Ziekte als morbide fantasie

Chatterton\'s deathZiekte is een raar ding. Soms – altijd maar eventjes, maar toch – verlang ik ernaar dat die kutkanker van mij zijn kop weer opsteekt, omdat ik dan tenminste weet waar ik aan toe ben en de huidige onzekerheid of ik echt genezen ben, achter me kan laten. Het is natuurlijk zelfbedrog, want er komt alleen maar nieuwe onzekerheid voor in de plaats en andere, ergere vragen doemen op: hoe lang heb ik dan nog, oh het zal toch niet naar mijn hoofd uitzaaien, hoe moet dat dan met mijn ouders.

Een dodelijke ziekte onder de leden hebben oefent, hoe bizar dat ook moge klinken, soms een zekere aantrekkingskracht uit. Een (gezonde) kennis vertelde me ooit dat hij wel ‘s verlangde aids te hebben: dat zou zijn beslissingen immers een zeker gewicht verlenen, ze werden onomkeerbaar. Het is een vals-romantisch beeld dat alle verdriet en viezigheid van de dood ontkent en de aanstaande dode als stralend middelpunt van liefhebbende vrienden veronderstelt.

Je kunt je stiekem laven aan de mooie etherische afscheidsscènes die in het verschiet liggen, maar in werkelijkheid wacht de zware taak het verdriet van anderen onder ogen te zien, je erbij neer te leggen dat je je familie en vrienden in rouw zult dompelen; dat je anderen onbedoeld maar onverbiddelijk beschadigt. De weg naar de dood heeft verder zelden iets verhevens: die gaat gewoonlijk gepaard met diarree, kotsen en doorligplekken, met onuitstaanbare beperkingen en wachten op verschoning, met incoherent worden, met pijn en panische kortademigheid. De aantrekkingskracht van ziekte is in de grond gebaseerd op een kortzichtige en egoïstische fantasie.

Wie uit een of andere zelfdestructieve hang zichzelf een fatale ziekte wenst, ontkent dat leed en die drek. Die zoekt misschien de bevestiging dat zijn dood inderdaad anderen zal raken; die misbruikt zijn eigen gefantaseerde dood als een manier om medeleven op te roepen, te voelen dat-ie er wel degelijk toe doet.

Wat mensen drijft die aids bewust opzoeken, moet iets vergelijkbaars zijn. De flirt met de dood. De zucht naar onafwendbaarheid. De onomkeerbare beslissing. Het voltrekken van het eigen lot. Maar het idee van ‘de gift’ is een volkomen geperverteerd ritueel dat, hoewel het kennelijk als magisch en beladen wordt ervaren, de nasleep volkomen ontkent – zo ongeveer als meisjes vroeger werden opgevoed om nooit verder te denken dan het moment dat ze de ring aan hun vinger kregen geschoven en hun huwelijk werd bezegeld.

Dat iemand zo gek is – voor mijn part. Andere gekken doen doodsraces, vechten blootsarms met krokodillen of willen de Mount Everest op. Dat we de ene groep gek noemen en de andere groep heldhaftig, heb ik nooit begrepen, wat mij betreft zijn ze allemaal gek. Maar met andermans leven spelen is van een andere orde, van andermans leven moet je afblijven, en anderen doelbewust de afgrond in storten is het hoogst denkbare vergrijp.

Al dagen pieker ik over het Groningse trio dat mannen stiekem injecteerde met besmet bloed en hun best deed ze aids te laten oplopen; inmiddels hebben zich al tien slachtoffers aangediend. Zag dat trio zichzelf als engelen des doods? Wreekten ze zich op kasthomo’s, de enige groep die ze binnenlokten? Wat, in godesnaam, bezielde ze? Ik weet het niet. Ik weet alleen hoe ik ze liefst zou willen bestraffen: door ze alle zorg en alle medicijnen te ontzeggen, tot in de eeuwigheid.

Zelfmoord nadoen

trein‘Media zouden terughoudender moeten berichten over zelfmoord om imitatie te voorkomen’, kopte de Volkskrant vanmorgen. In het artikel zegt hoogleraar suïcidepreventie Ad Kerkhof er vaak sprake is van een imitatie-effect. Hij denkt dat berichten in de media over dit soort voorvallen andere wanhopige mensen op een idee kunnen brengen.’Het is wetenschappelijk bewezen dat berichtgeving over zelfmoorden tot meer zelfmoorden kan leiden. Vooral als er gedetailleerd over wordt bericht.’

Vaak wordt beweerd dat verhalen over zelfmoord in de media tot kopieergedrag zouden leiden, maar het is simpelweg niet waar. In 1993 bevestigde het CBS een eerder onderzoek van de Rijksuniversiteit Utrecht waaruit bleek dat publicaties over zelfmoord juist niet tot een golf van nieuwe gevallen leidde, evenmin als de vermelding van zelfmoord in overlijdensadvertenties dat deed. ‘Wij krijgen er veel vragen over, zei CBS-medewerker Koper indertijd, ‘dus we hebben de feiten maar op een rijtje gezet en nadrukkelijk naar buiten gebracht.’ De conclusie: berichtgeving over zelfmoord heeft geen invloed. Sinds de verschijning van dit onderzoek weigeren kranten niet langer overlijdensadvertenties waarin aan zelfmoord wordt gerefereerd.

Ook buitenlandse instanties verwerpen de theorie tegenwoordig: in een recente publicatie in samenwerking met het prestigieuze Amerikaanse Center for Disease Control and Prevention (CDC) wordt zelfs becijferd dat mensen die in hun onmiddellijke omgeving met zelfmoord te maken hebben gehad, minder vaak dan anderen zelfmoord plegen. Hetzelfde zou gelden voor mensen die er via de media over hebben gelezen. De conclusie: ‘Blootstelling aan verslagen van zelfmoord in de media en, in iets mindere mate, blootstelling aan de zelfmoord van vrienden of kennissen zou mensen zelfs in zekere mate kunnen beschermen.’

Ik heb eerder uitgebreid geschreven over de imitatiethorie in mijn boek De dood in doordrukstrip (hoofdstuk acht, ‘Thisbe’).

Overwinnen

‘Lance Armstrong overwon kanker.’ Je ziet dergelijke opmerkingen vaak, met steeds andere helden in de hoofdrol, en ze staan me intussen mateloos tegen. Het is niet eens het heroïsche dat me stoort, de suggestie van een geleverd gevecht, van iemand die met zijn ziekte op de vuist gaat in een eerzame strijd, hoewel dat een vals romantisch beeld is. Kanker hebben is immers helemaal niet heroïsch.

Kanker hebben is angstig, gaat gepaard met veel geduld moeten betrachten, met steeds weer moeten wachten op steeds weer nieuwe onderzoeken en uitslagen, met bekaf worden van de wekenlange bestralingen of de maandenlange chemo’s; ‘vechten’ met kanker is geopereerd worden, je lens slikken aan pillen, dagenlang kotsen, je huid zien verbranden, weken achtereen niets meer lekker vinden, maagzuur hebben en schimmels, brandende ogen en een snotneus. Het is vooral: niet weten of je het zult overleven en ondertussen proberen je leven overeind te houden. Dat laatste vergt moed, doorzettingsvermogen en steun van naasten, maar dat is nog iets anders dan ‘overwinnen’.

Het is ook niet het voorbarige dat me ergert. ‘Ellen ten Damme, Kylie Minoque en Joke Bruijs hebben borstkanker ook overwonnen,’ zegt iemand dan en dat is bemoedigend of troostend bedoeld en dus lief, maar het slaat de plank mis. Voornoemde dames hebben de behandelingen afgerond; of die kanker die in hen woedde ehht weg is weet niemand, want die kan tot nog een jaar of acht later opnieuw de kop opsteken. Pas wie tien jaar later nog steeds kankervrij is, kan werkelijk opgelucht ademhalen. Eindelijk verlost!

Wat me ergert is de suggestie dat Armstrong – of in Nederland: Ten Damme, of ik, of wie ook van die vijfenzeventigduizenden mensen bij wie elk jaar kanker wordt ontdekt – hoogstpersoonlijk ‘zijn’ kanker zou kunnen verslaan. De uitdrukking veronderstelt persoonlijke inzet onzerzijds, een of andere geleverde prestatie. Anders gezegd: dat we er iets voor hebben gedaan, anders dan ons laten behandelen. ‘Kanker overwinnen’ suggereert dat je overleving wordt beïnvloed – of zelfs: bepaald – door je wilskracht en vastberadenheid.

Iedereen die kanker heeft, wil liever overleven. Maar die kanker zelf wil dat ook: die wil zich blind reproduceren, die kan niet anders, dat is zijn aard. Net als een virus kent een kankercel geen moraal. Hij heeft alleen zwakheden die artsen kunnen uitbuiten. Het heeft weinig zin de strijd tussen cel en therapie die zich in het lichaam van de patiënt afspeelt, te beschrijven in termen van een persoonlijke ‘overwinning’.

Bij verstek impliceert die uitspraak bovendien dat iemand die gevloerd wordt door kanker, minder hard heeft gevochten of mentaal minder sterk was. Dat is waarom ik de uitdrukking niet goed kan velen. Doodgaan aan kanker verwordt ermee tot een persoonlijk falen, terwijl het echte probleem dan is dat die kanker te sterk was, of al te ver heen. Tegen sommige soorten kanker hebben we immers op lange termijn amper een antwoord, en wie uitgezaaide kanker heeft, kan nog een tijd doorleven maar weet zijn vonnis helaas geveld.

Ongeveer de helft van de mensen die kanker krijgt sterft daar uiteindelijk aan, en dat is heus niet de schuld van die mensen,een bewijs van hun tekortschietende vechtlust of wilskracht. Ze waren helaas kansloos, en dat is al erg genoeg. Laten we hen en hun nabestaanden dat verlies alsjeblieft niet nog ‘s inpeperen door kanker hebben voor te stellen als gevecht dat iemand ‘persoonlijk’ kan overwinnen.

Taxi in het theater

De Amsterdamse Stadsschouwburg organiseerde afgelopen zaterdag voor de vierde maal Blind Date. Vijftig min of meer bekende Nederlanders zitten overal in het theater aan tweepersoonstafeltjes en het bezoek kan een gesprekje van een kwartier met hen boeken. Vraag maar raak, alles mag! Voor de zekerheid biedt de Schouwburg een thema aan: na de liefde, jaloezie en idealen was het nu de beurt aan ‘angst’.

De opzet maakt dat zowat alle introducties wegvallen. De gesprekspartners geven elkaar een handje, stellen zich voor en duiken het diepe in. Wat was uw laatste nachtmerrie? Welke angst wilt u het liefst overwinnen? Welke angst verlamt u? Een beetje alsof je in de taxi zit en je hart uitstort, zonder zorg om sociale repercussies. Je ziet elkaar toch nooit meer. Het zijn vreesloze gesprekken, wat gezien het thema een mooie dubbele bodem onder de ontmoetingen legde.

Mijn eigen angsten zijn vrij banaal, maar helaas maakt dat ze niet minder naar. (Ik meen dat het de filosoof Barthes was die zei dat als hij jaloers was, hij dubbel leed: eenmaal omdat hij jaloers was en eenmaal omdat hij het van zichzelf niet kon velen dat hij jaloers was, hij vond dat zo dom van zichzelf.)

De angst niet goed genoeg te zijn kan me na al die jaren nog steeds opbreken, die overwin ik denkelijk nooit echt, klein calvinistje dat ik ben. Tegelijkertijd is dat een angst die ik niet wil loslaten: soms gooi ik er inderdaad met naar de pet naar en moet dan op het laatst alle zeilen bij zetten.

Het alleringewikkeldste van dat calvinisme ben ik gelukkig wel kwijt: ik verhaalde het op anderen. In mijn hoofd vergeleek ik mijn gebroddelde stukje met het glanzende werk dat eerder in het verschiet lag en oordeelde bars dat ik had gefaald. Wie me vervolgens complimenteerde over zo’n werkje, zakte prompt in mijn achting: nou, als jij hier wél tevreden mee bent, heb je kennelijk een kinderhand! Het was een reactie die me deed beseffen hoe dicht zelfhaat bij arrogantie kan staan.

De angst die ik tot mijn verrassing kwijt ben geraakt, is die voor mijn onbetrouwbare lichaam. Jarenlang heb ik geleefd met het besef dat ik ‘s morgens wakker kon worden met een verlamd lichaamsdeel, het is een paar keer gebeurd. Het is een angst die je langzaam incorporeert en gewoon wordt, maar die niettemin soms paniekerig kon opflakkeren. Sinds bijna een jaar werk ik weer, ik maak volle werkweken, en mijn lichaam protesteert tot mijn grote verbazing niet: ik loop zelfs wat beter, tegenwoordig. Stilletjes ga ik denken – heel stiekem, nooit de goden verzoeken Spaink – dat ik geen MS meer heb maar heb gehád. En dat kan helemaal niet, MS hebben gehad, dat gaat tegen alle regels in.

Tegenover die afkalvende angst voor mijn eigen lichaam staat een nieuwe: die voor de lichamen van min ouders. Ze worden ouder, ooit zet hun aftakeling in, en ik vrees dat moment. Intussen is de kaalslag om hen heen begonnen en dat maakt ook hun eigen zorg om dat nabije later tastbaarder: verschillende vrienden en familieleden waar ze veel van hielden zijn inmiddels overleden, anderen getroffen door infarcten en kanker. Het wordt leger om hen heen. Ooit werkt die leegte zich tussen hen in, dan verliezen ze elkaar. Mijn grootste angst is die om hen.

Praten is lijfsbehoud

Zodra ik tegenwoordig mail krijg van een Britse journalist, weet ik hoe laat het is: iemand heeft zichzelf omgebracht en heeft daarover op internet gepraat. De vragen die ik krijg voorgeschoteld zijn altijd hetzelfde. Moeten pagina’s met informatie over zelfmoord niet worden afgesloten, mogen providers nieuwsgroepen over zelfmoord doorgeven, wordt zelfmoord zo niet te makkelijk gemaakt, en voelt u zich niet verantwoordelijk voor de dood van die zelfmoordenaar, mevrouw Spaink? Een oude website over zelfmoord staat namelijk op mijn site geparkeerd; er staan verhalen en gedichten van mensen die suïcidaal zijn, hij bevat informatie over methodes, en er staan links naar discussiegroepen.

Ik antwoord altijd hetzelfde. Wie denkt dat mensen makkelijker zelfmoord plegen als ze er informatie over hebben gevonden, onderschat schromelijk hoe enorm de stap is om er daadwerkelijk een einde aan te maken, zelfs als je er ten diepste van bent overtuigd dat het leven je niets meer heeft te bieden. Er is absoluut geen eenduidige link tussen weten en doen, tussen kennis en handelen.

Sterker: de ervaring leert dat wanneer mensen die suïcidaal zijn daar in alle rust over kunnen praten – zonder bang te hoeven zijn voor de paniekerige, geschrokken of verwijtende reacties van vrienden en familie, zonder een gedwongen opname te hoeven vrezen, zonder op een muur van onbegrip te stuiten – ze gaandeweg realistischer naar hun problemen en oplossingen gaan kijken. Ze bijten zich minder vast in het idee van zelfmoord. Romantische noties (‘ik wil gewoon in slaap vallen en niet meer wakker worden’) verdwijnen.

De nieuwsgroepen over zelfmoord bewijzen het. Legio zijn de mensen die vertellen dat ze zichzelf al jaren overeind hebben weten te houden doordat ze daar in hun donkere uren terecht kunnen, terwijl het eigenlijk zelden voorkomt dat iemand uit de nieuwsgroep inderdaad zelfmoord pleegt. In alle jaren waarin ik de groepen volgde, gebeurde dat gemiddeld drie, hooguit vier keer per jaar. Een buitengewoon lage score gezien het publiek.

Het is makkelijker te geloven dat die vieze-vuile-gevaarlijke nieuwsgroep verantwoordelijk is, te denken dat zonder internet je kind nog geleefd zou hebben. Het is makkelijker te wijzen naar websites dan je af te vragen wat er nu zo vreselijk misging in het leven van je kind, je lief, je vader. Het is makkelijker boos te worden dan verdrietig te wezen. Maar misschien, heel misschien, is het goed om te weten dat je kind tenminste één plaats had waar het wel vrijuit kon praten, misschien is het goed te ontdekken dat je lief zelfs in zijn donkerste uren niet helemaal alleen was, en misschien helpt het je te realiseren dat je vader ook zonder internet wel een weg had gevonden om eruit te stappen. Kennis over zelfmoordmethodes is immers vrij algemeen.

Dat probeer ik dan allemaal te vertellen aan zo’n Britse journalist. Meestal kom ik, zoals gisteren op de radio, niet verder dan de eerste zinnen omdat mijn bijdrage slechts symbolisch is bedoeld en moet bewijzen dat ook de verdedigers van zulke websites en nieuwsgroepen worden gehoord. Het zijn rare gesprekken, waarin het concrete leed van de nabestaanden tegenover algemene verhalen komt te staan en een wedstrijdje moeten aangaan. Zo’n discussie werkt niet.

En toch moet het soms. Als niemand tegenwicht biedt, hoe moeizaam ook, beroven nabestaanden met al hun verdriet de mensen die toch al op de rand balanceren, van de laatste plek waar ze soelaas kunnen vinden.

Schrikkelkatje

Gelukkig wilde de dierenarts wel hier komen. In haar laatste uur wilde ik niet met haar slepen, en als je dan toch dood moet, dan liever thuis. Kim was op: haar achterpoten weigerden steeds vaker dienst, ze was half blind en doof en werd steeds angstiger. Ze was geboren op schrikkeldag in 1984, zij en ik hadden langer bij elkaar gewoond dan mijn ouders en ik. Ze heeft al mijn liefdes overleefd en is ouder dan mijn ms.

… me ernstig afvragen of haar laten doorleven voor haar is of voor mezelf. Of: als ik nu een einde aan haar laat maken, is dat dan om mezelf de last te besparen van een klagende, zielige kat die soms een uur kan zitten mauwen om ik weet niet wat want alles wat ze zou kunnen willen heb ik gegeven of gedaan? En: als ik het uitstel, ontken ik dan dat ze al eigenlijk helemaal op is, omdat ik haar nog niet wil missen? Beter naar haar kijken. Elke dag opnieuw snel, doch goed beslissen. Wijs wezen.

Hoe beslis je in godesnaam voor een ander, ook al is die ander je huisdier? Ze was mijn grens al lang gepasseerd, maar dat was mijn grens. Hoe kom je erachter waar een ander zelf de grens legt? Hoe scheid ik daarbij mijn belangen van de hare? Ik legde mijn dilemma voor aan de dierenarts die haar onderzocht. ‘Liever een week te vroeg dan een paar dagen te laat,’ zei hij, ‘je wilt ze de pijn besparen.’

Raar dat we die regel bij dieren zo makkelijk accepteren. Bij dieren mogen we onze grens opleggen, bij mensen vinden we het normaal hun grens te passeren door die eindeloos te evalueren, uit het oogpunt van onze zorgvuldigheid.

De paradoxale overeenkomst is dat in beide gevallen anderen beslissen wanneer je mag gaan, tenzij je zieke lichaam hen te snel af is. In de dood ben je afhankelijker van anderen dan ooit. Katjes kunnen bovendien geen zelfmoord plegen als ze het niet met jouw grens eens zijn.

De dierenarts is het met me eens: Kim is op. Hij legt me precies uit wat hij gaat doen. Ik houd haar in mijn armen als hij haar verdooft en ik probeer rust uit te stralen zodat ze niet bang wordt. Zo lief en gewoon mogelijk doen, voor haar. ‘Moordenaar,’ scheld ik mezelf intussen uit, ‘moordenaar! Kim, ik heb opdracht gegeven je dood te maken,’ en ik voel me schuldig, tegelijkertijd wetend dat als dierenartsen zulke dingen niet mochten doen, ik over een week eigenhandig haar nekje had gebroken omdat ik haar inderdaad de pijn en paniek van een steeds verder opkruipende verlamming wil besparen.

… mensen en katten zijn twee totaal verschillende soorten die over en weer elkaars gezelschap zoeken, zonder horigheid of materieel gewin. Honden laten zich onze wet voorschrijven, kanariepietjes en hamsters zijn afhankelijk en gevangen, maar katten komen uit vrije wil naar ons toe en velen geen dwang. We geven ze voedsel, warmte en veiligheid, we krijgen een warme schoot, kopjes en soms een haal – maar geen van beide partijen is de ander de baas. De twee wilde zwervers die bij me zijn ingetrokken bewijzen het, ze komen en gaan naar het ze belieft, maar steeds vaker zijn ze hier, uit vrije wil. De verhouding tussen mensen en katten geeft me altijd hoop.

Nu ze dood is, lijkt ze nog kleiner dan eerst. Die hele middag aai ik mijn platte, dode katje.

Zelfmoord per internetdokter

De inspectie stelt momenteel onderzoek in naar de arts die een 44-jarige Gelderse vrouw via internet een recept voor Depronal gaf: de vrouw blijkt de pillen gebruikt te hebben om zelfmoord te plegen. De Tweede Kamer stond op haar achterste benen en eiste een verbod op het voorschrijven van medicijnen via internet. De ECD/FIOD kondigde een ‘diepgaand onderzoek’ aan naar internetartsen en -apothekers.

Volgens mij heeft internet er niets mee te maken. Die mevrouw beduvelde een arts en maakte hem tot instrument van haar dood. Ze had dat ook kunnen doen door in levende lijve bij zomaar een arts langs te gaan en daar een zielig verhaal te vertellen over vakantie, vergeten pillen en ondraaglijke rugpijnen, of had een willekeurige arts kunnen bellen met datzelfde verhaal.

Ze had redelijke kans gehad dat ze ook dan in haar opzet was geslaagd. Artsen zijn tegenwoordig weliswaar voorzichtig met het voorschrijven van Depronal, juist omdat het medicijn zo effectief is voor zelfmoord, maar dat is een kwestie van de paar pillen die je dan per keer krijgt opsparen en stug (of juist met grote tussenpozen) om vervolgrecepten vragen, of shoppen totdat je een arts vindt die in je leugens trapt.

Wie dood wil, slaagt daar meestal wel in. Daar kan die internetdokter niet veel aan doen. Omdat mensen in spoedgevallen bij een dokter terecht moeten kunnen die niet de hunne is, is er geen sluitende methode te verzinnen die bedrog of misbruik uitsluit. Temeer daar wie wanhopig naar de dood zoekt, inventief raakt. Geen enkele arts heeft grip op de manier waarop patiënten de voorgeschreven middelen gebruiken: netjes gedoseerd zoals bedoeld, of als bewuste overdosis.

De arts in kwestie meldt in een persbericht (dokteronline.com) terecht dat de KNMG begin dit jaar een richtlijn heeft aangenomen die het aanvragen van medicijnen via internet onder voorwaarden mogelijk maakt. Tevens wijst hij erop dat het voordeel van een consult via internet boven het meer gebruikelijke telefonische consult is dat via internet alle informatie die uitgewisseld wordt, meteen vastligt en gedocumenteerd is: in die zin werkt hij transparanter, en derhalve meer controleerbaar, dan collega’s die per telefoon een recept afgeven.

(Waar ik overigens wel van schrok, was zijn zijdelingse uitleg waarom je geen recept nodig hebt voor een succesvolle zelfmoord. ‘Met 20 tabletten paracetamol, vrij verkrijgbaar bij benzinestation en supermarkt, kan iedereen suïcide plegen.’ Met twintig paracetamols kun je hooguit je lever beschadigen maar dood ga je er niet van. Een gevaarlijk advies. Ik hoop werkelijk dat zijn verdere kennis van het farmaceutisch repertorium diepgaander is dan hier geëtaleerd.)

Onder deze rel gaan drie belangrijker kwesties schuil. Een: we wijzen kennelijk nog steeds makkelijk naar het internet als bron van veel kwaad, zonder ons er voldoende rekenschap van te geven dat het internet niets anders is dan een communicatie- en informatiekanaal. Fouten die mensen op internet maken, maken ze ook daarbuiten: het gaat om de fouten, niet om het medium. Twee: we hebben een kennelijk panische behoefte om fouten en misbruik uit te sluiten, en zijn dan – vrees ik – bereid het kind met het badwater weg te gooien. Drie: we hechten tegenwoordig aan mondige patiënten die vaardig gebruik maken van moderne techniek, maar oh wee als ze dan iets doen dat Den Haag niet aanstaat.

Ondeelbaar dood

Het kabinet overwoog toestemming voor orgaandonatie standaard te maken: behalve als iemand bij leven ‘nee’ zegt, zouden diens organen na overlijden mogen worden hergebruikt. Het plan sneuvelde op de tekentafel, zodat we bij het oude systeem blijven: alleen een jawoord telt, en je nabestaanden mogen je instemming opzij schuiven.

Ik kom er niet goed uit. Dat je nabestaanden je mogen overrulen vind ik raar, net zoals ik het ongehoord vind wanneer nabestaanden andere laatste wensen van hun dode niet respecteren: hoe kun je een lief of vriend nu beter eren dan door zijn of haar wensen hoog te houden, ook als die tegen je eigen ideeën ingaan? Wie die regel wil veranderen, heeft mijn zegen.

Orgaandonatie blijf ik lastig vinden. Veel mensen hebben moeite met het idee dat hun lichaam na hun dood wordt versneden, maar daar zit mijn aarzeling ‘m niet in: als iemand er iets wijzer van wordt, mogen mijn dode hersenen best in plakjes worden versneden voor een databank. Tegen bij leven doneren heb ik ook geen enkel bezwaar: geven wat je kunt missen vind ik een buitengewoon goed concept.

Mijn weerstand zit deels in de gedachte dat ik vind dat lichamen geen voorraadkast zijn. Die terughoudendheid is echter niet onverzettelijk: als het leven van een goede vriend met een nier van mij gered zou worden, zou ik die nier bij leven zonder meer afstaan. Denk en hoop ik. Voor goede vrienden rek je je eigen grenzen immers wel vaker een stukje op, sterker: dat is een onderdeel van vriendschap. (Juist daarom heb je als nabestaanden naar mijn mening ook niet het recht iemands instemming met orgaandonatie teniet te doen omdat je daar zelf moeite mee hebt.)

Mijn bezwaar houdt sterk verband met mijn opvatting over de dood. Bij leven zou ik wellicht een nier afstaan, maar na mijn dood heb ik alles van mij toch maar liever dood. De dood is voor mij ondeelbaar, daar zit het ‘m geloof ik in. Plus in mijn weerzin tegen dat voorraadkast-idee, tegen die reparabele en herbruikbare lichamen. In eindeloos klussen aan lichamen heb ik nooit geloofd, ik vind die gedachte ronduit naar;,reden waarom ik me heilig heb voorgenomen bij ongeneeslijke kanker af te zien van behandeling. Ik meen om dezelfde reden op voorhand oprecht dat ikzelf ook geen orgaan van een ander ziu willen hebben: als iets in mijn lichaam het opgeeft, naakt de dood, en dat accepteer ik liever dan eindeloos te laten sleutelen.

Waarna een goede vriendin die hele gedachtengang onderuit haalde: of ze voor zichzelf een transplantatie wilde als de nood aan de man was wist ze niet, maar omwille van haar zoon zou ze het subiet doen. Hij is jong, nog geen twintig, en zijn vader is dood. Voor hem, simpelweg opdat hij dan nog een tijdlang een ouder houdt, zou ze een transplantatie willen (en alle levensrekkende behandelingen in geval van een fatale kanker). En omdat ze weet hoe belangrijk haar eventuele wisselnier voor hem zou zijn, zou ze omgekeerd willen dat andere moeders haar nieren of hart zouden kunnen krijgen. Daarmee rekte ze mijn vriendschapsnotie nogal op: wat ik bij leven voor vrienden zou doen, zou zij na haar dood voor alle moeders doen. Omdat ze zelf moeder is.

Misschien is het tijd voor mij om vriendjes met de hele wereld te worden.

‘Medische noodzaak euthanasie vervallen’

Ben Crul – of-ie nog hoofdredacteur van Medisch Contact is weet ik niet, maar hij is dat jarenlang geweest – meldde zaterdag jongstleden dat de medische noodzaak van euthanasie is komen te vervallen:


De kwaliteit van de pijnbestrijding is zo verbeterd dat ondraaglijk lijden in de stervensfase niet meer nodig is. Daarmee is de pijler onder de euthanasiewetgeving weggevallen.

Dat zegt hoogleraar pijnbestrijding Ben Crul vanavond in het actualiteitenprogramma Knevel op Zaterdag. Crul is bezig met een onderzoek onder vijftienhonderd artsen. Daaruit blijkt dat artsen euthanasie niet langer zien als de manier om een einde te maken aan ondraaglijk lijden, maar de oplossing veeleer zien in terminale sedatie. Daarbij wordt een patiënt die nog kort te leven heeft in slaap gebracht. Het stervensproces gaat door maar de patiënt maakt dat niet meer bewust mee.

Crul acht het nodig om zijn onderzoeksbevindingen voortijdig naar buiten te brengen, omdat die gevolgen kunnen hebben voor de euthanasiepraktijk. Crul: ‘Euthanasie is dus geen zaak voor de geneeskunde. Daar hebben wij vanuit medisch perspectief een andere oplossing voor die het niet nodig maakt om iemand op zijn verzoek te doden.

De zogeheten zorgvuldigheidseisen – voorwaarden waaronder een arts euthanasie mag uitvoeren – zijn vastgelegd in artikel 293, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Volgens dit wetsartikel gaat een arts vrijuit indien hij:

  • de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt;
  • de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloosheid en ondraaglijk lijden van de patiënt;
  • de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten;
  • met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was;
  • tenminste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en
  • schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d [die vier punten hierboven dus, KS];
  • de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Nergens staat dat er sprake moet zijn van ondraaglijke pijn: de enige criteria, bezien vanuit de patiënt, zijn uitzichtloosheid en ondraaglijk lijden. En lijden is, zoals iedereen weet die voelt en nadenkt, slechts zelden alleen somatisch. In alle discussie sover euthanasie is altijd veel aandacht gegeven aan de immateriële, psychologische kanten van lijden zoals onttakeling, eerverlies en dergelijke. Dus ik begrijp Cruls standpunt niet zo goed. En, als fysiek lijden de enige grond voor euthanasie zou zijn: hoe komt het dan dat mensen die aan psychiatrische ziektes lijden, soms ook hun euthanasieverzoek ingewilligd zien – legaal?

Impulsieve plannen

Vorige week werd het Nationaal Actieplan Suïcidepreventie gepresenteerd. Ik belandde in een radiopanel waar het stuk werd besproken. Zoals gewoonlijk bedacht ik de juiste vragen en opmerkingen pas achteraf, toen ik allang weer thuis zat. (‘Nooit meer een panel doen, Spaink!’ roep ik dan tegen mezelf. En hoop er de volgende keer iets beters van te maken.)

Het plan bevat veel mooie woorden en weinig wol. Natuurlijk is het een uitstekend idee om spoorwegen beter te beveiligen: zelfmoord plegen door voor de trein te springen is gruwelijk, je maakt daarmee de machinist tot een machteloos instrument van je eigen dood en zadelt een ander op met gruwelijke schuldgevoelens. Maar de NS zegt al jaren dat ze dat wil doch doet er niet al te veel aan. Een paar jaar geleden spande een machinist nog een zaak aan tegen de NS omdat hij vond dat ze te weinig deden op dat vlak, en hem en zijn collega’s met de zooi lieten zitten. In de beveiliging van openbare gebouwen zit meer schot: hoge gebouwen met zo’n fijne open binnengang worden tegenwoordig vaak opgeleverd met valschermen en andere constructies om springen te bemoeilijken.

‘Dat klinkt alsof u denkt dat zelfmoord kan worden uitgebannen,’ zei ik. Persoonlijk geloof ik niet dat dat kan: het aantal zelfmoorden is procentueel door de jaren heen betrekkelijk stabiel, ongeacht wat er aan preventie is bedacht. ‘Vergeet niet dat tachtig procent van alle zelfmoorden impulsief gebeurt,’ zei mede-panellid Joost Zwagerman, ‘en zodra je de mogelijkheid wegneemt kan die impuls niet worden gerealiseerd.’ Hij relativeerde dat getal weliswaar iets – het is niet zo dat je ‘s morgens gelukkig opstaat en ‘s middags, als je je op de dertiende verdieping bevindt van een open kantoor met een binnentuin op de begane grond ineens bedenkt: ‘Ja! De gelegenheid doet zich voor, nu spring ik!’ – maar was er niettemin van overtuigd dat de gelegenheid feitelijk de zelfmoordenaar maakt.

Ik weet het niet. Ik loop al bijna een decennium mee in zelfmoordgroepen op het net, en zie daar geregeld verhalen verschijnen over iemand die ik daar kende en hoe verrast de familie was. ‘Het ging niet altijd even goed met hem, maar zelfmoord… Nee, daar was hij helemaal niet mee bezig,’ melden ze onthutst in de lokale krant, en wij weten dan dat zo iemand al maandenlang sprak over het hoe en waarom van zijn aanstaande dood.

Veel mensen die serieus zelfmoord overwegen, doen hun uiterste best hun omgeving niet te alarmeren. Soms om die omgeving te sparen, maar meestal omdat ze repercussies vrezen, zoals verijdeling van hun plannen of een gedwongen opname. Ze houden zich doelbewust beter dan ze zich voelen. Ze mijden specifieke gespreksonderwerpen en bereiden hun dood in diepe stilte voor hun directe omgeving voor; ze wissen alle sporen van gesprekken in nieuwsgroepen of op mailinglijsten om zulke fora te beschermen tegen eventuele media-hetzes of rechtszaken van nabestaanden. Is een zelfmoord zonder evidente tekenen voor- of achteraf een impulsieve zelfmoord, of is dat juist het tegendeel: een goed voorbereide zelfmoord?

Het actieplan wil voorts veel speerpunten (‘hot spots’ in het huidige jargon) en risicogroepen onderzoeken, daar ‘speciale preventiestrategiën op ontwikkelen’, en expertise opbouwen. Allemaal heel loffelijk maar ook buitengewoon nietszeggend. Over de vraag hoe preventie kan worden gepleegd, is het stuk bijvoorbeeld volstrekt onduidelijk. Het grote probleem in de psychiatrie en psychologie is dat hulpverleners meestal volstrekt niet met patiënten overweg kunnen die over zelfmoord beginnen. Er wordt daar veel gezwaaid met behandelcontracten – ‘je moet nu tekenen dat je gedurende de komende tien weken geen zelfmoordpoging zult ondernemen, doe je het toch, dan kun je mijn patiënt niet meer zijn’- die (nog afgezien van de absurditeit van zo’n contract) eerder dienen om de behandelaar dan de cliënt te beschermen, en die bij de hulpvragers alleen maar het idee versterken dat zelfmoord een onmogelijk gespreksonderwerp is dat bovendien met sancties is belast. Bovendien, hoe kun je als hulpvrager ooit fatsoenlijk praten over je echte gedachten en angsten als je vreest dat een gedwongen opname het gevolg zal zijn? Het actieplan noemt het probleem niet eens.

Er zijn mensen die al jarenlang in het hulpverlenerscircuit verkeren en die door verschillende therapeuten als ‘uitbehandeld’ worden beschouwd. Als de hulpverlening ze opgeeft, waarom zouden die mensen zichzelf dan niet mogen opgeven, vroeg ik. ‘Tsja’, zei psychiater Neeleman, een van de schrijvers van het actieplan, ‘als je er niet vroeg bij bent wordt het wel heel moeilijk om iemand te behandelen.’ En daar liet hij het bij. Mij lijkt dat zijn plan juist daar had moeten beginnen.