Recept voor Amsterdam-gevoel

MEN NEME EEN forse stad.

Maak kleine inkepingen, zodat er zestien stadsdelen ontstaan (pas op dat de delen niet van de stad zelf los raken). Overgiet elk stadsdeel met een combinatie van verkiezingen, procedures, een eigen bestuur en banden met de oorspronkelijke stad; laat deze marinade geruime tijd intrekken, tot er een redelijke vorm van lokale democratie en bestuurlijke souplesse is ontstaan.

Wanneer er een acceptabele smaak is ontstaan, begint U overnieuw. Herverdeel de markeringen tussen de stadsdelen dusdanig dat zestien op miraculeuze wijze dertien wordt. Houd hierbij geen rekening met reeds bestaande of anderszins voor de hand liggende snijlijnen.

Maak de hieruit resulterende stadselen zelfstandig. Snijd ze hiertoe los van elkaar en geef ze een aparte status. Wanneer de stadsdelen tegenstribbelen, kunt U het proces aanzienlijk versoepelen door met ruime hand beloftes over bestuursplaatsen rond te strooien. Houdt een flinke doofpot achter de hand. Daarin kunt U alle geruchten over overborrelende kosten en slinkende werkgelegenheid in kwijt. (Deksel erop en niet meer openen.)

Negeer tegengeluiden, uit welke bron ook afkomstig, maar vooral die van ongeruste bewoners. Draag er zorg voor dat de informatie die U verschaft regelmatig verandert en onvolledig, onduidelijk en laat is. U kunt de mist waarin de bewoners verkeren nog vergroten door wethouders, raadsleden en voorlichters geheel tegenstrijdige uitspraken te laten doen.

Voeg de dertien aldus verkregen gemeentes samen met steden en dorpen in de omgeving. Plak er een overkoepelend bestuur overheen en ga ervan uit dat alle oude tegenstellingen en vetes die tussen de oorspronkelijke stad en deze omringende gemeentes bestonden, van tafel zullen zijn geveegd binnen deze moderne, effectieve, doelmatige en doortastend opererende ROA. Klop de ongerustheid van de omringende gemeentes op door te wijzen op de grootse ontwikkelingen die hen thans deelachtig zullen worden, zoals de uitbreiding van de Westelijke Haven ten koste van Ruigoord. Geef geen enkele indicatie dat hun stem in de ROA gewicht in de schaal zal leggen.

Maak alle democratische procedures ondoorzichtiger en schep een bestuurslaag tussen stad en provincie waarvan het doel onduidelijk is doch die allerwege gewantrouwd zal worden.

Herdoop tenslotte de grachtengordel van de oorspronkelijke stad tot ‘de gemeente Amsterdam’.

En zie. U kunt op Uw lauweren rusten. Vrijwel alle Amsterdammers, ook zij die hun stad soms grondig haten, zullen hun liefde voor de stad in alle toonaarden bezingen en U op 17 mei duidelijk maken dat U met Uw rotpoten van die rotstad moet afblijven.

Zo worden koekjes van eigen deeg geserveerd.

Chantage

OUTRAGE! DEED LAATST weer van zich horen. In november 1994 verspreidde de homo-actiegroep een lijst met daarop de namen van geestelijken van de Anglicaanse Kerk van wie OutRage! dacht te weten dat ze homoseksueel waren. De organisatie ondernam die actie naar eigen zeggen om de hypocrisie van de kerk met betrekking tot homoseksualiteit aan de orde te stellen. Begin dit jaar stuurde OutRage! vervolgens brieven naar enkele andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en dreigde de actiegroep hen te zullen ‘outen’, dat wil zeggen publiekelijk te onthullen dat zij homoseksueel zijn.

Minstens twee bisschoppen van de Anglicaanse Kerk hielden de eer liever aan zichzelf en lieten in de weken na ontvangst van de OutRage!-post in interviews doorschemeren dat zij inderdaad van de familie waren, althans dat er sprake was van enige emotionele gelijkgeslachtelijke verwantschap, althans dat ze als ze mochten kiezen ze zichzelf eerder zagen als de bruid van Christus dan van Maria, want verder zijn ze natuurlijk meestal celibatair.

Bisschop David Hope, een van de betrokkenen, zei dat hij graag een debat over kerk en homoseksualeit wilde entameren, maar protesteerde ernstig tegen de methodieken die OutRage! daarvoor had toegepast. OutRage! zelf wist van de bisschoppen wel doch van de prins geen kwaad en mat zich in dit kerkdrama de rol van Pontius Pilatus aan: zij wasten hun handen in onschuld. De woordvoerder en oprichter van OutRage!, Peter Tatchell, beweert dat hij niemand ‘op enigerlei wijze heeft bedreigd. Ik heb de bisschoppen slechts duidelijk gemaakt dat zij op hun eigen tijd, op een moment van hun eigen keuze, “out” moesten komen.’

Maar dat ze dat moesten, dat stond voor hem vast. Anders deed hij het wel voor ze. Nu hij een paar bisschoppen uit de kast heeft geholpen, meldt hij voortvarend, zal hij zijn pijlen gaan richten op het Britse Lagerhuis. Daar zitten volgens Tatchell veel parlementsleden die ‘niet voor hun homoseksuele geaardheid durven uitkomen’.

Fijn, zulke hulp. Soms mag je je vijanden prijzen dat ze niet even rabiaat optreden als je zelfbenoemde vrienden. Niet alleen chanteert OutRage! genadeloos en maken ze gebruik van dezelfde verwerpelijke tactiek als een homofoob zou kunnen inzetten, tevens zetten ze andermens’ privéleven in als wapen in ‘hun’ politieke strijd. Had je eerder als verborgen homo alleen de rechtgeaarde dogmatische heteroseksueel te vrezen die trachtte je te uit je functie weg te werken, nu dien je bovendien beducht te zijn voor degenen die zich als je medestrijder opwerpen.

Het argument dat OutRage! de hypocrisie van de kerk aan het licht wil brengen, is quatsch. Het gaat bij zulke dingen helemaal niet om de vraag wie nu wel en wie nu geen hetero- of homoseksueel is; het gaat om het beleid van de kerk in zaken als voortplanting, relaties, liefde en seks. Als een instantie een achterhaald beleid voert of wanneer vertegenwoordigers van een instituut willens en wetens discrimineren en daarbij op inhoudelijke steun kunnen rekenen, dan dient dat beleid onderwerp van gesprek te zijn en niet de vraag wat zijzelf in hun privé-leven doen, zijn of laten.

Het wrange is dat juist dat veel functionarissen in de Anglicaanse kerk druk doende zijn een plek te creëren voor homoseksuele gelovigen. Sinds 1991 besteedt de kerk uitdrukkelijk aandacht aan homoseksualiteit. Diverse priesters – of hoe heten ze daar, religieus jargon is niet mijn fort – spannen zich sindsdien onder andere in om een variant op het kerkelijk huwelijk te verzinnen voor hun homoseksuele parochianen. Een van de priesters die door OutRage! in de tang werd genomen, heeft in de afgelopen jaren zestig homorelaties ingezegend in een kerk in Londen, hoewel het kerkelijk gezag zulks expliciet heeft verboden.

Dat is dapper van die man, uiterst dapper – ook al zegt noch religie, noch het huwelijk me iets en gaat de wens beiden te combineren me helemaal boven het hoofd, dat zo’n man vooral geloofd en geprezen dient te worden om zijn moed, dat snap ik wel. En is het, wanneer iemand op zo’n moedige wijze het officiële beleid van zijn kerk tracht te weerstreven en bij te stellen, nu werkelijk aan de orde of hijzelf al dan niet homoseksueel is? Voor mijn part droomt hij ‘s nachts van Naomi Campbell of van Cindy Crawford, dat gaat niemand een lor aan en het doet er bovendien niet toe. Die priester dient beoordeeld te worden op zijn daden; die zijn stukken vooruitstrevender dan die van OutRage!. Jarenlang heeft hij welbewust de toorn van zijn kerkvader geriskeerd.

Die Tatchell verdient een fijne bijbelse straf. Niet omdat-ie homoseksueel is. Maar omdat hij een klikspaan is en anderen vermorzelt met zijn campagne. Z’n dubbele tong moesten ze uitrukken, dat vind ik wel passend.

[Bron citaten: Het Parool, 15 maart 1995; Sunday Times, 12 maart 1995.]

Management by slander

IN HET BEDRIJFSLEVEN en de politiek is management by speech gemeengoed: praatjes om de gaatjes te verhullen. Het verschijnsel doet zich bij uitstek voor wanneer een bedrijf of partij in existentiële nood raakt. De boot is lek, het water stijgt, de passagiers vrezen te verzuipen; een gewoon mense zou dan denken aan hozen en gaten dichten, of desnoods aan een spoedcursus schoolslag en borstcrawl. Zo niet de manager by speech. Die bepaalt zich ertoe de inzittenden te vermanen dat de boot ondanks de schijn van het tegendeel heus solide is en dat zwemvesten nergens goed voor zijn; tevens zal die de luisteraars voorhouden dat de onderstroom volgens berekeningen van betrouwbare instanties volgend jaar ab-so-luut anders staat, dat men hard werkt aan de ontwikkeling van waterlongen en aanplakvinnen, en dat men voorts op korte termijn aanvangt met het kanaliseren van de oceaan zodat in het volgende decennium – erewoord – niemand meer hoeft te verdrinken.

Peppraatjes houden, via retoriek een beeld schetsen dat zich niet verhoudt tot de geconstateerde problemen, werknemers en burgerij verbaal masseren teneinde ze te laten instemmen met het gevoerde beleid ook al heeft dat geen enkel raakvlak met de praktijk. Vaak werkt het nog ook.

Roddel en achterklap in roulatie brengen is een vorm van management by speech die de laatste jaren flink in opkomst is. Tegenstanders kunnen er vrij moeiteloos onschadelijk mee worden gemaakt. In de VS volstaat het om achteloos tegen een paar journalisten te zeggen dat de presidentskandidaat ooit overspelig is geweest of bij een prostituée is gesignaleerd; de rel is daarmee een feit, de kandidaat bezoeldeld en de carrièe onherstelbaar gedeukt. Of de roddel waar is en of iemands seksuele en -liefdesleven ertoe doet wanneer je zijn of haar politieke gewicht wilt bepalen, is allang bijzaak geworden. Dat is: management bij slander.

*

NU TREKT MEN zich in Nederland gelukkig weinig aan van de eventuele overspeligheid van ministers, bankdirecteuren of beurskanonnen. Ze doen maar, de Privé kan daarover schrijven wat-ie wil maar zulke klikspanerij heeft hooguit binnenshuis repercussies (echtelijke rellen, kapot glaswerk en als-blikken-konden-doden blikken); tot iemands aftreden heeft het gelukkig nooit geleid. Wat overigens niet wil zeggen dat er hier geen standaardmethodes zijn om iemand, of iets, te besmeuren. Integendeel. Maar iemand van overspel betichten is niet effectief, da’s allang geen teken van normloosheid meer. Er zijn nationale taboes die beter ingezet kunnen worden. Nederlanders managen hun smaad door te beginnen over kinderporno, collaboratie in de oorlog of banden met de CentrumPartij.

Maar dan moet je het wel goed doen en enigszins beslagen ten ijs komen. Die kunst beheerst niet iedereen. Zo stuurde iemand van de week een brief aan B&W van Amsterdam, om hen te vermanen hun subsidie aan De Digitale Stad te heroverwegen: ‘DDS functioneert voor een groot deel als gratis “06-babbelbox”. Daarnaast dient DDS als aanbieder van obscure waar, zoals pornografie. (..) Er is sprake van indirecte steun door de gemeente Amsterdam aan de verspreiding van pornografie en zelfs zogenaamde “kinderporno”.’

De brief ging vergezeld van een handleiding om porno op Internet te vinden. Nu weet iedereen dat er op Internet porno te vinden is, in vrijwel alle soorten en maten, maar kinderporno? Nauwelijks. Iedereen die kinderporno aanbiedt is bovendien strafbaar; ook degenen die dat digitaal doen. Verschillende servers die dergelijke waar in woord of beeld aanboden, zijn op grond daarvan uit de lucht gehaald. Voorts kan elk medium gebruikt worden om porno te verspreiden: van centsprent tot gravure, van video tot telefoon, van boekdrukkunst tot fotokopieermachine. Wie naar Sodom wil vindt altijd wel een route en vele wegen leiden naar Gomorra, inclusief de digitale. De vraag is of je dat de wegenbouwer moet aanrekenen.

De briefschrijver, niet gehinderd door enige redelijkheid of kennis, insinueert er vrolijk op los: degenen die bezwaar maakten tegen zijn redenering waren volgens hem dus ‘voorstanders van kinderporno’ en de rest legde hij het nogmaals uit, getergd nu bijna: ‘Mijn argument is dat de voornaamste funktie van dds bestaat uit het verspreiden van “dirty talking = imbecile talking” via dds en daarnaast uit het verspreiden van porno, cq. kinderporno. Dat is geen vals argument. Dat is vaststellen van een feit, mijns insziens.’ Hij moet aangevoeld hebben dat de toevoeging ‘mijns inziens’ zijn eerder zo kordaat tot ‘feiten’ bestempelde uitspraken behoorlijk ondergroef, want hij wierp een tweede taboe in de strijd: ‘DDS is gewoon heel erg fout, zoiets als CD of CP ’86. Ik zou graag zien dat DDS in deze centrumdemocratische sfeer wordt getrokken, want dat zou erg terecht zijn.’

Toen hij daarna nog uitlegde dat hij de afgelopen maanden had besteed aan het speuren naar kinderporno op het net (‘Dat was niet mis! Groepen als alt.sex.pictures en alt.binaries.pictures.erotica.female staan vol met afbeeldingen van pik-in-kut … lesbische standjes en daartussendoor af en toe ook wat foto’s van blote kinderen’) rolden de DDS-bewoners helemaal om van het lachen. Ineens hadden ze hem herkend, deze briefschrijver: hij was het prototype van de man die in alle schappen van de supermarkt zoekt tot hij de Penthouse vindt, daar ijverig in bladert en vervolgens met verwilderde ogen tot het boodschappen doend publiek roept: ‘Kijk nou!! Kijk nou wat ik gevonden heb!! KIJK nou!!’ Maar niemand keek. Ze waren helemaal niet zo geïnteresseerd in porno als hij.

Het meest bizarre aan het geval is dat op Internet porno heel makkelijk te vermijden is. Stukken makkelijker zelfs dan bij het bladenrek in de supermarkt.

All for one en zestien wordt elf

GAANDEWEG LIJKT DE gemeenteraad wakker te worden – er worden althans discussies gevoerd over het hoe & wat van de invoering van de ROA, de instelling van het Regionaal Orgaan Amsterdam waar de raad aanvankelijk klakkeloos mee leek in te stemmen. Schijn kan bedriegen, maar ik heb sterk de indruk dat sinds een groep bezorgde burgers een referendum wilde organiseren over de vraag of de stadprovincie al dan niet moest worden ingevoerd, de gemeenteraadsleden eindelijk eens gaan nadenken in plaats van eindeloos door te kachelen op de ingeslagen weg. Ze moeten ook wel. Er worden ze teveel vragen gesteld waarop ze in het geheel geen antwoord hebben.

De raad is nu vooral kritisch ten aanzien van de plannen – de samenvoeging van Amsterdam plus omliggende gemeentes tot een overkoepelend orgaan, de ROA, tegelijk met het herindelen van de zestien Amsterdamse stadsdelen tot grotere partjes, de elf officiële gemeentes die nu nog één stad vormen – omdat de ROA in haar ogen te weinig bevoegdheden krijgt toebedeeld. ‘De ROA moet een doe-club worden met directe bestuurskracht, verantwoordelijkheid voor hoofdlijnen. Dat is geen specifiek belang van Amsterdam maar van alle gemeenten in de regio (…) Gebeurt dat niet, dan kan de stadsprovincie problemen die de stadsgrenzen overschrijden, niet goed oplossen,’ schreven de PvdA’ers Van der Laan en Meijer eerder stoer in deze krant. Doe-club, dat klinkt, dat staat als een huis, daar win je zieltjes mee. Je ziet ze hun mouwen al opstropen in de strijd om hun carrières. Op naar de ROA! De doe-club!

Allicht zijn er stadsgrensoverschrijdende problemen. De wereld houdt niet op bij Amsterdam en het is waarlijk een hele vooruitgang dat de gemeenteraad dat begrijpt. Er dient overlegd te worden over vervoersplannen, woningbouw en wat niet meer. Maar dat moest altijd al. En ik meende dat er juist voor zulke onderwerpen iets als een provincie bestond, compleet met Provinciale Staten, verkiezingen en vergaderingen. Voldoet de provincie Noord-Holland niet en is dat de reden waarom Amsterdam een eigen provincie wil? Een orgaan waarin ze ‘eigenzinnige randgemeenten wel kan terugfluiten, zodat het Westelijk Havengebied uit kan breiden (ten koste van Ruigoord dat nu nog in de gemeente Haarlemmerliede ligt),’ zoals een kwaadsappige schrijver in de Digitale Stad het formuleerde?

De provincie voldoet niet, is het argument, omdat mensen in Bergen aan Zee weinig hebben uit te staan met die in Badhoevedorp. Nu, ik heb weinig uit te staan met mijn buren; daar gaat het ook helemaal niet om. Wat telt is dat er een hoger orgaan is dat de infrastuctuur bewaakt en veelomvattende plannen ontwerpt, bespreekt, aanpast, ter stemming brengt en toetst. In welk bevoegd orgaan die plannen worden verzonnen en besproken, is niet zo relevant; wat telt is of er voldoende medestanders voor een plan zijn en hoe tegenstemmen worden beoordeeld. Zal de instelling van de ROA de argumentatie van verschillende deelnemers zo beïvloeden, dat allerlei plannen anders worden beoordeeld zodat tegenstrevers nu ineens luidkeels jubelend accoord gaan? Of Ruigoord in ROA-verband wel zou instemmen met haar eigen uitwissing, is zeer de vraag. Tenzij Ruigoords stem in de ROA minder luid kan klinken. En inderdaad zijn veel van de te annexeren gemeentes als de dood dat ze voortaan permanent zullen worden overtroefd.

Mensen buiten Amsterdam profiteren van de geneugten die de stad biedt, zeggen de verdedigers van de ROA, en dienen daarvoor derhalve te betalen. Van der Laan en Meijer: ‘Artis, het Stedelijk Museum en de historische binnenstad zijn voorzieningen die niet alleen door Amsterdammers worden betaald, maar ook door Amstelveners en Zaankanters. Het is dus redelijk dat die er (mede)zeggenschap over krijgen, maar ook dat ze eraan meebetalen.’ Dat doen ze al. Via toegangsbiljetten en belastingen. Er komen trouwens ook veel Amerikanen in het Stedelijk. Moet de VS dan ook bij de ROA? De verdediging van de ROA is gebaseerd op zulke godgeklaagde kulargumenten, dat ik de zaak al per defnitie niet meer vertrouw.

Een serie andere argumenten dat voor de ROA zou moeten pleiten, is dat door de opdeling van Amsterdam in elf gemeenten lokale problemen voortvarender ter hand kunnen worden genomen. Maar de opnieuw in te delen en op te waarderen deelraden zijn er net; sommige pas vier jaar. Net nu ze wat beginnen te lopen, de baantjes verdeeld en de stoelen warm zijn geworden, moet de zaak weer op de kop gezet worden. Veel Amsterdammers bevinden zich nu door de ondoorzichtige ROA-plannen in de licht bizarre situatie dat ze de deelraden, waar ze aanvankelijk niet veel aan vonden, nu hartstochtelijk moeten gaan verdedigen.

Af en toe vermoed ik een snood plan van een heel andere orde. De herindeling is vast een poging om te achterhalen of Amsterdammers heus van hun stad houden. Misschien sloeg Ronald Klip in de ROA-discussiegroep van De Digitale Stad de spijker op zijn kop: ‘Als er iets is waar Amsterdammers al eeuwen op kankeren, dan is het “de gemeente”. Het rare is dat nu die kwelgeest lijkt te verdwijnen, men plotseling allerlei (vooral emotionele) bezwaren heeft. Is hier wellicht toch sprake van een haat-liefde verhouding?’

Ik houd niet alleen van mijn stad, maar ook van fatsoenlijke besluitvorming. Daarom heb ik als de sodemieter het referedumverzoek getekend.

Kinderen als feministische ammunitie

[Recensie voor Vrij Nederland van Dorien Pessers: De wet van het hart, uitgeverij Balans, Amsterdam 1994.]

HOE GELD, ECONOMIE en arbeidsleven zowel de rechtstaat, de liefde als het feminisme corrumperen, benevens hoe het feminisme uitverkoop van het private domein houdt – dat zou de breedsprakige, wat achttiende-eeuws aandoende ondertiteling kunnen zijn van Dorien Pessers’ boek. De wet van het hart is een bundeling van losse stukjes, voornamelijk van de columns die ze eerder in de Volkskrant heeft gepubliceerd. ‘Essays’, noemt de uitgever deze stukjes weids op de binnenflap, maar dat stadium bereiken ze niet. Het zijn korte, schematische standpunten die Pessers neerzet: eerder redeneringen die sluitend zijn dichtgeritst dan gedachtegangen die worden gepast, verschikt, opnieuw gespeld en vermaakt totdat ze tenslotte draagbaar blijken.

Haar columns zijn van een hoog abstractieniveau. Nergens een grap, nergens een voorbeeld, nergens luchtigheid, het zijn ijzeren tandjes die successievelijk worden afgelopen en in bijna elk stukje komen dezelfde repeterende breuken terug. Dat leidt tot log proza en tot bloedeloze redeneringen als: nu ‘de voortplantingscapaciteit’ relaties niet meer beheerst, zullen mannen en vrouwen elkaar alleen nog beminnen om ‘de intrinsieke waarde van hun intimiteit’ en wordt de liefde een ‘kwestie van individuele vormgeving van het leven’. Aangezien er thans echter geen ‘patriarchale verantwoordelijkheidsethiek’ meer is die het ‘meedogenloos antagonisme tussen de sexen’ kan temperen, is de kans niet groot dat ‘de democratisering en pluralisering van de heteroseksuele betrekkingen zich daadwerkelijk zullen realiseren’ – en dat allemaal op één bladzijde (pag. 104).

Ontdaan van alle ijzeren stellingen is het boek eigenlijk een simpele who-dunnit. Pessers signaleert tal van misstanden: het recht is verworden tot een systeem van macht in plaats van een systeem ter controle op macht, arbeidsverhoudingen worden scherper, de staat doordringt het privéleven op oneigenlijke manieren, betaald werk lijkt het enige geaccepteerde toegangsbewijs voor maatschappelijke deelname, mensen raken ondergeschikt aan monetaire machinaties, door het wegbikken van de sociale solidariteit zet de overheid aan tot vreemdelingenhaat. Uit deze korte opsomming van maatschappelijke kwalen mag blijken dat de kapitalistische economie in Pessers’ ogen de grote boosdoener is; ze betoont zich op veel plaatsen een klassiek marxist, en daarmee helaas tamelijk voorspelbaar.

Voor allerlei groeperingen die ze een kritisch vermogen toedicht, brengt Pessers een gedistantieerde vorm van begrip op, ook al slagen zij tot haar teleurstelling niet in hun taak. ‘De countervailing power van de vakbeweging, het kritisch potentieel van de wetenschap en het ethisch potentieel van kerken en sociale bewegingen zijn in beginsel de tegenkrachten die de eigen logica van het kapitalisme beteugelen,’ schrijft ze in ‘Harde ethiek’. Ook zij echter blijken het primaat van de economie niet aan te vechten en kunnen dus alleen maar toezien hoe de afbraak van de sociale zekerheid wordt verkocht als de enige manier om een gesaneerde versie van de verzorgingsstaat overeind te houden. Verlamd door deze redenering verzuimen alle groeperingen van wie ‘in beginsel’ tegenwicht mocht worden verwacht, het om paal en perk te stellen aan de ‘autonome logica’ van de economie. ‘Politiek en cultuur hebben zich teruggetrokken op de eigen bastions, van waaruit met angstig hart de verrichtingen van de nationale economie op de wereldmarkt worden gevolgd.’ Zonde, maar zo gaan die dingen, lijkt Pessers hier te suggereren.

Anders wordt het wanneer ze zaken bespreekt die aan feministische vraagstukken raken. Ook daar geldt, stelt Pessers, dat allerlei behartenswaardige zaken zoals emancipatie en de wens tot arbeidsdeelname geheel en al door ‘het kapitalisme’ zijn overgenomen en ‘dus’ geperverteerd zijn geraakt. Ondertussen wordt de privésfeer steeds meer een terrein waar tal van manipulaties plaatsvinden. Maar nu wordt Pessers ineens vilein en wijst met een beschuldigende vinger: dat komt omdat feministen de kapitalistische economie een handje hebben geholpen, aangezien ze niet doorhebben hoe obsceen ze zich aanpassen aan ‘de eisen van de markt’. ‘Het streven van vrouwen naar ook economische individualiteit binnen en buiten het gezin werd getransformeerd en geabsorbeerd door de veel oudere maar minder zichtbare stroming van de voortgaande ontbinding van gezinsverbanden ten behoeve van het produktie- en consumptieproces. Vanuit deze optiek is ook verklaarbaar waarom slechts één onderdeel van het feministische eisenpakket is gerealiserd: namelijk de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt,’ schrijft Pessers triomfantelijk, haar gelijk dichtritsend. Alsof die toegang zonder meer is geregeld en verzekerd, even eenvoudig en vanzelfsprekend is als die van mannen.

Keer op keer bijt Pessers haar lezers die boodschap toe: dat vrouwen niet doorhebben dat ze, door hun hameren op volwaardige arbeidsdeelname, het kapitalisme steunen! Wat een gansjes! ‘Het is juist deze economische instrumentalisering van emancipatie en individualisering geweest die beide ontwikkelingen van hun oorspronkelijke strekking heeft ontdaan en tot een dubbelzinnig streven heeft gemaakt dat onder de huidige omstandigheden beter bediscussieerd dan geaccepteerd kan worden,’ schrijft ze (pag. 94-95). Vlak daarna komt ze met haar oplossing: vrouwen zouden beter hun private domein met hand & tand kunnen verdedigen in plaats van koste wat kost het ‘mannelijke domein’ te willen veroveren. ‘Zorgarbeid,’ zo citeert Pessers André Gorz instemmend, ‘is hoogstpersoonlijke, autonome arbeid. Het is arbeid zonder economische ruilwaarde, niet gericht op verkrijging van inkomen, maar gericht op zichzelf, op de directe eigen omgeving en de directe naasten. In zorgarbeid zit een element van affectieve wederkerigheid en ethische reflectie. Zorgarbeid is in dat opzicht uitgesproken menselijke arbeid en ontleent aan dat affectieve en reflexieve karakter zijn waarde.’ Dat kan best wezen, maar waarom zouden vrouwen bij uitstek de hoeders van deze menselijke waarde moeten zijn? Waarom spreekt Pessers mannen daar niet op aan?

Haar gehamer op zorgarbeid en op het belang van de private sfeer heeft iets te maken met haar universum. Pessers redeneert geheel en al vanuit heteroseksuele verhoudingen: het gezin, de mogelijkheid van liefde tussen de seksen et cetera. Maar wat als je geen gezin hebt of ambieert? Vrijgezellen en homoseksuele verhoudingen negeert ze volstrekt. Vrouwen zijn alleen vrouwen wanneer er een man aan vast zit. Mijn tenen krommen bij terloopse, geborneerde opmerkingen als: ‘Voor zover vrouwen hun sexuele cultuur definiëren, gebeurt dat in passieve en negatieve termen: zij brengen slechts naar voren wat zij niet willen dat hun geschiedt.’ Daar denkt zelfs Opzij anders over, laat staan de gemiddelde damesdame. Misschien moet Pessers van de revenuen van haar boek eens een abonnement bekostigen op XL (het blad van het COC), de catalogus van Mail & Female een keer aandachtig doorbladeren, een hedendaags feministisch festival bijwonen of eindelijk eens reageren op de annonces van de stichting LosVast, de vereniging voor de vrijgezelle medemens. Of gewoon een modern partijprogramma doornemen.

Dat heteroseksuele universum, waarbij man en vrouw in één huis wonen en hun ‘private wederkerigheid’ de crux is, kleurt al haar redeneringen. Ze heeft het in haar columns nimmer over de wens of noodzaak van individuele mensen om hun eigen zorg, hun eigen liefdes, hun eigen vriendschappen en hun eigen werk te combineren. Het gezin is in alles haar uitvalsbasis en haar toevlucht. Vandaar ook de vreemde positie die Pessers aan kinderen toekent; kinderen zijn de redding des vrouws en mogen onder geen beding full time in statelijke handen worden gelegd. In haar columns over kinderopvang (‘De handel in kindervlees’) rekent ze expliciet uit hoe de verhoudingen er voor staan. Sekse-ongelijkheid kan men zien als een ‘twee-partijenprobleem’, wat zonder meer betekent dat vrouwen zich zullen moeten aanpassen aan mannen, dat wil zeggen: aan de arbeidsmarkt, dat wil zeggen: aan het kapitalisme, zodat ‘arbeidsverhoudingen de gezinsverhoudingen gaan dicteren’. Sekse-ongelijkheid kan ook, en dat heeft Pessers uitgesproken voorkeur, worden beschouwd als ‘drie-partijenprobleem: van vrouwen, kinderen en mannen’. Alleen gewapend met kinderen acht ze vrouwen in staat tegenwicht te geven aan de eisen van de markt. Kinderen als feministische ammunitie: lay back and think of Pessers?

Kinderen krijgen. Kinderen koesteren. Zorgarbeid. De privésfeer verdedigen. ‘Nu dit [sexe-]conflict beslecht dreigt te worden via liquidatie van het vrouwelijke, krijgen vrouwelijke stereotypen een nieuwe en subversieve betekenis. Laat vrouwen weer emotioneel, grillig, hartstochtelijk en in ieder geval uitermate ongeschikt voor deze arbeidsmarkt zijn!’ schrijft Pessers jubelend en vreselijk ouderwets. Zou het misschien, mevrouw Pessers, voor de verandering niet zinniger zijn mannen zulke schone taken toe te bedelen?

WAO perikelen

MASSAAL KON NEDERLAND zich herverzekeren om indvidueel het WAO-gat te dichten, beloofden de Kamerleden, en de oude gevallen bleven gespaard. Erewoord.

Het liep allemaal wat anders. De mensen die al in de WAO zaten worden herkeurd en op deze bestaande gevallen worden in strijd met alle beloftes de nieuwe, aanzienlijk strengere, eisen toegepast. Wie ook maar enigzins tot arbeid in staat wordt geacht, wordt onomwonden goedgekeurd, ongeacht zijn of haar conditie en prognose. Zo zijn er inmiddels al verschillende gevallen bekend geworden van mensen die aan een fatale vorm van kanker lijden en die door de keuringsartsen doodleuk arbeidsgeschikt werden bevonden. De top drie van de geschikt geachte banen? Loempiavellenvouwers, lampekapstikkers en bonzaiboompjeskweker. Loempia’s worden tegenwoordig machinaal gevouwen, lampekappen zijn sinds de introductie van de halogeenlamp onmodieuzer dan ooit en heel Nederland kent maar één bonzaikwekerij, die trouwens hoofdzakelijk importeert. De meest frequent uitgedeelde functies betreffen kortom niet-bestaande beroepen.

En al zouden zulke banen wel bestaan: vrijwel alle werkgevers zijn huiverig om ex-WAO’ers in dienst te nemen, en er zijn gezonde mensen zat om die huiver nooit te hoeven intrekken. De GMD wordt er niet warm of koud van dat ze hun cliëntele goedkeuren voor onverkrijgbaar werk en daarmee rijp maken voor de bijstand. In hun stukken staat letterlijk: ‘Het doet er niet toe of er vacatures zijn en u zo’n baan ook echt kan krijgen. Het gaat er alleen om dat deze functies in Nederland voorkomen.’

In het afgelopen jaar zijn de WAO-ers tot drieëndertig jaar aan de beurt geweest. Bijna de helft van hen werd volledig goedgekeurd, een kwart gedeeltelijk. Sinds 1 januari is het aantal WAO-uitkeringen met 18.500 gedaald. Dat de nieuwe WAO-eisen tot zo’n immense uitstoot zouden leiden, hadden ook de verantwoordelijke bewindslieden niet voorzien. De PvdA’er Wallage, indertijd minister van Sociale Zaken, had het – o toppunt van cynisme -over ‘een meevaller van een miljard’. Een meevaller, wat U zegt, meneer Wallage. Tel uit Uw winst. Hoe ethiek het onderspit delft en financieel gewin iemand kan perverteren.

Wat niemand zich ooit publiekelijk heeft afgevraagd, is hoe het nu met al die bijverzekerde mensen zit. De WAO werd geprivatiseerd, wie zeker wilde zijn van aanvullende of vervangende uitkeringen kon zelf een verzekering afsluiten. Maar de keuringsartsen van de verzekeringsbedrijven hanteren dezelfde criteria als die van de GMD – ook daar wordt haast niemand gewaarmerkt als arbeidsongeschikt. Met andere woorden: werkend Nederland heeft zich bijverzekerd voor een uitkering die zelden wordt uitgekeerd, en de enigen die de vruchten van deze privatiseringsoperatie plukken zijn de verzekeringsbedrijven zelf. In de Volkskrant stond een paar dagen geleden in een piepklein berichtje dat het Verbond van Verzekeraars gul meldde dat de premies voor de aanvullende WAO-verzekering met vijf tot vijftien procent omlaag konden. Ze hoefden toch haast nooit uit te betalen: met de huidige regeling komen er nauwelijks nog WAO’ers bij.

Inmiddels rommelt het. De keuringsartsen bij het GMD nemen en masse ontslag en maken gewag van hun sterk dalende arbeidsvreugde; het ziekteverzuim bij de GMD neemt schrikbarend toe en inmiddels is ongeveer eenderde van de keuringsartsen er vertrokken. Ze kunnen er niet meer tegen om dag in dag uit chronisch zieke, ernstig gehandicapte of psychologisch grondig verwarde mensen weer goed te moeten keuren terwijl iedereen weet dat deze mensen nergens aan de slag zullen komen. Het gevolg is dat de herkeuringen thans veelal moeten worden uitgevoerd door uitzendkrachten. (Ik zou wensen dat de GMD’ers, zoals de universiteitsbesturen nu, eens hun poot ferm stijf hielden. Dat ze dit collectief weigerden. En dat ze zouden meedelen dat de kamerleden en kabinetsploeg hun vuile karweitjes zelf maar moet komen opknappen in plaats van anderen ermee op te schepen.)

En wat gebeurt er inmiddels met al die goedgekeurde WAO’ers? Ze solliciteren, ze moeten wel, maar ze komen niet aan de slag. De medische keuringen bij de selectie van werknemers zijn de laatste jaren strenger dan ooit, juist omdat bedrijven willen voorkomen dat ze met dure WAO-klanten komen te zitten. De WAGW, bedoeld om bedrijven te stimuleren gehandicapte werknemers aan te stellen, functioneert voor geen centimeter; vrijwel geen enkel bedrijf haalt het streefgetal van vijf procent gehandicapte werknemers.

Ook de overheid – zelf immers ook werkgever – slaagt er niet in haar eigen wet uit te voeren. De ministeries komen niet verder dan anderhalf tot drie procent gehandicapte werknemers (en rekenen daar, om hun eigen teleurstellende cijfers nog enigszins te flatteren, ook werknemers met een lui oog of een iets verminderd gehoor onder). Sterker nog, vorig jaar meldde het ministerie van Sociale Zaken liever van de WAGW-regeling af te willen. Veel te lastig, gehandicapte werknemers. De Januskop van de overheid: als wetgever eist zij dat overboord gekiepte ex-WAO’ers aan het werk gaan, als werkgever wil diezelfde overheid niets weten van chronisch zieke of gehandicapte werknemers. En aldus wentelt de overheid haar financiële perikelen op de individuele ex-WAO’er af.

In de krant stonden de afgelopen week berichten over de werkloosheid. Er komen evenveel mensen in de WW als er de WAO worden uitgezet: ‘stijging aantal WW’ers heft daling WAO op’, kopte de Volkskrant op 19 november.

Het wordt straks druk in de bijstand.

Hoop en hamsters

AL ANDERHALF JAAR cirkuleren er verhalen over medicijnen die werkzaam zouden zijn tegen multiple sclerose, een ziekte die nog altijd te boek staat als ongeneeslijk. De verhalen nemen steeds duidelijker contouren aan: het lijkt er sterk op dat er middelen ontwikkeld zijn die de ziekte remmen, dan wel stabiliseren. Op het Vierde Internationale Neuro-Immunologie Congres, dat vorige maand in Amsterdam werd gehouden, werden deze medicijnen gepresenteerd. Het gaat om copolymeer-1 en beta-interferon, respectievelijk in Israël en in de Verenigde Staten getest. De onderzoeken geven opmerkelijke resultaten te zien; het aantal opflakkeringen van de ziekte onder de proefpersonen nam sterk af en hun fysieke achteruitgang werd sterk geremd. Dat heeft tot nu toe geen enkel middel gepresteerd.

Er zijn vaker wonderverhalen in omloop geweest over ms-medicijnen. Altijd bleek na verloop van tijd dat die verhalen op niets waren gebaseerd. Altijd waren artsen stukken voorzichtiger in hun aannames dan patiënten. En altijd wekten die verhalen hoop die vals bleek. Maar ditmaal zijn de specialisten vol goede moed.

En ik werd bang. Voor het eerst sinds ik weet dat ik ms heb, voelde ik namelijk de hoop opbloeien dat er misschien iets tegen kon worden gedaan, dat het snelle verval in mijn lichaam misschien tot stand gebracht kon worden. Hoop in deze context is ongewoon voor me, sterker: ik ben er absoluut niet van gediend. Ik wi­l helemaal geen hoop hebben. Liever wil ik neutraal zijn (‘ach, ja hoor, ik wil best meedoen aan een test’) of zekerheid hebben, desnoods negatieve zekerheid (‘tegen ms is geen kruid gewassen, dus val me niet met die indianenverhalen lastig’).

Ik was bang hoop te gaan koesteren. Geen hoop hebben sluit immers de mogelijkheid teleurgesteld te zullen worden, op voorhand uit. Mijn leven is tegenwoordig nu eenmaal gebaseerd op de wetenschap dat ms ongeneeslijk is, en ik heb me daarmee leren verhouden. Hoop is eng. Stel je voor dat ik hem de vrije teugel zou geven en het medicijn, zoals al zoveel eerdere, achterblijft bij de verwachtingen? Voorzichtig zijn Spaink, en vooral voorzichtig bli­jven. Asjeblieft niet gaan verlangen naar genezing. Dat kost me te veel, bijvoorbeeld mijn gemoedsrust. Maar toch kreeg ik, de eerste keer dat ik met mijn vrienden over dit medicijn sprak, warempel tranen in mijn ogen en moest ik hard werken om niet plompverloren te gaan schreien.

*

IN NEDERLAND WORDEN momenteel testen uitgevoerd met beide middelen. Hoe het met copolymeer-1 precies zit weet ik niet; van beta-interferon weet ik iets meer. Het middel wordt geproduceerd op basis van de eicellen van Chinese hamstertjes en er komt flink wat genetische manipulatie aan te pas. In Amerika is het middel inmiddels al geregistreerd voor gebruik door ms-patiënten, en het heeft daar tot regelrechte rampen geleid. Er is simpelweg niet genoeg om alle patiënten die in aanmerking komen ervan te voorzien, zodat besloten werd een loterij te houden waarbij het toeval besliste wie de jackpot kreeg. (Waarna sommige patiënten die een niet hadden getrokken, spoorslags afreisden naar Europa om de Europese producenten het middel goedschiks of kwaadschiks te ontfutselen. Scènes met zakken vol geld, bedreigingen met pistolen, rolstoelen vastgeketend aan trapleuningen en dergelijke. Vreselijk.)

In Nederland doemen vergelijkbare problemen op. Op dit moment is er voldoende beta-interferon voor tweehonderd patiënten; er zijn er in Nederland vijftienduizend. En hoewel die vijftienduizend waarschijnlijk niet allemaal in aanmerking zullen komen, zijn er geheid meer gegadigden dan er spul voorhanden is. De producenten doen forse investeringen – rond tien maal de jaaromzet – om hun produktielijnen uit te breiden (wat suggereert dat de fabrikanten in ieder geval serieus vertrouwen in hun preparaat hebben). Vermoedelijk zullen ze pas in 1996 of in 1997 in staat zijn voldoende beta-interferon aan te leveren voor alle ms-patiënten die voor het middel in aanmerking komen. Wat te doen in de tussentijd? Oefenen in loterijen? De vingers gekruisd houden? Hopen dat invaliderende aanvallen uitblijven totdat het louterende moment aanbreekt dat ook ji­j het middel eindelijk krijgt? De fabrikanten een handje helpen, door zelf een fokprogramma op te zetten voor Chinese hamsters?

Er doemen meer problemen op. Momenteel worden met de beschikbare hoeveelheid beta-interferon een aantal dubbelblinde proeven opgezet, waarbij arts noch patiënt weet wie het echte middel en wie een placebo krijgt toegediend. Maar nu al is duidelijk dat veel patiënten, juist omdat het medicijn zo’n goede kans van slagen heeft, tussentijds willen afhaken: zodra ze merken dat ze met een placebo van doen hebben, willen ze uit de testprocedure. Sommige mensen doen pogingen om het middel buiten de artsen om in handen te krijgen, door zich rechtstreeks bij de producenten ervan te vervoegen. Zulke neigingen, hoe begrijpelijk ze ook zijn, ondermijnen de deugdelijkheid van onderzoek en individuele pogingen om het spul te bemachtigen, zijn uiterst riskant voor andere patiënten.

Als een proef met een nieuw medicijn niet zorgvuldig wordt uitgevoerd, heeft de overheid een bikkelhard argument om registratie of vergoeding ervan te weigeren. Wat ze vermoedelijk maar al te graag willen. De kans is groot dat de vreugde van ms-patiënten over een medicijn dat hun ziekte remt, omgekeerd evenredig is aan het animo van WVC om het middel in het pakket op te nemen. Want beta-interferon is duur. Dat ligt niet zozeer aan die Chinese hamsters maar aan de ingewikkelde manipulaties die met hun eicellen moeten worden uitgevoerd.

Stelt U zich eens voor. Wanneer een medicijn door de overheid en de ziektekostenverzekeraars wordt geaccepteerd, zijn zij verplicht ook de kosten ervan te vergoeden. Een ms-patiënt zal op jaarbasis voor vijftienduizend gulden wegslikken of -spuiten aan beta-interferon. Er zijn naar schatting vijftienduizend ms-patiënten in Nederland. Wanneer de helft daarvan in aanmerking komt, ontstaat de volgende som: 7500 x 15.000 = 112.500.000; ruim honderdtwaalf miljoen gulden op jaarbasis. De noodzaak tot bezuinigingen maakt dat geen ministerie of ziektekostenverzekeraar van harte zal instemmen met registratie – onze stabilisatie ontwricht hun begrotingen. Je mag waarschijnlijk gerust stellen dat WVC liever heeft dat het middel erg tegenvalt. Dat scheelt hen namelijk een boel kopzorgen.

Het zou niet de eerste keer zijn dat een in principe goed en werkzaam middel het om budgettaire redenen niet haalt. Met andere woorden: iedereen die buiten de testprocedures treedt, schaadt in eerste instantie zijn of haar mede-patiënten (omdat het middel niet in het verzekeringspakket komt), en in tweede instantie ook zichzelf. Het middel wordt niet vergoed; het wordt daardoor op minder grote schaal in produktie genomen en blijft duurder dan anders het geval zou zijn; hoe dan ook komt het dan alleen binnen bereik van kapitaalkrachtige patiënten. Want wie kan er nu vijftienduizend gulden per jaar betalen van een WAO-uitkering? De vraag is dus niet alleen of beta-interferon werkt, maar vooral: kan het in voldoende hoeveelheid worden geleverd en wordt het middel vergoed?

Ik haat hoop.

Allemaal een beetje ziek

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Immers: hoe strikter de standaard, hoe makkelijker mensen daarbuiten vallen en als ziek, afwijkend of invalide worden bestempeld.

Waarom, om maar eens een dwarsstraat te noemen, hebben alle steden stoepen langs de rijweg? We hebben toch geen open riolen meer waarin de paardedrek moet kunnen wegspoelen? Met afwijkende betegeling, strepen tussen trottoir en rijweg, het herplaatsen van de stortvloed aan Amsterdammertjes en een stringent parkeerbeleid moeten auto’s heus in bedwang zijn te houden. En ik wil wedden dat niet alleen gehandicapten blij zullen zijn met de verwijdering van stoepjes. Er zijn meer mensen die makkelijk struikelen of wagentjes gebruiken.

Of neem huizen: het is zo eenvoudig om deuren breder en wc’s hoger te maken, om grendels, stopcontacten en lichtknoppen laag te houden, geen drempels te plaatsen en de douche annex wc ruim op te zetten. Bouw huizen op de groei, of liever gezegd: op verandering. Het standaard-bestek van huizen veranderen is goedkoper en efficiënter dan woningen later aan te passen zodra een bewoner krakkemikkig wordt. Liften zijn voor niemand die op vierhoog woont een luxe, dus waarom zou je galerijflats nog zonder zo’n ding opleveren? Hoe ouder en hoe vergrijsder wij worden, hoe minder valide de meeste bewoners zullen zijn. Hou daar dan voortaan rekening mee.

De voorzieningen in de gezondheidszorg zijn op ouderwetse leest geschoeid – vanwege een vermeende tegenstelling tussen zieken en gezonden. Allerlei dagelijkse behoeften van mensen met een chronische ziekte of handicap, behoeften waarvan de uitvoering nu afhankelijk is van professionele thuiszorg of van de welwillendheid van buren en kennissen, zijn eigenlijk heel normale behoeften waar ook valide mensen regelmatig gebruik van maken.

Wie reuma of astma heeft kan slecht tegen vocht, wie rugproblemen heeft kan lastig tillen, sjouwen en strekken. Zulke mensen moeten vaak anderen inschakelen om hun was te doen, maar wellicht biedt een wasserette met haal- en brengservice evenveel soelaas. En wasserettes zijn een uitkomst voor mensen die geen geld of ruimte hebben voor een eigen wasmachine, of die tijdgebrek hebben. Wasserettes zijn derhalve zinnig voor zieken, gehandicapten, alleenstaanden, kleinbehuisden, drukke huishoudens en minder draagkrachtigen, en bovendien zijn ze milieuvriendelijk.

Wie bejaard is en hulpbehoevend, kan goedkope maaltijden betrekken via Tafeltje Dekje. Wie door ziekte of handicap niet kan koken, moet een beroep doen op de kookkunsten van de thuiszorg of anderen vragen te koken. Maar er zijn zat mensen die niet koken: ze komen er niet aan toe door tijdgebrek, door werk, of (zoals ik) uit onwil en huishoudelijk onbenul. Veel mensen in die laatste groep doen om zulke redenen inmiddels een beroep op het particulier initiatief en bellen de pizza-lijn, de boerenkool-bakfiets, de moussaka-motor of de sushi-scooter. Misschien heeft het zin om commerciële en zielige voorzieningen niet langer als twee volstrekt gescheiden circuits te beschouwen. Misschien moeten Tafeltje-Dekje en de Moussaka-lijn fuseren of gaan samenwerken, en kan de kokende thuishulp worden ingeruild voor gesubsidieerde bestelmaaltijden. Een kwestie van bonnetjes bewaren.

We zouden de boodschappenbesteldienst kunnen herinvoeren. Dat is niet alleen handig voor mensen die wegens hun ziekte of handicap lastig hun huis ui­t kunnen, maar ook voor mensen die wegens hun werk niet de winkel in kunnen. Je zou kunnen denken aan iets tussen de melkboer en James in.

De eet- en avondjes-uit clubjes die in alle grote steden opbloeien als manier om contact te leggen en nieuwe vormen van saamhorigheid te creëren, bieden een elegant evenwicht tussen contact en hulp. Die zou je kunnen benutten. Ik vermoed dat zo’n clubje niet te beroerd is om af en toe eens met een rolstoel te zeulen, en mij lijkt zoiets stukken aantrekkelijker dan een buurthuis-bingo-avond voor gehandicapten.

Je zou zelfs totaal verschillende vormen van zorg kunnen samenbrengen. Mensen in bejaardentehuizen weten vaak niet hoe ze de dag moeten doorkomen en veel ouders kunnen hun kinderen niet in een crèche kwijt. Die twee problemen zijn samen eenvoudiger te bestrijden dan elk apart. In Tilburg is ooit een experiment gedaan waarbij bejaarden en licht dementerende ouderen onder begeleiding op kinderen pasten. De bejaarden waren blij dat ze iets zinvols om handen hadden, de ouders waren uit de brand, de dementering werd vertraagd doordat de ouderen nu meer prikkels kregen aangeboden, de kinderen hadden fijn veel nieuwe opa’s en oma’s en de verpleging had het net iets rustiger dan anders. Snel invoeren, zou je denken, maar ik heb er nooit meer iets over gehoord.

*

Er zijn veel manieren denkbaar om zorg uit te breiden. Tal van nieuwe voorzieningen en oplossingen functioneren zelfs al en houden mensen die niet alles meer kunnen, met beide benen in de maatschappij. We verzuimen alleen vaak om ze als zodanig te benoemen en ze te integreren in zorgbeleid, simpelweg vanwege een blinde vlek: ze waren namelijk niet speciaal voor mensen met onwillige lichamen bedoeld maar zijn ontstaan uit moderne vormen van leven, uit oplossingen voor een druk bestaan en alleen wonen.

Voor wie de blik iets verschuift, zal snel duidelijk zijn dat ze wel degelijk als zodanig kunnen worden aangewend. Wie een grondig zorgbeleid wil ontwikkelen en de maatschappelijke integratie van de mensen met handicaps en chronische ziekten voorstaat, moet namelijk allereerst zichzelf verlossen van de gedachte dat ziekte en handicaps mensen per definitie in een uitzonderlijke situatie plaatsen. Hun behoeften en de vragen zijn vaak dezelfde als die van moderne gezonde mensen, hooguit zijn ze scherper gesteld.

De kus

HET KWAM ZO.

Mattias Duyves belde me op met de mededeling dat hij had gehoord dat ik een deel van de slotmanifestatie van Roze Zaterdag zou presenteren; klopte dat? Ja, zei ik, daar ben ik inderdaad voor uitgenodigd, en of het doorgaat weet ik niet zeker. Maar hoezo? Nou, zei Mattias, hij had een idee – beter gezegd: iets wat een idee kon worden. En hij vertelde:

Rond 500 voor Christus, nu dus 2500 jaar geleden, bestonden er in het oude Griekenland kusspelen tussen mannen. In de Dorische stad Megara kwamen tijdens de lentefeesten mannen bijeen om lofliederen op de herenliefde ten gehore te brengen. Tijdens deze bijeenkomsten werden de aanwezige mannen uitgenodigd elkaar te omhelzen en te kussen. Dit leidde tot de kusspelen van Megara, waarbij het ging om de sierlijkste omhelzing, de welluidenste kus en de luidste pakkerd.

Volgens de Griekse beginselen gold de mannenkus als een uitingsvorm van schoonheid; en om schoonheid werd gestreden, net als om kracht, snelheid of behendigheid. Op de velden rondom het stadje Elis (oftewel op de Elyseïsche velden) werden daarom ook schoonheidswedstrijden tussen jongens gehouden; de prijzen waren wapens, een myrtekrans, plus een kus van een andere mooie jongen. Deze Elyseïsche Spelen zijn later, in de negentiende eeuw, nieuw leven ingeblazen en werden toen omgedoopt tot de Olympische Spelen. Maar helaas zonder deze wedstrijden in schoonheid of in gepassioneerd kussen daarbij te betrekken, en al evenzeer zonder dat homoseksuele element. Eigenlijk zijn de Olympische Spelen, zoals we die nu kennen, een heteroseksuele geschiedvervalsing en eigenlijk vormen ze maar een armzalige bedoening.

Misschien dat ik hier iets mee kon, suggereerde Mattias. Voorstellen de Gay Games aan te passen. Of…

Wie het daarna precies bedacht heeft, weet ik niet meer. Terwijl Mattias zijn verhaal vertelde schoten mij beelden door het hoofd van Dynamo, een spetterend tweedaags metalfestival waarvan ik net terug was. Daar had Life of Agony, een groep die zich specialiseert in NewYorkse hardcore, de gemoederen – en de lichamen – dusdanig in beweging weten te krijgen dat zo’n beetje het hele veld op en neer sprong; en wie zich realiseert dat er zestigduizend mensen aanwezig waren, beseft dat dit mag gelden als the biggest pogo ever.

Wedstrijden. Kussen. The biggest something. We organiseren gewoon de grootse kus uit de geschiedenis, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en het hele gesprek was met die ene zin in één klap geregeld. Als ik daar nu op dat podium ga staan en het hoe & waartoe uitleg, bedachten wij, en ik iedereen op dat Museumplein vraag om de dichtstbijzijnde gelijkgeslachtelijke mededemonstrant vol op de mond te kussen, dan kunnen we daar die middag met een simpel verzoek aan alle aanwezigen een statement afleveren waar niemand van terug heeft. Als iedereen meedoet, hebben we daar die middag duizenden kussende mensen. Dat wordt de grootste kus van de geschiedenis – de grootse homosuele kus van de geschiedenis. Een kus van Guinness-Book-of-Records proporties. Doen we, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en opgetogen legden wij na dit gesprekje van zeven minuten de telefoon neer.

Pas later daagden mij de proporties ervan. Kussen. De kus is immers het alfa en omega – of liever gezegd: het ooh en aah – van de passie en van de liefde, en wat de maatschappelijke en psychologische verschillen tussen heteroseksuele en homoseksuele passies ook mogen zijn, welke historische of subculturele vormen de gelijkgeslachtelijke liefde ook heeft aangenomen, de kus vormt het gemeenschappelijke element. De kus bindt al wie deelneemt aan de liefde. De kus kent geen hokjes, grenzen, geboden of verboden; hij wil slechts gesmaakt worden.

En tegelijkertijd is diezelfde kus de steen des aanstoots. Homoseksueel of lesbisch mag je ‘heus wel’ zijn in de ogen der verheven niet-homosuelen, maar er iets aan doen is vaak een ander verhaal. In die zin is de homo- of lesbo-kus te beschouwen als de voortzetting van de strijd met andere middelen. De goegemeente die verbaal haar tolerantie jegens homoseksualiteit belijdt, schrikt zich immers het apezuur wanneer twee vrouwen elkaar openlijk en verlangend kussen. Het meest provocerende onderdeel van een avondvullend programma rondom homoseksualiteit dat de VPRO jaren geleden uitzond, zo herinner ik me, was een close-up van een minutenlang volgehouden tongzoen tussen twee meneren. Bij de eerste homolesbische straatacties in Amsterdam, vijfentwintig jaar geleden, kusten twee meisjes en twee jongens elkaar in het openbaar – en dat hoorde niet.

Je mocht nog wel ‘zo’ zijn maar daar moest niemand verder iets van merken; handjes vasthouden naderde de gevaargrens al akelig dicht. En die vuistregel geldt in zekere zin nog altijd: publieke kussen tussen meneren of tussen mevrouwen zijn in Engeland uitdrukkelijk verboden, en in films voor het grote publiek zie je ze al evenmin (wat Philadelphia tot zo’n idiote en te keurige film maakte: ze kústen elkaar nooit, die twee minnaars. Dat zou te shockerend zijn. Aids hebben, accoord, maar kussen… No way.)

De gelijkgeslachtelijke kus is even teder, dwingend, gracieus, verlangend, zacht, nat, heet en liefdevol als de heteroseksuele kus. De publieke gelijkgeslachtelijke kus is het meest gepassioneerde strijdmiddel dat men kan inzetten. Want hoezo: make love, not war? Fuck John Lennon. Liefde i­s oorlog. Laten wij onze wapens wetten!

Dus vandaar. Over drie dagen hoop ik iedereen op het Museumplein te mogen oproepen tot de meest provocerende, de meest innige, de meest omvattende en de allergrootste kus aller tijden. U weet inmiddels hoe het is afgelopen. Ik ben nog effies in blijde verwachting.

Ik is een ander

KORTGELEDEN WERD IN Amsterdam in de Beurs van Berlage een tentoonstelling geopend die onder auspiciën van het Rode Kruis is georganiseerd: Ik + de Ander. De tentoonstelling probeert zichtbaar te maken wat nog de betekenis zou kunnen zijn van ‘menselijke waardigheid in een tijd waarin geweld, intolerantie, vreemdelingenhaat, maar ook genetische manipulatie aan de orde van de dag zijn,’ zoals de catalogus vermeldt. Wat maakt een mens tot mens in de ogen van anderen, wat houdt een mens menselijk en hoe voorkomen we dat we mensen buitensluiten die in andere omstandigheden verkeren dan wijzelf, hen als ding, curiositeit of als nieuwsfeit bestempelen? Hoe behouden – of herstellen – we de sensibiliteit voor specifieke omstandigheden die afwijken van wat wij als ‘normaal’ beschouwen?

De tentoonstelling is werkelijk prachtig en de catalogus uiterst onderhoudend (hoewel bij vlagen onleesbaar, maar dat komt door mijn ogen). De opening vond ik minder. Stelt u zich de volgende ontvangst voor:

‘Wat énig dat u bent gekomen!’ zei de dienstdoende mevrouw tegen me toen ik kwam aanrollen, ‘dat stellen we erg op prijs!’ Even dacht ik dat ze wist dat ik hier een naam en een functie had, maar drie zinnen later bleek daar weinig van. Wat ik deed, vroeg ze me. Schrijven, antwoordde ik, er staat een stukje van me in de catalogus, en ik overwoog onderwijl om welke reden ze het zo enig had kunnen vinden dat ik was gekomen als ze dat niet wist. ‘Wat énig!’ herhaalde ze, en vroeg of dat schrijven me veel moeite kostte, terwijl ze naar mijn wielen keek. Ik voelde me een aap met een kunstje. (Gewoon blind op de toetsen tikken. Volgens de theoretici der Kunstmatige Intelligentie moet er, mits daar voldoende tijd voor wordt uitgetrokken, ooit een aap zijn die de volledige werken van Shakespeare eruit weet te rammen. Een kwestie van kansberekening.)

De voorzitter van het Rode Kruis, die de tentoonstelling vervolgens opende, sprak vanuit een belegen humanisme waarin ‘ik en de ander’ werd omgevormd tot een ‘wij’ dat de hele zaal omvatte en dat de ander reduceerde tot buitenwereld. Wij mensen trekken ons de omstandigheden van anderen niet serieus aan en zappen verveeld naar een ander kanaal, wij van de organisatie zijn daarover bezorgd en maken daar om die reden een tentoonstelling over, U geachte aanwezigen heeft die gesponsord en bent derhalve vrijgepleit van eventuele verwijten van ongevoeligheid en wij zijn daarover verheugd en trots. De Ander verscheen in des voorzitters verhaal alsnog als kunstobject of als virtueel verschijnsel – de ander waarover wij spraken, de ander die afweek van zijn ‘wij’, was niet hier. U bent niet de ander.

En onderwijl had ik een zee van ruimte rondom mijn rolstoel. Ik zat daar allener dan ik lang was geweest.

*

BIJ HET ETEN Tegen Aids bekroop me een vergelijkbare kriebel. Bij het AmsterDamDiner kopen welgestelde bedrijven en individuen tafels of plaatsen op en leveren chique hotels en restaurants maaltijden aan; iedereen doet alles voor nop maar de eters betalen riant (tenzij zij weer door iets of iemand worden uitgenodigd). Per plaats gaat minstens 275 gulden naar het Aidsfonds. Ik heb geen enkel moreel bezwaar tegen zo’n evement, integendeel: waar je geld vandaan kunt halen moet je dat ook vooral inzamelen en waarom zou je glamour en de wens gezien te worden niet misbruiken?

Dus ik ging, ten tweede male. (‘Eten Tegen Aids? Jij?’ vroeg iemand me, wetend dat eten niet mijn favoriete bezigheid is. Ja, juist ik. Omdat eten voor mij niet zo hoeft – een boterham met kaas en een grapefruit ‘s morgens vind ik al mooi zat – is eten tegen aids voor mij een daad, in tegenstelling tot al diegenen voor wie copieuze maaltijden schering en inslag zijn.)

De verhalen waren mooi en roerend. De organisator, zelf werkzaam bij een van de Amsterdamse vijfsterren-hotels die als sponsor optrad, legde de verzamelde aanwezigen iets uit over het hoe & waarom van dit diner en brak ieders hart met een verhaal over een van hun werknemers, zelf aidspatiënt, die op de dag dat hij voelde te gaan sterven een gratis kamer kreeg alwaar hij al zijn vrienden en collega’s ontving en, na een laatste glas champagne van de roomservice ontvangen te hebben, in luxe de geest gaf. Aids was voor deze spreker niet ‘de ander’, aids was zijn collega die dood was gegaan.

Het Aidsdiner ging verder helaas mank aan een idiote scheiding tussen vorm en inhoud. De verhalen deugden, maar daarna kon je gesticht verder eten in de wetenschap goed gedaan te hebben en verder hadden ‘we’ gewoon lol: men at, men dronk, men ontstak de uitgedeelde lampjes bij de aangeleverde disco, men werd gezien en vooral veel gefotografeerd. Men had geen aids en daar ook ni­ets mee te maken. En nergens – vrijwel nergens – zag ik de mensen die het betrof aan tafel of werd er in het geboden amusement gerefereerd aan de homoseksuele subcultuur. De muziek was zoals iedereen die kent van openbare feesten: veilige house, doorsnee-disco en (voor de liefhebbers van hogere cultuur) een enkele aria.

Nergens schmieren, nergens blatante travestie, nergens in stevig leer gehesen lesbo’s, nergens falsetto gekir, nergens camp of glitter en boa’s. Het riekte naar de ouderwetse charitas: wij waren geld aan het bijeen eten voor hen. Ik raakte van de weeromstuit uitgelaten en opgelucht bij het zien van twee leermeneren, beiden lid van de Hiv-vereniging; ha eindelijk, heuse NICHTEN! Geen moment hoefden de mensen die daar graag gezien zaten te worden de homoseksuele subcultuur in ogenschouw te nemen – ze werden niet aangesproken als (potentiële) flikker of lesbo, ze hoefden niet te slikken of te blozen, ze waren allemaal veilig en kredietwaardig en gezond en vooral hardstikke hetero. Er werd in het entertainment niet gerefereerd aan homosuele gebruiken, grappen en verschijnselen. En hoewel ik begrijp dat het zijn charme heeft Bolkestein, Noordholt of Terpstra hun heupen te zien schudden op house, miste ik iets.

Ik snakte naar Dolly Bellefleur of het Trio Zang Voor Vriendschap – alles, maar in hemelsnaam niet weer Ruth Jacott of een discodreun. Het kwam pas weer goed toen een van de damesbediendes een poging deed mij op te pikken en Sugar Lee Bell aantrad – een forse kale man in een blauw-met-roze baljurk die oude soul deed herleven. Ineens waren wij even niet meer de ander en werd de charitas van tafel geveegd.

Volgend jaar koop ik voor alle zekerheid een tafel die ik zal reserveren voor de meest uitzinnige en provocatieve homosuele dames en heren. En alleen degenen met veel wielen, veel leer of veel boa’s mogen aan die tafel.