Vijftien keer vouwen

([xtra], een nieuw blad van XS4all, is zojuist verschenen en is hoofdzakelijk gewijd aan het vijftienjarig bestaan. Bij deze mijn column voor het blad. [xtra] staat ook online, op www.xs4all.nl/xtra/editie1/.)

Op YouTube zwerft een filmpje van een Oosterse kok die een lange deegsliert uitrekt en dan behendig dubbel vouwt, door de bloem haalt, uitrekt, dubbel vouwt, door de bloem haalt, uitrekt, dubbel vouwt – en zo verder. Hij doet dat in totaal twaalf keer, het hele proces duurt hooguit een paar minuten. Met gereserveerde trots laat hij daarna het resultaat zien. In zijn handen houdt hij vierduizendzesennegentig meeldraden, elk deegsliertje zo fijn als engelenhaar.

Elke keer opnieuw ben ik verbaasd. Elke keer opnieuw roep ik mezelf daarna wiskundig tot de orde: oh ja natuurlijk, twee keer twee is vier, maal twee is acht. Dat klinkt allemaal nog overzichtelijk, maar vervolgens gaat het ineens vreselijk hard: acht maal twee is zestien, maal twee is tweeëndertig, maal twee is vierenzestig. Bij twee tot de twaalfde macht zit je al op 4096 en een stap verder warempel op 8192.

Mensenhoofden zijn niet ingesteld op exponentiële ontwikkelingen. We denken liever lineair, in lijnen die rustig schuin omhoog lopen. We horen: ‘elk jaar een verdubbeling’, we denken: ‘twee vier acht tien veertien’, en vinden dan van onszelf dat we heel genereus calculeren. Dat die zo ruim geachte schatting mijlenver achter de feiten aanloopt, is elke keer stof tot verbazing. Dat is precies wat internet en computers zo intrigerend en zo absurd onvoorspelbaar maakt. Want daar is de ontwikkeling exponentieel. Als we mazzel hebben, tenminste – want meestal gaat-ie nog harder dan dat.

Toen XS4ALL begon, was internet klein. Niet dat we internet toen klein vonden: integendeel. Het voelde als een nieuw werelddeel dat opengelegd werd: alles was nieuw, er was zoveel te ontdekken, zoveel te doen.

Pas als je terugkijkt, zie je hoe idioot hard alles is gegaan. Websites bestonden indertijd uit pagina’s bijna onopgemaakte tekst waar je met je pijltoetsen doorheen moest lopen, plaatjes had je nog niet. In 1993 waren er 50 Nederlandse domeinnamen, eind 1995 al 600, en een jaar later bijna 10.000. De driemiljoenste Nederlandse domeinnaam werd in juli 2008 geregistreerd. Belde je in 1993 in met een modem dat 1440 bytes per seconde deed, tegenwoordig meten we onze snelheid in megabits: duizend keer zo snel, en staat internet altijd aan.

Ooit handelde XS4ALL haar internetverkeer af op een server in iemands gangkast, nu zijn daar datacentra voor nodig die zo groot zijn dat ze eigen aggregaten behoeven en alleen al voor de koeling van de servers een apart gebouw nodig is. De hoeveelheid mail die we krijgen stijgt exponentieel (om over de spam maar niet te spreken), de snelheid van computers en de opslagruimte van de gemiddelde harddisks verdubbelt elk jaar – het is voor een gewoon mensenhoofd amper te bevatten.

En da’s nog maar de buitenkant. Wie had, toen internet in 1993 eindelijk publiek toegankelijk werd, ooit kunnen bedenken dat we vijftien jaar later via datzelfde medium zouden telefoneren, tv konden kijken, boeken bestellen, muziek afspelen, onze geldzaken regelen, oude vrienden zouden terugvinden, producten konden vergelijken, vakantiereizen boeken en kijken of het zo meteen gaat regenen? Wie had ooit bedacht dat willekeurige mensen die elkaar helemaal niet kennen, wekenlang gratis en voor hun plezier zouden samenwerken aan allerlei wiki-pagina’s die uiteindelijk bijna even degelijk blijken te zijn als artikelen in de Winkler Prins of de Encyclopedia Britannica?

Ik niet. Niemand niet. Ook de internetmensen van het eerste uur niet. Zelfs – zo denk ik – die rustig doorvouwende Oosterse kok niet, terwijl die man beter dan veel anderen snapt wat de macht van de verdubbeling is. En hij hield na twaalf keer vouwen al op.

*

Correctie: Piet Beertema, de man die het weten kan – hij deed immers jarenlang eigenhandig de domeinregistratie in Nederland – mailde me zojuist de precieze cijfers:

– eind 1992: 270 domeinnamen
– eind 1993: 443 domeinnamen
– eind 1994: 945 domeinnamen
– eind 1995: 3019 domeinnamen
– eind 1996: 9215 domeinnamen
– eind januari 1997 (overdracht aan SIDN): 10204

Mensen met makke

[Op 9 september 2008 werd in Amersfoort een groot congres gehouden over seksualiteit en ziekte of beperking. Aan het eind van de dag werd een dik boek over het onderwerp gepresenteerd, samengesteld door Woet Gianotten, Greet Meihuizen en Nel van Son: Seksualiteit bij ziekte en lichamelijke beperking. Ik mocht het eerste exemplaar in ontvangst nemen en een toespraak houden. Bij deze mijn bijdrage.]

Het is alsof alles in één keer goedgemaakt en rechtgezet moest worden, alsof alle teksten, alle informatie die elders mist, verzwegen, weggeschaamd of bijna onmerkbaar tussen neus en lippen door gelispeld wordt, nu is vergaard en geordend. Een vuistdik boek is het geworden, met een waarlijk encyclopedische breedte: 650 pagina’s over seksualiteit en intimiteit bij ziekte en lichamelijke beperking. Het boek reikt van CVA en Parkinson tot kanker, epilepsie en diabetes; van amputatie tot brandwonden; van jong tot oud, van kind tot bejaarde, van coïtus tot kussen en strelen, van homo tot hetero, van praten tot klaarkomen, van cultuur tot religie, van erfelijkheid tot zwangerschap, van leven tot dood.

Het is een prachtig en bitter noodzakelijk boek. Intimiteit en seksualiteit worden immers zo zelden besproken als het gaat om medische condities en om lichamen die niet helemaal goed werken. Artsen denken al snel dat het hun vak niet is en realiseren zich vaak onvoldoende dat niet alleen een ziekte, maar ook hun eigen therapeutische interventies gevolgen kunnen hebben voor iemands seksuele functioneren en beleving. Patiënten denken vaak dat ze niet mogen mopperen: hun ziekte wordt behandeld en ze mogen blij zijn dat ze nog leven. Partners durven vaak niets te zeggen of vragen: hun lief heeft al zoveel meegemaakt, of: er valt toch niets meer aan te doen. Mensen die al van jongs af aan gehandicapt of ziek zijn, hebben vaak het gevoel dat hun lichaam is onteigend, alle intimiteit is er vanaf gehaald omdat aanrakingen professioneel, therapeutisch en verzorgend zijn in plaats van liefdevol of sensueel. Ouders weren denken over seksualiteit af, in de hoop zo bij hun kinderen de teleurstelling van afwijzing te voorkomen: ‘dat is voor jou toch niet weggelegd’.

Uiteraard vind ik dat dit boek verplicht materiaal zou moeten worden in alle medische en paramedische studies. Kennis helpt. Kennis is het alfa en omega. Maar tussen A en Z zitten nog een heleboel letters, en zelfs een boek als dit kan nooit het gat vullen die door ziekte en handicap in iemands leven en seksualiteit wordt geslagen. Willen we verder komen op dit vlak, dan zijn minstens twee dingen nodig: tijd (en dus geld), en: beelden.

*

Tijd, omdat in een normaal medisch consult zelden ruimte is voor een rustig gesprek over zoiets complex onderwerp als seksualiteit en seksueel functioneren – zeker niet omdat zowel de patiënt, zijn of haar eventuele partner maar ook de arts vaak eerst drie keer naar adem moet happen vooraleer ze het onderwerp te berde durven te brengen. Onze cultuur is vergeven van beelden over seks maar er echt over praten, doen we maar zelden – en al helemaal niet met mensen met wie onze verhouding functioneel is, zoals artsen. Artsen op hun beurt hebben volle wachtkamers, stapels af te handelen paperassen en formulieren, en in DBCs is geen plaats ingeruimd voor een lang gesprek over seks.

Seks komt – zo is mijn ervaring, en die van veel anderen die ik ken – eigenlijk nooit aan bod. In mijn tweeëntwintigjarige loopbaan als MS-patiënt is er maar een keer gevraagd naar mijn seksuele reilen en zeilen, en dat was in een uitgebreide enquêe waar verder niemand ooit op terugkwam. In mijn tweeëneenhalfjarige carrière als borstkankerpatiënt is het onderwerp zelfs nooit ter sprake geweest, behalve dan in de vorm van de feitelijke mededeling dat het in de dagen pal na chemo niet verstandig was om seks te hebben. (Mag je dan trouwens wel zoenen, vroeg ik me later af? Als mijn urine zo giftig was dat ik steeds twee keer moest doortrekken met gesloten deksel, hoe venijnig was dan mijn speeksel? Geen idee. Nergens te vinden ook, die informatie.)

Toen ik een voorstadium van baarmoederhalskanker bleek te hebben – PAP 3B, in 1994 – was de voorlichting ook al zo summier. Ik moest na twee verdachte uitstrijkjes en een biopt aan de cryo – mijn baarmoederhalsweefsel zou worden bevroren – en de arts beschreef wat er daarna zou gebeuren, een verhaal vol afstervend weefsel en stinkende afscheiding. Daarna zou ik weer menstrueren, ‘en dàn kunt u ook weer gewoon seks hebben!’, zei hij opgetogen.

Wat men niet al bij implicatie kan mededelen. De crypto van de cryo: ‘en dán kunt U ook weer vrijen,’ zonder eerst te vertellen dat dat voor die tijd kennelijk niet de bedoeling was. Ik vroeg me een seconde lang af of ik hem zal vragen wat hij onder ‘vrijen’ verstaat en wat in hemelsnaam het verband is tussen kussen, strelen, tepels, heupen, monden, ogen, clitorissen, kijken, andermens’ genitaliën, vingers, klaarkomen, handen enerzijds en kapotte baarmoedermonden anderzijds is, maar ik liet het maar zo.

Misschien moeten we, naar analogie van de taakverdeling die bijvoorbeeld is ontstaan in de oncologie en de revalidatie, zulke dingen niet bij artsen parkeren, hoewel ik denk dat zij de eerst aangewezenen zijn om te vertellen wat een conditie, ziekte of behandeling voor consequenties hebben voor ons seksuele lichaam. In kankercentra, diabetescentra, reumacentra en MS-centra worden tegenwoordig veelal gespecialiseerde verpleegkundigen ingezet, die deels aan consult-nazorg doen – heb je alles begrepen, zijn er nog dingen niet aan bod gekomen, heb je nog vragen, wou je eigenlijk nog iets anders bespreken, en belangrijker: hoe gaat het nu met je, hoe ziet je leven er nu uit en trek je het nog?

Zulke verpleegkundigen zijn hun gewicht in goud waard. Ze vormen een brug tussen art en patiënt, ze betrekken je leven bij de behandeling, ze kijken breder dan je ziekte of gebrek, ze effenen de weg naar diëtisten, fysiotherapeuten, maatschappelijk werk, naar — naar praten in plaats van alleen informeren. Zij lijken me, meer nog dan de neurologen, de aangewezen professie om zulke gesprekken te voeren. Zulke verpleegkundigen, maatschappelijk verpleegkundigen, zouden we vaker moeten instellen. Medici (en paramedici) die er hun vak van maken te vragen, te praten en te luisteren, en die ziekte en handicap niet los maken van de rest van iemands lichaam en leven.

Maar daar moet dan wel tijd voor zijn, en dus geld. Geld voor opleidingen, geld voor studieboeken als deze, geld voor patiëntenfolders waarin ook seksualiteit als een normaal aandachtspunt wordt beschreven, geld voor tijd, plaats in de DBCs.

*

Ten tweede: beelden. Visuele beelden, verbale beelden. We hebben verhalen nodig en voorbeelden. Mensen met wie iets is, wat dan ook, vallen heel makkelijk – ik heb het al vaak betoogd – uit het maatschappelijk verkeer, uit de zichtbaarheid, en daarmee ook uit ons maatschappelijk denken. En dat we in het sociale verkeer zo weinig mensen zien waarmee zichtbaar iets is en zo weinig echte verhalen horen over hoe het nu werkelijk is om fysieke makke te hebben – van sporters tot nieuwslezers, van collega’s tot bazen, van leraren en klasgenoten tot muzikanten en congresgangers, van passanten op straat tot geïnterviewden of interviewers in de media – helpt allemaal niet. Mensen met makke zijn slecht zichtbaar, we horen en zien ze te weinig, zodat makke altijd een uitzondering blijft en al snel tot heroïsch verhaal verwordt: hoe ik mijn kanker overwon, hoe ik met één been toch de Mont Blanc beklom. En zelfs zulke heldenverhalen, verwrongen want half als ze zijn, zijn een uitzondering.

We zien geen handicaps, we zien geen ziekte, we zien geen gebreken. Die zien we alleen thuis, in familiale kring, in onze kennissengroep. Maar sociaal en maatschappelijk zien we ze niet: niet op straat, niet in het museum, niet in de winkels, niet op tv, niet in de film, niet op de sportschool, niet in de sauna en niet in het zwembad. We zien ze hooguit in het park, als de lente aanbreekt en de gehandicapten worden uitgelaten. (Wat dat betreft is de invoering van de scootmobiel al een enorme verworvenheid: tegenwoordig zie je meer gehandicapten in soorten en maten op straat. Ik word daar altijd erg blij van. Om mij, om hen. Om ons.)

Die onzichtbaarheid zorgt voor een lacune. Niet dat alles opgelost is met zichtbaarheid, maar het helpt immens. Als we meer voorbeelden zien van mensen met makke die sociaal functioneren, wordt het eenvoudiger te bedenken dat ook jij, met jouw makke, misschien wel kunt blijven doorgaan te zijn wie en wat je was. Dan zijn er voorbeelden om je aan op te trekken, voorbeelden van hoe je aangepast en licht gewijzigd door kunt gaan, voorbeelden om vooroordelen te verbreken. Dan leren we dat een chronische ziekte hebben niet per definitie betekent dat je chronisch buitenspel staat, dat een handicap of beperking hebben niet betekent dat je inherent afgeschreven bent, dat er anders uitzien misschien flink wennen is (voor alle partijen) maar dat het niet tot afzichtelijkheid leidt.

Daar is iedereen mee geholpen. In de eerste plaats wie zelf iets heeft, want voorbeelden verbreden je perspectief, ze reiken opties aan, ze geven je iets om je aan op te trekken of tegen af te zetten. En er is onder mensen met makke ook een enorme beeldhonger, iets wat ik voor het eerst merkte toen ik met Gon Buurman het boek Aan hartstocht geen gebrek maakte, een boek over handicap en lichamelijkheid: mensen met wie iets is willen gezien worden, voor elkaar en door elkaar, maar ook, en wellicht vooral: door de buitenwereld.

In de tweede plaats maken beelden makke normaler en vertrouwder, en dat is wat we nodig hebben – een realistischer beeld van lek & gebrek, ziekte & zwakte, beperking & aanpassing, handicap & inventiviteit. Vandaar ook die foto van mij in Opzij met chemo-kaal hoofd en met geamputeerde borst. Het is belangrijk dat zulke beelden in omloop komen. In de derde plaats: langs de weg van beelden en verhalen vinden we aanknopingspunten om ons eigen verhaal te doen, onze eigen beelden te fantaseren, onze eigen wensen en verlangens te verwoorden.

*

Seksualiteit loopt – het is een open deur – langs woord en beeld. Onze hersenen zijn ons grootste seksuele orgaan. Pas na de blik, pas na de eerste woorden, komt de aanraking, komt het verlangen. Laat ons praten, kijken, lezen, horen en luisteren. Daarna gaan we zoenen.

Peters principe

[Gepubliceerd in Lover, september 2008.]

We hebben het altijd maar over dat glazen plafond waartegen vrouwen hun hoofd stoten en dat ze tegenhoudt om hogerop te komen in hun werk. Die discussie bevalt me slecht. Als er één ding is dat ik heb geleerd van het feminisme, is het dat je moet leren de goede vragen te stellen en dat je zaken altijd van twee kanten moet bekijken. Elke ouderwetse probleemstelling heeft een pendant. De kunst is die tegenhager naar boven te halen. Dat nu doen we zelden in die glazen-plafonddebatten.

Allereerst: de vraag is niet alleen waarom vrouwen minder vaak promotie wordt aangeboden, waarom ze minder voor commissariaten en directeurschappen worden gevraagd en vaak een lager salaris krijgen voor hetzelfde werk als hun heren collega’s. De corresponderende vraag is waarom mannen zoveel vanzelfsprekender promotie, commissariaten en hoger loon wordt aangeboden: waarom mannen verhoudingsgewijs makkelijk op hun carrièreladder stijgen; waarom vrouwen tobben met een glazen plafond, terwijl mannen een glazen lift hebben die ze met aanzienlijk minder hoofdbrekens omhoog voert.

Er is een oude sociologische wet die zegt dat een hiërarchie geneigd is werknemers net zolang te promoveren totdat ze hun niveau van incompetentie hebben bereikt. Dat is geen genderneutrale wet, hij heet niet voor niks ‘The Peter Principle’. Het is een mannending: je doet je werk goed en dus word je min of meer automatisch opgewaardeerd, ongeacht of je de volgende verdieping beheerst of aankunt, en dat net zolang totdat je blijft hangen omdat je ooit een niveau bereikt dat boven je macht blijkt te liggen. De verwachting van competentie werkt totdat je incompetent blijkt. De vaste – en cynische – aanvulling op het Peter Principle is dan ook dat na verloop van tijd elke positie binnen een bedrijf wordt vervuld door iemand die daar incompetent voor is, terwijl het echte werk onderwijl wordt verzet door degenen die hun niveau van incompetentie nog niet hebben bereikt

Nu wil ik bepaald niet zeggen dat de mensen die hun incompetentieniveau hebben bereikt alleen mannen zijn en dat de tweede groep, die van de echte werkers, hoofdzakelijk uit vrouwen bestaat, maar het Peter Principle komt bij vrouwen amper voor en bij mannen is het een veelvoorkomend doch maatschappelijk genegeerd verschijnsel. Volgens mij is het ‘t missende onderdeel in de discussie over dat glazen plafond, en een invalshoek die we beter moeten benutten. Vrouwen hebben een ingebouwde anti-Peter. Wij stijgen minder vanzelfsprekend tot incompetente hoogten. Wij zijn minder riskant voor onszelf en voor een bedrijf. Wij prijzen onszelf niet te ver de lucht in, ins blaue hinein.

Ook het eindeloze gevraag aan vrouwen hoe ze werk en gezin combineren is zo’n valse, want eenzijdige kwestie. Waarom wordt die vraag alleen op vrouwen van toepassing verklaard? Waarom vragen we dat nu nooit ‘s systematisch aan mannen? Waarom is Cisca Dresselhuys de enige journalist die mannen die vraag voorlegt? Mannen hebben toch ook een huis, en geliefden, en soms kinderen naast hun werk?

Juist de aanname dat het combineren van werk en gezin een vrouwenprobleem is, is het probleem. De vraag zou juist, en principieel, vooral aan mannen moeten worden gesteld. Want de maatschappelijke aanname dat zulks niet hun probleem zou zijn, is het werkelijke venijn in de staart. Die aanname pint vrouwen immers vast op iets waarvan ze los willen. Die aanname is onderdeel van het glazen plafond, en laat mannen lustig doorPeteren.

26 mei 2008 / Lover 2008-3, september; foto: Nuglass bouwbedrijf

Mankement

[Dolly Bellefleur mocht, net als Ronald Plasterk en Albert Verlinde (eww), een special maken voor het 600e nummer van de Gaykrant. Dolly koos ‘Betwixt and between’ als thema en vroeg mij om een bijdrage. De foto’s werden gemaakt door Harald Seiwert.]

Of ik niet ‘s een meneer wou worden…? Oh reken maar, geen zee te hoog en geen kerel te laag, het was de hoogste tijd voor een avontuur, en als Dolly je iets vraagt doe je dat. Bovendien ben ik altijd benieuwd geweest hoe ik er als jongen of man had uitgezien. Rob Spaink zou ik hebben geheten: die naam hadden mijn ouders me bedacht als ik niet Karin was geweest. Zou mijn gezicht net zo bonkig breed zijn als dat van mijn broer nu is? Hoe zou hij er trouwens hebben uitgezien als-ie een vrouw was geworden?

Maar mannen op foto’s, ik weet het niet. Ze zijn uiterlijk vaak saai, tenzij ze voor deodorant adverteren of iets monotoons rappen, maar dan hebben ze meteen enorme kaken en een wijde borstkas en die krijg je er bij mij met geen mogelijkheid aan gefotoshopt. Van die overdreven machomannelijkheid en broeken met een laag kruis hou ik trouwens niet, evenmin als van een te feminien uiterlijk en naveltruitjes: zulke extremen stoten me af, ik val meer op betwixt and between, wal en schip, vlees met vis. En dan liefst met een bite.

Wie te worden? Bowie was natuurlijk een grote kanshebber, hij is een prachtige middenman, maar Vera Springveer had hem al onvergetelijk en onverslaanbaar gedaan en na haar dood moet iedereen voortaan met d’r fikken van Bowie afblijven. Een latino met een ragfijn gezicht wellicht, zo’n zinnelijke verleider met een glanzend pommadekapsel en een broeierige blik? Of meteen maar voor de macht gaan, als vroede vader met hoed, kantkraag, druipsnor en sik? Maar aan Hertog Alva & co is niks spannends te zien…

Het werd Edward Scissorhands. Edward die door de ontijdige dood van zijn maker onaf de wereld in werd geparachuteerd, en die zijn best doet de pastellerige, geordenende slaapstad waar-ie beland te begrijpen. Edward is eigenlijk een beetje Alice. Maar terwijl Alice een heus meisje is, weet Edward niet goed weet hoe je dat moet doen: jongen wezen – voor mens doorgaan vindt-ie al een hele klus – en die bovenal zo’n prachtig, onhandig, onvoltooid en een beetje kapot schepsel is. Met scherpe scharen in plaats van handen, met een verbaasde puppieblik in z’n ogen, met overal krassen en krabben en met haar als een uitgefladderd vogelnestje.

Alice belandt in een curieuze wereld waar konijnen horloges dragen en katten spreken. Edward belandt in onze wereld en snapt daar geen hout van – een aantrekkelijk concept: je kunnen verbazen over wat anderen gewoon vinden acht ik een grote gift. Enerverend en soms slopend, ook dat ja, maar niet passen, niet ingevoegd zijn is een groot goed. Alle verandering in de wereld wordt immers veroorzaakt door mensen die zich verwonderen over de vreemdheid der dingen, door mensen die zich te pletter lopen op wat anderen voor vanzelfsprekend verslijten, door mensen die boos of zelfs een beetje ongelukkig zijn over wat is en die iets anders dan dat nastreven, ook al weten ze niet goed wat precies. Edward draagt zijn kleerscheuren op zijn lichaam.

 

Mensen die nergens passen en onderweg licht beschadigd zijn geraakt, die zijn het mooiste. Ze zijn wel ‘s een gevaar voor hun omgeving: wie gewond is bezeert een ander ook snel en met scharen als vingers prik je zo iemand lek. Maar ja, ‘t is niet voor niets dat een litteken op een mannelijke wang iedereen doet smelten. De combinatie van wond en gevaar is ijzersterk.

23 juli 2008 / Gaykrant, 15 augustus 2008 , Dolly Special

Blijf in burka

[Gepubliceerd in Lover, juni 2008]

Al jaren erger ik me aan het debat over eerwraak. Ik ben nog van vroeger, van toen het feminisme breed leefde en er met grote inzet Blijf van mijn Lijf-huizen werden opgericht. Het gebeurde regelmatig dat een vrouw die systematisch door haar man in elkaar werd gebeukt, daar haar toevlucht zocht, maar na een paar maanden door manlief of zwager werd ontdekt. Soms – te vaak – betekende die ontdekking dat ze werd mishandeld tot de dood erop volgde, of dat ze werd doodgeschoten. Blijf van mijn Lijf zette dan een overlijdensadvertentie voor zo’n vrouw. Blijf deed dat deels uit verdriet, deels om het probleem van ‘huiselijk geweld’ (zoals de overheid het inmiddels was gaan noemen, een term die misplaatst gezellig klinkt) weer eens op de kaart te krijgen.

Over vrouwenmishandeling hebben we het tegenwoordig niet meer. Blijf bestaat nog wel maar is uit ons zicht, uit ons discours en uit ons besef verdwenen. Blijf van mijn Lijf gaat inmiddels namelijk in een burka gehuld, een burka die haar is opgelegd, een burka die het debat onzindelijk maakt.

Want tegenwoordig hebben we het alleen nog maar over ‘eerwraak’ – over islamitische mannen die hun vrouw, zuster of nicht te grazen nemen en mishandelen, soms tot de dood erop volgt. We doen daarbij alsof eerwraak een volkomen nieuw fenomeen is, iets dat wezensvreemd is aan ‘onze’ cultuur. Iets dat ‘wij’ nooit zouden doen of hebben gedaan. Iets dat bij ‘hen’ hoort, bij een groep die we hebben gekenschetst als ‘achtergebleven’.

In alle eerlijkheid: ik zie werkelijk het verschil niet tussen ‘eerwraak’ en die Nederlandse mannen van toen (die overigens helaas nog steeds bestaan). In beide gevallen vindt een man, of soms zijn familie, dat een vrouw zijn eer heeft bezoedeld en dat zij moet betalen om zijn goede naam te redden, dat hij daarvoor zijn vuisten mag gebruiken en in het ergste geval haar leven mag nemen. In beide gevallen wordt geredeneerd vanuit de gedachte dat een vrouw familiaal bezit is en dat je als man – als echtgenoot, of zwager of broer – lijfstraffen op haar mag toepassen.

Ook geboren en getogen Nederlanders doen aan eerwraak. Nederlanders in soorten en maten, maar altijd mannen. En het zijn altijd vrouwen die er het slachtoffer van zijn. Een term als ‘eerwraak’ vind ik uiteindelijk eerder versluierend dan verhelderend: hij maskeert dat het om ouderwets seksisme gaat en verpakt het originele probleem in termen van verlichting versus religie, van westerse waarden versus islam, van moderniteit versus achtergebleven geloof, van botsende beschavingen, terwijl het daar werkelijk geen flikker mee te maken heeft.

Wat het gebruik van de term ‘eerwraak’ doet, is een complex en helaas vrij universeel verschijnsel als vrouwenmishandeling reduceren tot een eendimensionale religieuze kwestie. De term ‘eerwraak’ verhuist de discussie: ineens gaat die niet langer over de verhouding tussen mannen en vrouwen in willekeurig welke cultuur en worden niet mannen geproblematiseerd, maar een geloof. Daarmee verwordt vrouwenmishandeling tot een instrument in het steeds idioter wordende islamdebat.

De Franse politicoloog Olivier Roy wijst erop dat dit een breder verschijnsel is. Wanneer een moslim in een van de banlieus iemand met een steen de hersens inslaat, heet dat prompt ‘steniging’ in plaats van moord. Daarmee zetten we het weg en nemen we afstand: zoiets is primitief, zoiets doen ‘wij’ nooit. Hetzelfde met meiden die provocatief met hoofddoek de school binnenstapt. Als ‘wij’ kleding aantrekken waarvan we weten dat-ie heftige reacties oproept, is het pubergedrag. Als ‘zij’ het doen, is het extremistische islam.

Eerwraak is niet islamitisch. Eerwraak is helaas van ons allemaal.

5 maart 2008 / Lover 2008-2, juni 2008

Koshere seks

[Gepubliceerd in Lover, maart 2008.]

Voor me stond een mevrouw die ook een boek kwam ophalen. De bestellingen stonden meters hoog en waren een wonder van inefficiëntie. Ik kon er althans geen systeem in ontdekken: ze stonden niet geordend op naam van de auteur, niet op die van de aanstaande koper en zelfs niet op titel, zodat elke klant de boekverkoper minstens tien minuten klimwerk met een ladder en krukjes verschafte. Er waren momenten dat ik voor zijn botten vreesde.

De mevrouw voor me had haar eigen naam en die van de auteur al gegeven maar dat hielp allemaal niet. ‘Hoe heet het boek?’ vroeg de inmiddels bezwete boekverkoper. ‘Kosher Sex, van rabbi Boteach,’ zei de mevrouw. Ik schrok. Bestond dat, koshere seks? Er ging subiet een licht op bij de verkoper, wat ik kon billijken: zo’n titel blijft je geheid de rest van je leven bij. Hij viste het boek rap van de planken en legde het bij de kassa. Ik keek tersluiks naar de mevrouw. Ze rekende af en ik, na flink wat gymnastiek van de zijde van de verkoper, ook. Einsteins dreams had kennelijk een minder onvergetelijke indruk op hem gemaakt.

Koshere seks. Het enige relevante koshere gebod dat ik kon bedenken was dat je vlees en melk niet mocht mengen – seks met vrouwen die borstvoeding gaven was vast uit den boze. Het onderwerp was bepaald veelomvattender, de rabbi had er maar liefst drie boeken over geschreven: Kosher Sex: A Recipe for Passion and Intimacy, Dating Secrets of the Ten Commandments en The Jewish Guide to Adultery.

Allemaal heel modern. Een beetje dan. Seks voor het huwelijk, nou nee, eigenlijk liever niet, maar seks op zich is uistekend want bindt man en vrouw spiritueel aan elkaar: ‘not just going through the motions but through the emotions,’ geestige woordspeling ook, rabbi! Orale seks is prima (behalve als dat het enige is dat je doet) en seksspeeltjes ook, abortus, hm, eh, nou ja, als de zwangerschap de moeder in gevaar brengt mág het maar anders niet (denk toch aan al die getrouwde joodse stellen die geen kinderen kunnen krijgen), en homoseksualiteit bespreken we maar liever niet. Dat koshere overspel dien je overigens gewoon met je huwelijkspartner te bedrijven, waarbij de truc dan is om te doen of-ie een vreemde is. It’s all in the mind, zullen we maar zeggen.

De hoofdthese van de rabbi: je hebt great sex en kosher sex, en het tweede is the real thing – wat als curieus neveneffect heeft dat great sex stiekempjes wordt neergezet als iets dat niet helemaal deugt. Maar het goede nieuws is dat ook niet-joden aan non-great sex kunnen doen. Koshere seks is zelfs een geweldig middel om te laten zien hoe tolerant het joodse geloof is, legt de rabbi uit. Oh joy. Seks als zendingsmethode, ik geloof niet dat ik die al kende.

Tot mijn verbazing bleken er tientallen sites te bestaan over koshere seks en al lezend kreeg ik nieuw respect voor de rabbi. Echte koshere sex – volgens de talmud, dan – is namelijk aanzienlijk strenger. Vrouwen mogen mannen na het begin van hun menstruatie zeven dagen niet aanraken; een vrouw mag geen nee zeggen tegen sex met haar echtgenoot; homoseksualiteit praktiseren is verboden en lesbiennes mag je kastijden, enzovoorts en zo verder. Rabbi Boteach blijkt een vrijgemaakt gelovige, hij kiest consequent de meest vrije-maar-toch-conservatieve interpretatie uit de torah.

Grasduinend in al die meningsverschillen vroeg ik me af wat nu precies de onderlinge verschillen zijn tussen de seksuele leefregels van strenge katholieken, moslims en joden, meer nog: of die er eigenlijk wel zijn. Als buitenstaander zie ik eigenlijk alleen de overeenkomsten: vrouwen zijn onrein, ze verleiden mannen, het huwelijk heiligt de seks, de vrouw moet haar man ter wille zijn – je ziet het in alle grote religies. En, minstens zo interessant, hoe groot zijn de overeenkomsten in de meer liberale interpretaties van die religies? Welke religie kent de grootste seksuele vrijheden aan haar aanhang toe?

Kan er eens iemand een vergelijkende studie uitvoeren van de seksuele normen van religies? Dan laat ik die voor me op de planken zetten.

6 december 2007 / Lover 2008-1, april 2008

Sunny en Gok

Gok Wan[Gepubliceerd in Lover, december 2008.]

Of het nu mijn opvoeding als feminist is, mijn wrakke gezondheid of mijn leeftijd weet ik niet, maar het geklaag van Sunny Bergman stuit me tegen de borst. Ze is recht van lijf en leden, ze heeft geweldig werk als documentairemaakster, er is niks mis met haar uiterlijk. En toch steeds die zeurtoon, dat klaaglijke over een rimpel hier of een kilootje daar. Als er í­ets is dat afbreuk aan haar doet, is het niet dat maar haar verongelijktheid.

‘Mens, krijg ‘s kanker,’ dacht ik venijnig, ‘dan heb je echt iets om je druk over te maken. Dan word je kaal en doorschijnend, dan dansen er stofwolken van huidschilfers om je heen, dan doen je kut, ogen, mond en neus zeer wegens kapot slijmvlies, dan heb je brandplekken van de bestraling, dan zitten voortaan al je jurkjes en t-shirts scheef. En dan weet je écht wat beperkt houdbaar inhoudt, want dan moet je leven met de wetenschap dat het bij een volgende controle echt foute boel kan zijn.’

Dat is natuurlijk vals van me. Maar toch: hoe kan het dat zij zich zo bekreunt om haar lijden onder een onbereikbaar en onmogelijk schoonheidsideaal, en mij dat geen lor interesseert? Deels is het een kwestie van leeftijd, denk ik. Mijn mate van tobben over uiterlijkheden bleek omgekeerd evenredig aan mijn jaren. Deels is het gewenning: wie eenmaal compleet kaal is geweest, maakt zich later minder druk als d’r haar ‘s niet goed zit. Het kan altijd slechter en nadien valt alles mee.

In gedachten vergeleek ik Bergman met de vrouwen die ik had gezien in het Britse tv-programma How to look good naked. Waar Bergman de cosmetische industrie aanklaagt (een categorie waar ze met een ferme zwaai alles onder schaart, van glossies en advertenties voor rimpelcrèmes tot plastisch chirurgen en de Playboy) kijken deze vrouwen ook naar hun zelfbeeld. Het is niet alleen de industrie, het is ook – en vooral – die verdomde onzekerheid over hun uiterlijk die zoveel vrouwen nekt. Sterker, juist die onzekerheid biedt een point of entry waarlangs al die vlekkeloze, gefotoshopte, alomtegenwoordige reclamedames binnenglippen en in onze koppen gaan rondspoken en er intieme schimpscheuten afvuren.

Wat de vrouwen in How to look good naked ontdekken is dat ze zichzelf veel dikker rekenen dan ze in werkelijkheid zijn. Wat ze merken is dat ze zich blindstaren op vermeende gebreken en zichzelf lelijker zien dan ze zijn. Wat ze ervaren is dat ze helemaal geen tien of twintig kilo hoeven af te vallen, niet herhaaldelijk onder het mes hoeven, geen dure garderobe hoeven te financieren. Wat ze beseffen – daartoe vaardig aangemoedigd door stylist Gok Wan – is dat ze niet dik zijn maar ‘real sized’. Wat ze ook ontdekken, tot hun immense verrassing, is dat mannelijke pasanten die een uitvergrote naaktfoto van ze zien hangen, vrijwel zonder uitzondering vinden dat ze er lekker uitzien. ‘A nice handful,’ zei iemand, en de ogen van de vrouw in kwestie puilden uit. Dat had ze nou nooit gedacht.

Zelfvertrouwen herstellen, dat is wat Gok doet. Hij zet de schaar in ruimvallende kleding, benadrukt rondingen en welvingen, hij plaagt en pest ze, hij paait en prijst ze, en kijk: gaandeweg gaan de dames meer rechtop staan en komt er fierheid en trots in hun houding.

Een van de betere scènes vond ik die waarin een vrouw, die aanvankelijk nauwelijks naar zichzelf in de spiegel durfde te kijken – de rode vlekken van agitatie en schaamte stonden haar in de nek – na een paar weken op Goks vraag of ze zichzelf sexy voelde, met verwondering constateerde: ‘Yes… I’ do me!’

Natuurlijk, het gaat toch weer om uiterlijk. Natuurlijk, we hebben niet allemaal een Gok bij de hand. Natuurlijk, je weet nooit hoe lang zo’n vrouw zich sterk en leuk blijft voelen. Maar ik heb er meer sympathie voor dan voor Sunny Bergmans aanpak, die wil dat diezelfde industrie die eerst haar zelfbeeld kapot heeft gemaakt, dat nu voor haar repareert.

7 sept 2007 / Lover, december 2008

Kankerende vrouwen

[Gechreven voor Triakel, het blad van het universitair medisch centrum van Groningen, het UMCG.]

Natuurlijk is het een statement om als vrouw kaal rond te lopen, dat wist ik donders goed. Weelderig hoofdhaar hoort al zeker een eeuw bij vrouwelijkheid: het is zowat een secundair geslachtskenmerk geworden. Tegenwoordig zijn we er iets losser mee. Heel kortgeknipt haar kán, voor vrouwen, maar toch laad je meteen de verdenking op je dat er iets met je is. Je bent lesbisch, of op z’n minst feministisch kraker. Je wordt meteen in het hokje van de buitenbenen gestopt. De enige Westerse vrouw die ooit publiekelijk wegkwam met een volkomen kaal hoofd was Sinnéad O’Connor, maar die zong dan ook een lied over een verloren geliefde, en jezelf kaal scheren als teken van rouw hangt nog ergens in ons collectieve geheugen rond.

Pruiken waren simpelweg te warm tijdens de hittegolvende zomer en mutsjes of sjaals vond ik tuttig. Dus besloot ik na enige aarzeling de chemo blootshoofds te doorlopen, of hooguit met een hoed tegen de zon (tijdens en na de chemo is zon verboden, wegens een te kwetsbare huid). Pas toen voelde ik aan den lijve hoe ontzettend ongewoon kale vrouwen zijn. Werkelijk iedereen kijkt. Meestal besmuikt en slinks, soms geschrokken, slechts zelden begrijpend: oh hemel die heeft ook kaa. Met pak of spijkerbroek en t-shirt vond ik het makkelijker. Zodra ik me in een jurk en met hakken op pad begaf, keek iedereen dubbel zo hard en drie maal zo geschrokken. Sekseneutrale en mannelijke kleding botsen in onze perceptie kennelijk minder met kaalheid dan feminiene kledij; kaalheid versterkt sekse-stereotypen.

Kankerende vrouwen dragen pruiken om aan die blikken te ontkomen, om zich vrouwelijk te blijven voelen, om niet nog meer buitenbeen te worden dan die kanker ze al maakt. Het erge is dat vrouwen met kanker eigenlijk meer dan normaal zijn. Kanker komt in Nederland sowieso steeds vaker voor en borstkanker is daarvan de meest voorkomende soort. Stelt u zich dat eens goed voor: de helft van onze bevolking levert zoveel borstkankerpatiënten op dat we alle andere kankersoorten met gemak verslaan. Eén op de negen vrouwen krijgt het, we gaan al naar één op de acht. En meer dan andere kankersoorten treft borstkanker vrouwen in wat ze, in eigen en andermans ogen, vrouwelijk maakt. Ik wil de pijn van weggehaalde baarmoeders of eierstokken niet wegschrijven, en die organen hebben uiteraard ook een boel met vrouwelijkheid te maken, maar borsten zijn zo verdomde zichtbaar.

Nu hecht ik niet veel aan vrouwelijkheid, maar aanvankelijk was ik meer in de war van de gedachte een borst te moeten missen dan van de wetenschap dat ik kanker had. Ik geloofde werkelijk dat ik er niet tegen zou kunnen, dat ik nooit meer naakt tegenover een lief zou durven staan; ik geloofde dat ik me voor het eerst in mijn leven mismaakt zou gaan voelen. Liefst had ik tegelijk met de amputatie een reconstructie gehad, maar dat kon niet. Tot mijn oprechte verrassing was ik alleen maar opgelucht toen ik uit de narcose kwam. Daarna heb ik geen enkele moeite gedaan mijn missende borst te verbloemen. Sterker, ik draag tegenwoordig schaamtelozer jurken dan vroeger, van die mooie asymmetrische met maar één schouderbandje; vroeger zou het missende bandje maken dat ik steeds onflatteus moest sjorren om beide borsten bedekt te houden, maar nu heb ik bij het missende bandje een missende borst en dat gaat heel goed samen.

Inmiddels heb ik meer vrouwen leren kennen die het met een borst minder doen: ze willen geen reconstructie, ze dragen geen prothese. Sommigen dragen hun borstloze kant zelfs als een trofee, als ware amazones: ik had, ik verloor, ik overleefde. En ze voelen zich er geen spat minder om. Vrouwelijkheid is immers een illusie, kanker realiteit: als de nood daar is definieer je vrouwelijkheid gewoon anders, of niet, en kun je ongebroken verder.

Wel vond ik het raar van mezelf dat ik ineens rokken begon te dragen. Kennelijk wil ik toch iets compenseren.

Je borsten als wapens

[Voor on-line vrouwenmagazine Bepster.]

De Volkskrant portretteerde in haar glossy in september de nieuwe lichting vakbondsvrouwen. Het artikel ging over hun werk en hun ambities, over de vraag welke toekomst zij voor de vakbonden zagen weggelegd, hoe ze naar de rol van arbeid in onze samenleving keken, wat ze van de politiek en de vergrijzing dachten, en of deze vrouwen een andere kijk op al die ingewikkelde vragen hadden dan de doorsnee (vakbonds)man.

Dat je bij zo’n stuk geen zuiver traditionele foto wilt, is logisch. Deze vakbondsvrouwen presenteerden hun ideeën als modern, jong, vlot, snel, wars van dogma’s, ze hadden de oude hap (inclusief hun boring discussies) achter zich gelaten. Ze waren iets waar je bij wilt horen, een stel hippe voortrekkers, trendsetters. De Hyves van vakbondsland. Daar zet je geen foto’s van de dames achter saaie bureaus bij, in mantelpak en met aktetas, of met een megafoon bij een demonstratie of staking. Dat zijn oude beelden.

Daarnaast zijn het vrouwen, die worden altijd anders afgebeeld dan mannen. Met meer privé, glimlachjes, huis en lichaam erin. Vrouwen scheiden werk en privéleven sowieso wat minder en deze vrouwen maakten juist van die grensvervaging hun beleid. Allemaal heel begrijpelijk.

Maar zo? Stuk voor stuk werden ze sexy afgebeeld. Kleren half los, nietsige jurkjes aan, veel buiken en dijen, half ontblote decolletés: alsof ze meededen in de strijd om America’s next supermodel in plaats van die om stemmen, leden, politieke invloed en maatschappelijke verandering.

De foto’s sloten wonderwel aan bij een stuk dat eind augustus in de Volkskrant was verschenen. Christine Brinkgreve had twintig vrouwen tussen de 20 en 40 jaar oud gevraagd naar hun ideeën over werk en ambities, met nadruk op hun opvatting over de positie van vrouwen. De geïnterviewden waren unaniem: van sekse-ongelijkheid hebben ze amper hinder, met de feministen van ‘vroeger’ hebben ze geen affiniteit, wie vooruit komt heeft dat alleen aan zichzelf te danken, en om vooruit te komen mag je gerust – nee, móet je – je lichaam inzetten. ‘Je borsten zijn je wapens’, zei er een, en de rest stemde daar hartelijk mee in.

Brinkgreve vat hun verhalen als volgt samen: ‘Als je [destijds] gelijkheid wilde, moest je niet je lichaam in het spel gooien, dat was vragen om moeilijkheden. Voor de jonge vrouwen van nu ligt dat heel anders, en ze kijken je verbaasd aan als je vertelt hoe dat toen lag. Zij kunnen het zich permitteren hun vrouwelijkheid te benadrukken en in de strijd te gooien, omdat hun positie steviger is.’

Waar zit je verstand, kind, denk ik dan meteen, en je politiek benul? Je borsten als wapens gebruiken is inderdaad vragen om moeilijkheden. Niet alleen omdat je er een grens mee overschrijdt die op het werk beter gehandhaafd kan blijven, maar vooral omdat je ermee kapitaliseert op iets dat per definitie tijdelijk is: je jeugd en je aantrekkelijkheid voor mannen. Hoe denk je je met zulke ‘wapens’ in je werk te handhaven op je vijftigste, als met je borsten zwaaien toch wat pathetisch begint te worden? Julie Birchill zei het al: ‘It has been said that a pretty face is a passport. But it’s not, it’s a visa, and it runs out fast.’

En het is zo seksistisch als maar kan: het uitgangspunt is immers dat je collega’s heteromannen mannen zijn, imponeerbaar met de geur van seks. Zulke ‘wapens’ zijn verdomd ineffectief als je baas een heteromevrouw is, of een nicht.

Ook dat ‘permitteren’ steekt me. Alsof vrouwen van ‘destijds’ hun fysiek onder banken en stoelen staken. Nou reken maar dat sommigen van ons indertijd collega’s en bazen het hoofd op hol konden brengen, maar we bedachten – ja feministen, dan heb je dat – dat we liever op ons verstand en onze capaciteiten werden beoordeeld, daar gaat werk immers over, dan op de prontheid van onze billen of borsten.

Wat doe je overigens als je ni­et zo heel aantrekkelijk bent? De vakbondsvrouwen: ‘Je lichaam is geen bijzaak maar van existentieel belang. Je lichaam is een instrument, dat perfect moet zijn. [..] Alleen als volmaakte vorm kun je voor de dag komen.’ Hun lichaam is ‘een designobject’. Pfoeh. Op de operatietafel, dus. Me dunkt dat dat nogal een prijs is om te betalen, en bepaald niet een optie die haalbaar is voor de financieel minder bedeelden onder ons. Anders gezegd: deze opvatting ligt alleen binnen het bereik van vrouwen die juist geen vakbond meer nodig hebben.

Publieke middelen

(Esta heeft de rubriek ‘De mening van…’ Voor het oktobernummer – oktober is borstkankermaand – vroegen ze mij een stukje te schrijven.)

Mark for Life t-shirtMark for Life heeft een t-shirt laten maken voor borstonderzoek. Er staan twee grote spiralen op afgedrukt die precies over je borsten vallen, plus twee ovalen op de plaats van de lymfeklieren in je oksel. Het idee is dat je het shirt aantrekt, de spiralen netjes met je vingers volgt, en alle oneffenheden in je borst op het shirt markeert met een bijgeleverde pen. Als je dat nu elke maand doet, merk je een eventuele verandering in je borst of oksel sneller op. Zo kun je, als je de pech hebt dat je borstkanker ontwikkelt, de ellende in een vroeg stadium betrappen. Er vroeg bij zijn is belangrijk: hoe eerder die kanker wordt ontdekt, hoe kleiner het gevaar van uitzaaiingen, en hoe beter je overlevingskansen.

Het lijkt een slim idee, maar het is preken voor eigen parochie. Niet vanwege dat t-shirt zelf – want dat is slim bedacht – maar omdat het verkocht wordt aan bekeerlingen. Wie al weet hoe ze zelf borstonderzoek kan doen heeft het shirt immers niet nodig, en wie van niks weet – de doelgroep – gaat niet zomaar, helemaal uit zichzelf, naar de website van Mark for Life om daar een duur shirt te bestellen. ‘t Is net als met die hele borstkankermaand: zulke informatie gaat grotendeels voorbij aan wie er zelf nog nooit mee te maken heeft gehad.

Ik keek ook nooit naar de speciale tijdschriften van Pink Ribbon, en oktober borstkankermaand was voor mij net zoiets als secretaressedag of de Week van het Brood. Allemaal vast heel leuk en informatief, maar voor een ander: ik ben namelijk geen secretaresse en mijn brood koop ik gewoon in de supermarkt. Ik wil er een lief ding onder verwedden dat 99% van de Esta-lezeressen die geen borstkanker hebben (of hebben gehad), nog nooit van Mark for Life hebben gehoord. Die weten derhalve ook niet dat zo’n shirt handig is, laat staan dat ze er geld voor over hebben.

Zelf weet ik inmiddels meer van borstkanker dan me lief is. Eind maart voelde ik een bobbel – niet eens bij zelfonderzoek, de laatste keer dat ik dat deed was drie maanden daarvoor, maar gewoon zomaar, toen ik mijn borst omvatte om een paar pluisjes uit mijn tepel weg te peuteren – en het was foute boel. Pas toen ik me er zodoende verplicht in verdiepte, ontdekte ik hoe idioot veel vrouwen borstkanker krijgen: een op de negen. En dat er meer vrouwen doodgaan aan borstkanker dan aan longkanker. Het is een waar slagveld. Sindsdien waarschuw ik al mijn vriendinnen dat ze hun borsten geregeld moeten controleren. En verdomd, ik heb al een kennis het leven gered.

De meeste vrouwen zeggen dat ze helemaal niet weten hoe dat moet, borstonderzoek. Als rechtgeaard feminist heb ik dat als achttienjarige geleerd, toen er ook in politieke blaadjes stond beschreven en getekend hoe je borstonderzoek kon doen. Dat zulke dingen in politieke blaadjes stond was heel goed, want de Libelle of de Viva las ik toen ook al niet, net zoals ik later de Pink Ribbon nooit bekeek: dat waren immers blaadjes voor andere vrouwen dan ik.

Wat me veel slimmer lijkt dan dat Mark for Life-shirt is om instructieposters voor borstonderzoek in alle kleedhokjes van zwembaden, warenhuizen en kledingzaken op te hangen. Alleen op die manier wordt iedereen geregeld met die uitleg geconfronteerd. Met duizend vrouwen per maand die de diagnose borstkanker krijgen, is zo’n grootscheepse aanpak terdege gelegitimeerd. En het liefst zie ik die posters ook op de mannenafdelingen, onder het motto: als u van uw vriendin/vrouw/moeder/zus/dochter houdt, leg ze dan uit dat ze zó hun leven kunnen redden.

Ik heb het t-shirt trouwens wel gekocht. Niet voor zelfonderzoek, ik weet hoe dat moet. Ik trek het aan als propagandamiddel. Ik draag mijn shirt voor anderen. In dat witte shirt met gemarkeerde borsten is goed te zien dat ik er eentje kwijt ben, dat trekt de aandacht, en al wie kijkt leert dan meteen hoe ze borstonderzoek bij zichzelf of anderen kunnen doen. Als iedereen die zo’n shirt heeft gekocht daar nu af en toe ‘s buitenshuis mee paradeert, zijn we al een stuk verder. Dan doen we aan publieksvoorlichting.