ook vaker in de tuin ben, vindt ze prettig. Ze zit vaak ergens in de buurt, onder mijn stoel of zo, of onderbreekt haar strooptochten voor een korte pitstop: ze wil een onderhoudsbeurt, een geruststellende aanhaling. Ze volgt me voorts aandachtig bij het tuinieren. Da’s immers ook een van haar liefhebberijen: ze mag graag in de aarde wroeten en aan planten ruiken. (Max is sowieso een treehugger. Ik heb haar al een paar keer in innige omhelzing met een boom betrapt.)

Vandaag plantte ik wat nieuwe aanwinsten en groef wat gaten in de grond. Ze sloeg me nauwlettend gade. Gut, wat efficiënt, zo’n schepje! Zodra ik een gat klaar had, bestudeerde ze dat en moest ze er even met haar poot in hengelen. De wormen die ik onderwijl vond, verstopte ik heimelijk. Ze heeft er namelijk al twee keer eentje voor me gevangen en die netjes in de keuken gedeponeerd. (Ik vrees het moment dat ik er eentje op of in bed aantref.)

*

Max is sowieso onderzoekend aangelegd. De onderkant van alle tafels en stoelen in huis zijn inmiddels uitgebreid bevoeld en bestudeerd, en van alles wil ze weten wat erachter, erin, erboven of eronder zit. De kier tussen de kussens op de bank is mateloos fascinerend, evenals de luchtgaten in de spouwmuur buiten. Kun je daar met je poot in of tussen? Wat zit er aan de andere kant? Elke kast die opengaat moet ze verkennen. Ze wil weten waar licht vandaan komt en hoe het nu komt dat als ik aan een koordje trek, het donker wordt. Ze kan nooit over het muurtje rechts in de tuin lopen zonder even haar poot in de kier tussen die twee rechtopstaande betonnen platen te steken.

Je kunt het aan haar zien. Eerst kijkt ze alleen, geïntrigeerd, maar dan verandert er iets. Haar kopje gaat steeds schever: aan de mate van schuinstand kun je aflezen of ze inderdaad iets gaat proberen. Zodra ze haar kopje meer dan 45 graden laat hellen, is ze geobsedeerd: ze is iets aan het inschatten. Bij 90 graden – haar hoofd staat dan in een haakse hoek op haar nek – gaat ze geheid iets doen. Wat precies, weet ik niet (zij wellicht ook nog niet) maar íets, dat is zeker.

Zo kijkt ze ook naar de andere katten. Zolang haar hoofd min of meer waterpas is, is er niks aan de hand; maar zodra ze in scheefstand gaat weet ik dat ze iets wil proberen. ‘Hij slaapt. Handig. Hm, ik zóu nu natuurlijk even… “ En prompt gaat die kop scheef. ‘Zal ik?…’

Max haat het als ik in haar gezicht blaas. Zodra ik zie dat Max scheefhoofdig overweegt een van haar huisgenoten lastig te vallen, waarschuw ik met Pavloviaanse lucht. ‘Puffffff!!’ doe ik, meters verderop gezeten, terwijl ik haar streng aankijk. Max bindt ogenblikkelijk in. De geplande sprong wordt afgeblazen, de poot verstijft in de lucht. ‘Meh-meh-meh,’ sputtert ze terug, met het typische geluid dat katten maken wanneer ze zijn betrapt en allerijl een smoes verzinnen. Even blaast ze denkbeeldig mijn kant op: ‘Pff. Jij denkt ook rare dingen over me! Ik wou helemaal niet… Ik wou alleen maar….Pfff! Nou, jij je zin.’

Honden voelen zich in zo’n geval betrapt en gedragen zich schuldig. Katten proberen jou de schuld te geven.

Max & babytijd

Michael vindt het nog steeds niks dat Max hier nu woont, en op haar beurt doet Max haar best dit huis onder haar hegemonie te krijgen. Zij, alleen zij heerst hier – vindt zij, tenminste.

(Soms, met al dat kattengedruis hier en dat loeren naar links en rechts of de kust veilig is, voel ik me een ornament in eigen huis. ‘Leuk zo’n Spaink, handig ook als je iets wilt of nodig hebt, maar verder is ze bijzaak. Dit huishouden draait om óns – de katten.’ En tot op zekere hoogte hebben ze daar nog gelijk in ook.)

Sinds Michaels onfortuinlijke verblijf in het asiel is de verhouding tussen die twee iets verbeterd. Max springt nog vaak onaangekondigd bovenop Michael of snijdt hem vals de pas af als-ie ergens rustig naartoe wandelt – hard achter ‘m aan rennen, hem zijlings inhalen en dan pal voor hem abrupt links of rechts afslaan, zodat Michael zowat over zijn eigen poten struikelt – en doet daarna of haar neus bloedt. ‘Oh, jij ook hier? Gut, wat ont-zet-tend toevállig nou. Nee ik had je heus niet gezien. Hoe kóm je d’rbij!’ En dan, als Michael gromt: ‘Sheesh, jij bent ook lichtgeraakt! Nou SORRY hoor…!’ Waarna ze mij aankijkt met een blik van: ‘Ja ik doe mijn best hoor, dat zíe je toch? Wou ik hem nota bene vriendelijk begroeten… Met die knorrepot is toch geen land te bezeilen? Hij moet ook óveral het slechte in zien!’

Het lastige is dat het soms oprechte speeldrift is. Max is dol op alles wat beweegt, en bovenop iets of iemand springen is simpelweg dolle pret. Haar pech is dat Michael nooitniksniet metniemandniet wil spelen en elke uitnodiging daartoe – zeker als die van háár komt – bokkig pareert. Maar soms ook is het echt pesten. ‘Ik wil hier liggen ikwilhierliggen ikikikikik ksst ga weg, mijn míjn mijn terrein.’

Het allerlastigste is dat die twee dingen – zo maar wat dollen en domeinafbakening – vaak in elkaar overvloeien. Dan ligt Michael op bed te slapen, Max gaat er vlakbij zitten om hem weg te jennen, maar vergeet halverwege wat ze wou en dommelt zelf ook weg, waarna die twee in heilige vrede urenlang vlak naast elkaar liggen te dromen. Als Max dan wakker wordt, steekt ze aarzelend een poot naar Michael uit: ‘Zal ik, zal ik niet? Nah, teveel gedoe.’ Ze is zelfs wel in slaap gevallen met een poot in de aanslag. Die zakte dan langzaam in de slaapstand naar beneden, zodat het net leek alsof Max teder en aanminnig een poot op Michael had gelegd. Vriendjes zullen die twee wel nooit worden, maar naast elkaar leven doen ze steeds beter. Op de foto hierboven: Max naast Michael (hij is die zwarte vlek links), zij met geheven poot, terwijl ze eigenlijk niet goed meer weet wat ze daarmee nou wou zeggen.)

Niettegenstaande al haar stoerheid (ze vliegt overal op, in en onder, ze is voor de duvel niet bang) en haar hekel aan klefheid (aan opgepakt worden heeft ze een broertje dood, en op schoot liggen doet ze nooitvanmijnofhaarleven), is Max bijwijlen niks anders dan een baby.

Geregeld komt ze dauwtrappen op mijn buik of borst: ritmisch klauwt ze eerst haar ene poot en dan de andere in me. Terwijl ze zo op de plaats marcheert, raakt ze langzaam in trance; traag trappelend staart ze in een onbekende verte. En links en rechts en links en rechts en links en … Ze gaat er volkomen in op, haar hele lijfje golft mee in die beweging, zodat ik haar tegenwoordig wanneer ze dat doet plagend toezing: ‘Meisje kom je dansen, meisje kom je daaaaansen…’

Na verloop van tijd wentelt ze zich dan zo dat ze ruggelings in mijn arm rolt: kop naar achteren hangend of juist half in mijn oksel verstopt; buik naar boven en vrij; allevier haar poten in de lucht. Alsof ze aan de borst ligt. Dan is ‘t de bedoeling dat ik over haar buik kroel of mijn vingers tussen de kussentjes op haar poten steek, zodat ze kan blijven dansen met die pootjes (je afzetten is noodzaak om je te kunnen overgeven). Ze kan zo rustig een half uur blijven liggen. Maar ineens is ‘t over. Abrupt, met alle kracht die ze heeft, krult ze zich om, terug op haar poten, en vecht ze zich weg uit mijn armen, alsof ik het was die haar tegenhield.

Het allerliefste is dat ze tijdens zulke exercities geregeld haar tong uit haar bekje laat zakken, bijna alsof ze vergeet ‘m binnensmonds te houden. Of misschien kost dat haar op zo’n moment gewoon te veel moeite. Steeds langer wordt die tong, dat roze, zacht glanzende lapje. Het is absoluut vertederend. En het oogt licht debiel, zo’n katje dat van voren kennelijk niet weet wat ze van voren doet.

Knetterende katten

Sinds de winter is ingevallen knetteren mijn katten dat het een aard heeft. Als ik ze aanhaal, raakt hun vacht statisch geladen: we krijgen daarna alletwee korte, venijnige tikjes. Ik probeer hun oortjes of neus zo min mogelijk aan te raken, want daar een schokje krijgen lijkt me pijnlijk voor ze. Maar dat lukt niet altijd. En het helpt als ik één hand op hun lijfje houd terwijl ik ze met de andere streel, want dan bouwt die spanning zich niet op. Maar ook dat lukt vaak niet.

Het is weliswaar grappig om te zien hoe Max d’r haren overeind gaan staan als ik met mijn hand in de buurt kom, maar toch… Heeft iemand tips om te voorkomen dat aaien een straf wordt? Hoe zorg ik dat mijn katten niet knetteren?

Update: De lucht in huis bleek te droog te zijn. De tip was bakjes water op de radiator te zetten, maar dat hielp niet veel. De beste en snelste oplossing: leg een kletsnatte handdoek over de radiator. In een paar uur tijd verdamp je dan al snel een liter water. Problem solved! Al binnen een paar uur knetterden de katten niet meer, en ook ik vind de lucht in huis ineens een stuk prettiger ‘aanvoelen’.

Michael Boston

Dat die kleine opsodemieter maar niet weg ging, beviel Michael maar niks. Hij was al niet vaak thuis – ja rond kattenetenstijd natuurlijk wel – maar nu gingen er geregeld twee of drie dagen voorbij eer ik hem weer zag. Op zeker moment ging ik me zorgen maken: hij was al bijna een week niet thuis geweest.

Hij wist vast aan eten te komen, dat was het punt niet. Hij heeft drie of vier jaar als zwerver geleefd en hij kan heel goed vuilniszakken openscheuren. En er zijn vast meer mensen die net als ik brokjes buiten zetten als ze vaak dezelfde kat in hun tuin zien rondhangen en dat niet de kat van de buren is. Maar buiten is het tegenwoordig koud en nat, en zwarte katten die ‘s nachts de weg overschieten worden makkelijk door een auto geraakt. Dat-ie ergens anders een pleeggezin voor zichzelf had geregeld leek me niet waarschijnlijk: Michael is niet schuw, maar hij is bepaald geen huis- of schootkat. Michael wil altijd naar buiten.

Eind vorige week – inmiddels waren we anderhalve week verder – kreeg ik een ingeving: had het asiel geen pagina’s met gevonden dieren? Ik bladerde de foto’s door. Verdomd. Nummer 25873: dat was ‘m! Die monkelende, verongelijkte blik was uit duizenden herkenbaar, net als die brede kop. Ik las de beschrijving:


Datum binnenkomst: 20 oktober. Europese korthaar, zwart, kater, geen chip. Gevonden met grijs/zwart vlooienbandje om aan het Kattenburgerhof, Amsterdam Centrum.

Het Kattenburgerhof, da’s één eiland verder, ja dat kon. Twintig oktober? Ik had Michael nadien nog gezien, dat wist ik zeker. Nu ja, bijna zeker. Een korthaar? Nah, niet echt. Michaels vacht heeft iets weg van een Pers: lange (en zachte) haren. Een vlooienbandje? Over zijn lijk. Knappe jongen die Michael een vlooienbandje weet om te krijgen. Als iemand hem in huis had genomen en hem dat kunstje had geflikt, had-ie dat bandje zonder pardon eraf gewerkt – wat best kan als je een stierenkattennek hebt. Dat kón Michael dus niet wezen.

In het weekend bekeek ik de asielfoto – hij staat bovenaan dit stukje – nog een paar keer. Zou het niet toch…? Ik bleef dubben en besloot maandag naar het asiel te gaan. Stel je dat het ‘m wél was? En zo niet, dan was die zeurende vraag in elk geval beantwoord.

Maandagmiddag toog ik met een mand naar het asiel. Omdat ik het bewuste diernummer niet had opgeschreven, liep ik met een mevrouw van het asiel speurend van de ene kattenbewaarplaats naar de andere. Kleine kamertjes, met aan weerszijden twee rijen hokken; sommmige katten liepen los in de kamer, andere zaten in hun hok weggedoken. Jonge katjes, oude katten, nieuwsgierige diertjes, doodsbange diertjes. Allemaal dakloos, allemaal in het asiel, wachtend op een beter onderkomen. Mijn hart brak en ik beloofde de mauwende katten plechtig dat de volgende keer dat er bij mij thuis kattengebrek heerste, ik een van hun toekomstige lotgenoten zou komen ophalen.

Inmiddels had ik op mijn mobieltje de bewuste pagina van de asielwebsite gevonden en kon ik een nummer opgeven. We gingen naar C2. En verdomd: in een kooi op de bovenste rij zat Michael. Ik drukte mijn neus tegen de tralies en zei onthutst z’n naam. Michael blies naar me. Ja logisch. Die zat godbetere al tweeëneenhalve week opgesloten in een kooi van 70 bij 40 centimeter; Michael, mijn buitenkat bij uitstek, Michael, die zich al van armen om hem heen wil bevrijden… Och arme kat. Waarom had ik in hemelsnaam niet eerder aan het asiel gedacht?

Er kwamen een paar verzorgers bij ons staan, verheugd dat een van hun zwervers was geïdentificeerd. ‘Het is een schatje,’ zei een van hen. ‘Ja schuw, maar als je hem iets lekkers geeft mag je altijd even knuffelen.’ ‘Ik ben dol op ‘m,’ zei een ander, ‘die fantastische brede kop! En sterk als een beer.’ Ze vertelden dat het asiel inmiddels al op zoek was gegaan naar een nieuw huis voor hem: katten die langer dan twee weken in het asiel zitten, worden in het adoptieprogramma geplaatst. Ik hoorde ze een andere kat bij de naam aanspreken. ‘Hoe hebben jullie Michael genoemd?’ vroeg ik. Hij bleek Boston te zijn gedoopt. Een passende naam: stoer & stevig. Een naam die past bij zijn korte, gedrongen postuur. Michael. Michael Boston.

Fluks naar beneden, naar de balie, om de papieren in orde te maken en uit te zoeken wat er was gebeurd. Michael bleek te zijn gevangen door mensen van de SAZ, de Stichting Amsterdamse Zwerfdieren. Die zetten geregeld kooien uit; de zwerfkatten die ze vangen, worden gesteriliseerd en weer losgelaten; huiskatten worden naar de eigenaar teruggebracht. Met Michael – ongesterliseerd, ongechipt, maar goed verzorgd – hadden ze zich kennelijk geen raad geweten. Dus was-ie bij het asiel afgeleverd. En ja, dat vlooienbandje had-ie van de SAZ gekregen.

Michael bleek een fikse rekening te hebben opgebouwd: hij was tijdens zijn gevangenschap gesteriliseerd, gechipt, ingeënt, op kattenaids onderzocht (dat schijnt hier in de buurt nogal te heersen onder de zwervers), had een wormenkuur gekregen en had bijna drie weken kost en logies gehad. Een slimme medewerker bedacht dat ik hem beter als nieuwe kat kon adopteren: dan kostte hij maar 85 euro. Ik betaalde losgeld, kreeg een stapeltje papieren en nam Michael mee naar huis.

***

Thuisgekomen gaf Michael eerst Japie – die hier was en nieuwsgierig kwam aanlopen – een hengst, en daarna Max. ‘Goed zo,’ dacht ik, ‘hij bijt eindelijk van zich af in plaats van verongelijkt weg te rennen.’ Hij kreeg eten, inspecteerde het huis en wou naar buiten. Hoewel ik hem liever nog even had binnengehouden, opdat-ie kon bekomen van alle verwikkelingen, vond Michael dat-ie zulks absoluut beter buiten kon doen en ging aan het kattenluikje klauwen. Dat had ik dicht gedaan, met iets zwaars ervoor, maar Michael bleef klauwen. Dat-ie na bijna drie weken opsluiting in een kleine kooi vooral snakte naar de buitenwereld was logisch, dus ik liet hem gaan. Biddend dat-ie weer terug zou komen.

Om twee uur ‘s nachts kwam-ie weer thuis en ging op bed liggen. Toen ik een half uurtje later ook naar bed wou – met Max in mijn kielzog – bleef Michael op bed liggen, ook al ging Max zitten zieken: hem aantikken met haar poot, doen of ze bovenop hem wou springen, in zijn staart bijten en meer van zulke ongein. Michael rolde zich tegen mijn zij aan en ik legde een arm om hem hen, Max trok zich uiteindelijk terug tussen mijn knieën. Het werd een onrustige nacht: Michael droomde veel en moest daar steeds bj mauwen, en Max kon zich niet altijd inhouden. Maar het was de allereerste nacht ooit dat we alledrie bij elkaar sliepen.

Toeval

Natuurlijk is het toeval, maar dat maakt het niet minder mooi.

Gisteren, 26 oktober, was het een jaar geleden dat ik Tweety liet doodmaken, Tweety die in een week tijd zo ziek werd dat er geen houden meer aan was, Tweety die mijn hart had gestolen.

Nu heb ik Max (of zij heeft mij, dat kan ook heel goed). En sinds een maand ofzo hebben wij samen Japie, de buurkat die al wekenlang alleen is omdat zijn vrouwtje noodgedwongen in een revalidatiecentrum bivakkeert. Uit eenzaamheid is Japie langzaam naar hier aan het verhuizen: hij hunkert naar aandacht en warmte. Max slaat er dominant op los, maar Japie is twee keer zo groot dus ze bindt ook geregeld in. En ik fluister Japie stiekem in dat-ie Max gerust educatief mag terugmeppen: bij mij is ze een schat maar tegens andere katten gedraagt ze zich bepaald monsterlijk. Alles is van haar, overal geldt haar recht en niksniet leuk in harmonie, aldus Max. Delen? Ben je nou helemaal mal geworden? Dus ja, soms verdient ze een fikse pets.

Dat zij het leuk heeft vind ik belangrijk, maar dat betekent niet dat ze het alleenrecht op zorg en aandacht heeft. En al helemaal niet dat ze noodruftige buurpoezen de tent mag uitvechten. Ze hoeft geen vriendjes met de buurkat te worden, maar op zijn rug springen als-ie wil worden aangehaald, gaat me te ver. Ze moet leren dat Japie hier ook mag zijn en dat haar wil niet het enige criterium is.

Had ik al gezegd dat Japie onthutsend veel op Tweety lijkt? Dezelfde bouw, dezelfde schuwheid, hetzelfde opbloeien wanneer-ie aandacht krijgt. Dus heimelijk ben ik al dol op ‘m, buiten dat hij sowieso zielig is want ineens verstoken van gezelschap en dat niemand hem kan uitleggen waar zijn baasje nu in hemelsnaam is gebleven…

De afgelopen week ben ik Max en mij in vrijheid gaan oefenen. Ik laat de tochtdeur tussen hal en keuken ‘s avonds langer open, zodat Max nu ook in het donker naar buiten kan. (Ik probeer erg om niet al te ongerust te worden. Blijkt ook nergens voor nodig want meestal is ze na een kort ommetje al snel weer thuis.) Die open tochtdeur betekent ook dat Japie makkelijker kan binnenwandelen: eerder had-ie mij nodig om hem doorgang tot de rest van het huis te verlenen, of – als-ie eenmaal binnen was – hem weer een uitweg naar buiten te verschaffen.

Vanavond besloot ik om alle deuren de hele nacht open te houden. Japie kwam prompt op bezoek, Max en hij hebben daarna uren achtereen geschermutseld. Op zeker moment heerste rust, eigenlijk vrij plotseling. Ik dacht daarom dat Japie weer weg was. Bleek dat-ie op bed lag, precies op de plek waar Tweety zich altijd bij voorkeur nestelde. Ik liep nietsvermoedend de slaapkamer in en ineens was alles als een jaar geleden: Tweety lag op bed en zei met zijn ogen: ‘Owww. Hmmm. Prrr. En nu je er toch bent, wii je me niet even aaien…? Iets meer naar links. Een beetje hoger nog. Ja en nou iets harder. Oh ja, dát, dáár…!’

Het moet toeval zijn geweest dat er precies een jaar na dato opnieuw een grote, argwanende zwarte kat op Tweety’s plek lag, klaar om weg te spurten. En dat het toeval moet zijn,, maakt het voorval geen greintje minder mooi en geen greintje minder ontroerend.

… enzo

Als ik hier weining nieuwe berichten neerzet, is dat meestal een teken dat het even niet wil. Zo ook nu: de najaarsdepressie slaat heftig toe. Elke avond denk ik: ‘Mórgen, morgen ga ik dit, morgen doe ik dat… Heus!’ maar als ik de volgende ochtend opsta – altijd te laat, ik slaap geroutineerd een gat in de dag – ontbreekt me elke fut. Pas ‘s avonds (of beter: ‘s nachts) leef ik op, zodat ik laat maar altoos vol goede moed en mooie plannen naar bed ga, plannen en moed die de volgende ochtend onvindbaar zijn. Waarna ik mezelf op mijn kop geef en de mantel uitveeg. Wat allemaal niet helpt: meer dan een exercitie in zelfdestructie is dat gescheld op mezelf niet. Inmiddels ben ik daar toch heus een professional in, dus zijn zulke oefeningen volstrekt overbodig. Ook dat besef echter helpt weinig.

Dat ik al een jaar antidepressiva slik mocht niet baten tegen de inval van de herfstblues, al had ik daar eigenlijk wel op gerekend. Integendeel: dit jaar hakte ‘ie er onverwachter en harder in dan gewoonlijk. Zodat ik mijn eerder eigenhandig verlaagde pillendosis nu zonder last of ruggespraak tijdelijk heb opgehoogd, want met elke week dat dit langer duurt krijg ik een grotere hekel aan mezelf, en spiraal ik verder naar beneden. Enfin, dat ik nu wél wat schrijf is een goed teken :)

Waar het door komt? God mag het weten. Behalve de toenemende donkerte en kou – oftewel dat het gewoon herfst wordt – kan ik alleen verzinnen dat ik heimwee heb naar de zomer, de zomer die ik uittrok om niks anders te doen dan schrijven. Ik vond het heerlijk en ik mis het: een periode waarin ik lekker niks hoefde, waarin ik alles en iedereen met een geweldig excuus buitensloot en me volledig op mijn boek concentreerde. ‘Dan moet je dat weer doen,’ zult u zeggen, maar ik moet ook andere dingen doen: er liggen lezingen, stukken en ander werk te wachten. Ik had bedacht: drie weken op, drie weken af, maar aangezien ik gedurende die drie weken óp niks presteer want depressief, komt er van die drie weken áf ook niks terecht. Enfin, ik ruzie fijn door met mezelf. Dat gaat vast ook wel weer over. Ik ben in zulke zelfgevechten inmiddels een doorgewinterd professional, immers.

Het was overigens niet alleen malaise de afgelopen weken. Marjolein Houweling, iemand die ik hoog heb, publiceerde begin september een nieuw boek, Andermans ogen. Het boek gaat over vrouwen die eigenlijk jongens zijn, over voetbal, over politiek, over de Bijlmer, over kunst en over de liefde die je altijd een neuslengte voor blijft. Buiten dat ‘Andermans ogen’ leest als een trein is het boek om een andere reden interessant. Houweling – die een paar jaar geleden ontdekte dat haar vaste uitgever was opgekocht door een akelig concern – zat niet bij de pakken neer en probeert nu een nieuwe vorm van uitgeven te ontwikkelen. Ze heeft haar boek in eigen beheer gepubliceerd en tegelijkertijd een geweldige deal gesloten met boekenclub ECI, die voor de distributie zorgt. Ze loopt zo weliswaar meer risico, maar als het boek enigszins loopt krijgt ze veel meer revenuen dan auteurs anders krijgen.

Da’s op zich al genoeg om blij van te worden. Auteurs die hun zaken in eigen hand nemen zijn dun gezaaid. Verder is het een hoogst onderhoudend en slim boek. Koopt dus allen! Dat kan via Marjoleins website (die u doorstuurt naar ECI), of via geselecteerde boekhandels zoals Xantippe of Vrolijk.

Wat de verschijning van ‘Andermans ogen’ voor mij extra bijzonder maakte, is dat Marjolein mij had uitgekozen als ontvanger van het eerste exemplaar. En terwijl ik daar klaar stond met bloemen en een korte uitleg waarom zij zo leuk is – ze mixt dagelijks leven en theorie over sekse & gender onnadrukkelijk prettig of laat ze soms slim botsen, haar boeken zijn spannend maar halen tegelijkertijd standaardnoties over mannelijk of vrouwelijk omver, het scala aan mensen dat haar boeken bevolkt is lavend divers, en wat bijzonder toch dat iemand die zichzelf als authentiek Rotterdams verklaart, zo’n welsprekende lofzang op de Bijlmer in haar verhalen verwerkt – werd ik onverwacht onthaald op een publieke lofrede op mijzelf. Ik moest erg blozen maar ik vond het ook waarachtig lief. En ook: als ik haar romans zo onderhoudend vind en zij mij weer zo waardeert, komt mijn lof op haar als een boemerang terug. Mevrouw Houweling, u deugt, uw uitgeef- en distributie-experiment is dapper en ik wens u toegenegen lezers plus hoge verkoopcijfers.

Een ander hoogtepunt: Einstürzende Neubauten. Ik volg ze al bijna twintig jaa Vorige week waren ze in Amsterdam, waar ze de aftrap gaven voor hun 30th Anniversay Tour. Blixa Bargeld is onderwijl (helaas) dikkig geworden maar zijn stem is nog steeds een wonder, Alexander Hacke plukt zijn bas alsof-ie met de haren van zijn echtgenote Danielle de Picciotti speelt, Jochen Arbeit staat strak in het pak te wachten tot-ie die ene goed getimede klap op een metalen buis kan geven, N.U. Unruh slaat op alles, en achter zijn zelfgebakken drumstel vergeet Rudolf Moser dat-ie vooral mooi wil wezen.

Het was geweldig – vooral de eerste avond. Tijdens deze tour proberen ze overal twee avonden achtereen te spelen, de eerste keer als Neubauten & friends, waarbij een bont gezelschap de gelederen versterkt, en de tweede avond als een, nou ja, relatief normaal concert. (Iedereen die Neubauten ooit heeft zien spelen, weet dat hun opvatting van ‘normaal’ nogal afwijkend is. Welke band gebruikt een luchtdrukcompressor, een vliegtuigpropellor, een metalen gootje met kiezelstenen, een isolatiedeken of een dozijn bijeengebonden lege blikken olijfolie als instrument?)

Op de eerste avond speelde Neubauten een half uur of drie kwartier, waarbij de nadruk lag op stukken die ze nooit eerder live hadden gedaan: Seele brennt, of Sand. Het ging ze verdomd goed af. Daarna deed Blixa een performance met zijn stemmachine: een zelfgebouwd apparaat dat aan zijn microfoon is verbonden, met drie pedalen die hem in staat stellen de afgelopen 32 seconden opnieuw af te spelen, daaroverheen te spreken en ook dat op te nemen, of een laag weg te laten vallen. Met alleen zijn stem en de ter plekke gebouwde loops schept hij binnen een minuut een soundscape, dat hij vervolgens behandelt als was het de muziek van een achtergrondband. Hij deed onder meer (een korte versie van) ‘Sonnensystem’, waarin hij met zijn stem het zonnestelsel verklankt. ‘Jupiter… Mars… Venus……. Mercur!’ Tot slot speelden Alexander Hacke en Danielle de Picciotto een paar nummers van hun nieuwe album ‘Hitman’s Heel’. Alles voelde fris, het klonk geweldig, en je had werkelijk het idee dat je te gast was op een avondje van vrienden die samen muziek maakten.

De tweede avond – het formele concert – was tamelijk rampzalig. De grote zaal van de Melkweg (‘The Maxx’) heeft sowieso een erbarmelijk geluid. Ik heb A Perfect Circle daar gehoor, en Angels of Light. Beide keren klonk het raar plat. Zo ook nu. Ik houd het op de afmetingen van de zaal: lang, smal, en met een laag plafond. De muziek kan in die ruimte niet wervelen, niet goed weerklanken, zich niet ontplooien. (De hoofdzaal van Paradiso is even lang maar hoger; en de de oude zaal in de Melkweg is even laag maar korter en smaller; daar deugen de proporties wel.) Maar ‘t was ook dat ze zelf moesten wennen. Jochen’s gitaar was amper te horen, het keyboard van Ash klonk te schril, en gedurende het eerste halve uur klonk het alsof ze allemaal wat out of sync waren: de onderlinge elementen wilden maar niet binden. Later klonk het iets beter maar ‘t was het slechtste concert dat ik ooit van Neubauten heb meegemaakt. Maar ‘t was het allereerste optreden van de tournee, dat zal ook uitmaken.

Niettemin werd ik er blij van: Neubauten weer horen, lunchen met Blixa (Japans, uiteraard), bijpraten met Alex, Jochen en Andrew, en bovenal: alle cd’s kopen die ik nog niet had. (Dat worden er helaas steeds minder, zodat ik altijd opgelucht ben als een bandlid weer een periode van extreme werkdrift heeft.) En: Blixa heeft zijn hartelijke medewerking toegezegd aan een project waaraan ik (met twee anderen mensen) volgend jaar aan hoop te werken werken. Iedereen die we erbij halen, is meteen aangestoken. Ze raken subiet dolenthousiast en komen zelf met allerlei goede ideeën. Nu alleen nog geld vinden…

Met Max gaat het goed. Toen de bobbel onder het litteken op haar buik – het gevolg van een sterilisatie – groter werd en zelfs ging uitpuilen, ben ik toch maar met ‘r naar de dierenarts gegaan. Gebeurt wel vaker zei die, waarschijnlijk een onderhuidse maar steriele ontsteking. Ik moest beloven terug te komen als het erger werd (duh, alsof daar een belofte voor nodig was), maar dat werd het gelukkig niet.

Michael heb ik al drie dagen niet gezien. Japie wel, die komt tegenwoordig overdag altijd buurten en wil ook bijna elke avond wel een paar uur binnen, hoewel-ie het niet leuk vindt dat ik dan de de keukendeur achter hem dicht doe. Op sommige avonden springt Max – dominant als ze is – hem permanent op de rug, op andere avonden laten ze elkaar begaan: na lang over en weer loeren draaien ze zich dan alletwee ostentatief om. ‘Ik kijk niet naar je. Ik maal niet om je. Hoor je wel? Zie je wel dat ik niet op je let?’ Het laatste nieuws is overigens dat de buurvrouw – Japies baasje – terugkomt. Daar zal japie blij mee zijn want hij is overduidelijk eenzaam, en hunkert naar contact.

Na de operatie wou Max even niet eten, maar nu vreet ze weer alles: van pasta tot plastic. (Vanavond kon ik met moeite een plastic knijper redden die ze had gevonden en doormidden had gebeten. Ze wou hem duidelijk soldaat maken. Bij deze een filmpje van Max die zich te buiten gaat aan de rozen uit een duur boeket dat ik na een lezing kreeg. Eet smakelijk, Max!

Max & mes

Max is nu zeven maanden oud. Dat betekent dat ze gesteriliseerd moest worden: katjes kunnen al jong zwanger worden. En hoewel zo’n nest kleintjes hartverscheurend schattig is, zijn er al zoveel dakloze katjes op de wereld… Daarnaast: hier in de buurt zijn nogal wat ongesneden katers, waaronder – om maar eens iemand te noemen – Michael. Nu zou ik het prettig vinden als die twee elkaar wat vriendelijker zouden bejegenen, maar jong kroost en co-ouderschap heeft bij katten weinig invloed op de onderlinge omgang, en dus ging Max deze week onder het mes.

Toen Kim was gesteriliseerd en ik haar van de dierenarts ophaalde, schrok ik me rot. Een groot deel van haar rechterflank was kaalgeschoren en dat zag er akelig uit. Plus dat ze nog half dizzy was toen ik haar meekreeg. Eenmaal thuis wou ze alles terdege verkennen – ‘Ze deden daar zúlke rare dingen met me… Ben ik nu weer veilig? Heus? Is alles hier nog vertrouwd terrein? Echt waar?’ – maar de naweeën van de narcose maakte dat ze om de haverklap omviel. Ik heb indertijd geloof ik wel een half uur achter haar aan gekropen en haar voor vallen behoed; pas na een uitgebreide inspectie van ons huis had ze rust, en viel toen in een lange slaap. Daarna was ze vlot weer de oude en na twee weken zag je al haast niks meer van die kaalgeschoren flank.

Met Max ging het anders. ‘t Is een stoere kat maar dit hakte er onverwacht in.

Ik vond het naar haar weg te brengen. Ja allicht is het voor haar bestwil en voor de goede zaak, maar dat kan ik haar niet uitleggen. Het enige dat zij weet is dat ik haar in een kooi stop en haar plompverloren in een vreemde omgeving achterlaat, en later: dat ze wakker wordt met pijn in haar buik en dat ik nergens te bekennen ben. Dat voelt als verraad.

Toen ik haar mocht ophalen, werd ze met kooi en al op de balie gezet. Ze kwam meteen, enigszins daas, naar voren om aan mijn gezicht te ruiken en ik geloof dat we alletwee even opgelucht waren om elkaar weer te zien. Toen we eenmaal thuis waren, inspecteerde ik de schade. Max had een beschaafd kleine, kaalgeschoren rechthoek op haar buik, en in het midden daarvan zat een sneetje van nog geen twee centimeter. (Kim had indertijd een jaap die minstens drie maal zo lang was.) En eigenlijk oogde de schade heel vertederend: het velletje van haar blote buikje heeft allerlei kleuren. Haar huid is wit waar haar vacht wit is en bruin of grijs waar haar vacht gekleurd is. Zo onder, zo boven, kennelijk :)

Max was flink van slag. Ze verkende het huis wat, maar ze was slap. Ze waggelde een beetje en ze verkeek zich steeds op haar kracht: plekken waar ze normaal met gemak bovenop springt bleken plots te hoog, zodat ze misgrijpend op de grond duvelde. De rest van de dag hebben we voornamelijk samen in de slaapkamer doorgebracht: ik op bed, zij op of naast me of in mijn armen; maar ze kroop ook geregeld onder het bed, op de vloer. Langere tijd onder het bed zitten heeft ze niet eerder gedaan. Misschien had ze lichte koorts en was de linoleumvloer fijn verkoelend; of wellicht voelde ze zich belazerd en wou ze zich daarom verstoppen. ‘s Avonds at ze weliswaar wat maar daarna moest ze flink overgeven. Waarschijnlijk een effect van de narcose, daar was ik al voor gewaarschuwd. En hoe beroerd ze zich ook voelde: ze wou steeds naar buiten en mauwde klaaglijk bij de keukendeur. Ik beloofde haar dat ze morgen echt heus werkelijk waar naar buiten mocht, maar dat ze nu ziekjes was en dus beter binnen kon blijven.

Onderwijl moest alles worden gewassen. Haar buik natuurlijk, want die voelde raar, maar ook: haar voorpoten, haar achterpoten, haar flanken, haar billen, haar rug, haar borst, haar heupen, haar hals, haar staart, haar kop. Alles rook immers naar onbekend en naar een akelige ervaring, en die lucht moest weg.

Woensdagmiddag was het zonnig. Al had ze ook die ochtend overgegeven, ik liet haar gaan, ze wou zo graag. Eenmaal buiten deed ze niet veel meer dan wat op een stoel zitten. Niksniet ritsrats door de tuin rennen. Toen ze een aanvaring met japie had en hem even achterna zat, waarna hij een boom in rende, deed ze een flauwe poging en kwam niet verder dan twee voorpoten in de boom en twee achterpoten ferm op de grond. Max, klimkat bij uitstek, durfde de exercitie niet aan.

Ze moest ook die dag een paar keer overgeven. en veel trek in eten had ze niet. Normaal schrokt ze alles snel naar binnen, maar nu had ze na twee friemeltjes kaas genoeg en van de twee eetlepels blikvoer die ze ‘s avonds krijgt, at ze nog geen theelepel. Ook droogvoer wou ze niet en ze dronk haast niks. Ze bleef lusteloos: niks ravotten in het huis, speeltjes konden haar niet bekoren. En terwijl ze gewoonlijk in mijn buurt blijft, lag ze nu onder bed of op bed terwijl ik in de woonkamer zat. Donderdag spuugde ze opnieuw een paar keer, ditmaal gal: groen slijmerig vocht. Ik streelde haar terwijl ze kotste en nam me voor dat als ze vrijdag nog steeds in de lorem was, we toch maar weer naar de dierenarts zouden gaan.

Vanavond was ik weg: een concert van Einstürzende Neubauten – een van mijn favoriete bands – in de Melkweg. (ik heb serieus overwogen om maar thuis te blijven.) Toen ik na twaalven thuiskwam leek Max iets opgekikkerd te zijn, en ze was blij me weer te zien. Na veel over-en-weerse begroetingen, gespin en geaai haalde ik een glas wijn voor mezelf en kroop achter de computer. Tien minuten later hoorde ik het kattenluikje klapperen: iemand maakt een entree. Japie komt steeds vaker hier dus ik stond op om hem te begroeten. Tot mijn verbazing was het Max: die was kennelijk stiekem de keuken binnengeglipt toen ik wijn haalde, en was daarna door het kattenluikje naar buiten gegaan. De allereerste keer dat ze ‘s avonds buitenshuis was! Aan haar dikke staart te zien vond ze buiten zonder licht maar niks. (Wat ik op mijn beurt juist weer wel prettig vond. Plus dat ik opgelucht was dat ze ook in het donker de weg naar huis kennelijk weet te vinden.)

Maar bovenal: daarna wou ze eten, en ze at het warempel allemaal nog op ook. Max is geloof ik weer aan de beterende hand. Gelukkig maar, want ik was bezorgder dan ik wel wilde toegeven.