Zelfs het weer werkt mee

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

DE LAATSTE DISNEY-film, The Lion King, is er een over hiërarchiën. Dat is al meteen duidelijk. Het koninklijke echtpaar Leeuw presenteert vlak na aanvang van de film de welp hunner liefde aan de rest van de dierenschaar, en van giraffe tot hert, van gnoe tot neushoornvogel: allen buigen voor het Koningskind.

En in de zaal was iedereen eventjes stil. Dat was een hele prestatie van de firma Disney, want eerder kwetterde iedereen er akelig op los. Het was namelijk woensdagmiddag, oftewel kindertjesschoolvrij (zodat mijn vriendin en ik slechts met moeite kaartjes hadden kunnen bemachtigen en op de eerste rij waren beland; we moesten ongeveer verticaal kijken om nog iets van het doek te kunnen zien), de film was niet nagesynchroniseerd en de meeste kinderen spraken geen Engels, noch konden ze lezen. Maar het toen het dierenrijk en masse boog, waren ze allemaal stil.

Macht is imposant. Dat bleek uit alles. Zelfs het weer was op de hand van de ware koning: toen een valse pretendent zich op de rots hees en het koningsschap opeiste, betrok de lucht onmiddellijk en hield het niet meer op met regenen. Pas toen de inmiddels opgegroeide pup zijn rots terugroofde, klaarde het weer op en wilden de struiken weer blad dragen.

Disneys natuur kent haar eigen wetten: die van de kring des levens. Met een lied, opgebouwd rond die tekst, begint en eindigt de film. De levenskring herhaalt zich in de tijd (aan het eind van de film presenteert de nieuwe leeuwenkoning de nieuwe welp aan het volk, dat als vanouds buigt) en dient tevens als metafoor voor de voedselketting. Pappa Koningleeuw legt het principe uit aan zijn niet-begrijpende zoon: ‘De oude koningen bevinden zich in de hemel, boven ons. ‘s Nachts kun je ze zien.’ Waarop hij uitlegt hoe de dode koningen de rechtvaardigheid bewaken en de moed der regerende koningen voeden. Maar hoe zit het dan met de dood, vraagt de koningswelp, leeuwen moorden toch? ‘Wij eten de gnoe, maar als wij sterven worden we het gras waarmee later de gnoe zich voedt.’ Zoonlief knikt met verbaasde ogen; aah, zit het zo! Hij snapte het al niet, hoe je rechtvaardig kon zijn en toch zonder gewetenswroeging kon doden: een dier opeten is slechts een variant op een dier voeden.

Waarmee het aloude motto ‘eet of wordt gegeten’ behendig wordt verbasterd tot ‘wordt allen gegeten’ en de leeuwen een uitzonderingspositie krijgen toebedeeld, want leeuwen worden niet gegeten, ze verteren kennelijk vanzelf als ze zomaar dood neervallen: ‘What’s eatin’ ya?’ vraagt iemand aan de leeuwenprins die in een pestbui is. ‘Nothing,’ antwoordt een ander, die het principe van de levenskring uitstekend doorheeft, ‘he’s on top of the food chain.’

Wreed wordt deze rustige eeuwigdurende cirkel die geen cirkel is, doorbroken. De broer van de koning, die zich uit de rij van pretendenten gestoten weet wanneer het koningskind Simba is geboren, beraamt snode plannen. En zoals dat hoort in tekenfilms brengt het Kwaad flink wat leven in de brouwerij. Wat zou de wereld saai zijn zonder booswichten! De slechterik Scar – zo heet de broer, hij heeft de stem van Jeremy Irons – schmiert, hij spint intriges, hij liegt en bedriegt, hij lijmt en hij slijmt, zijn stem vloeit als honing en zijn woorden lopen over van de bon mots en wise-cracks. Hij heeft lak aan elke moraal en hengelt naar de troon. Wat hem ook lukt.

Je zou verwachten dat die kinderen stilvallen bij zoveel valsheid, dat ze als gebiologeerde konijntjes aan de lippen van Scar zouden hangen, dat ze partij zouden kiezen – maar nee. Rumoer. Geknisper van popcorn. gestamp op de vloer. Krijgertje spelen. Er dwars doorheen praten. En geen corrigerend optredende ouders te bekennen.

Scar vermoordt de Koning en jaagt diens zoon Simba op de vlucht. Pas na jaren wordt Simba door zijn halfvergeten leeuwenvriendin Nala teruggevonden en zij spoort hem aan zijn rechtmatige plaats op te eisen. Simba aarzelt. Hij durft niet goed.

Er is een prachtige liefdesscène tussen Simba en Nala, Nala die hem steeds uitdaagt en bij elk potje stoeien van hem wint. ‘Pinned you!’ roept ze plagend, wanneer Simba ruggelings is gevloerd en zij haar voorpoot als teken van triomf op zijn nek zet. ‘Pinned you!’ De kinderen bleven doorketen.

Het rumoer in de zaal zwol weer aan toen Simba zichzelf tot de orde riep en met Nala’s hulp orde op zaken ging stellen. Simba vecht met Scar, hij wint en bestijgt zijn troon. In de volgende scène zien we hoe Simba en Nala hun welp aan hun volk presenteren. Het volk boog. De zaal zuchtte.

Volgens mij waren ze te jong voor Disney.

De mini-moralia van Beatrijs Ritsema

[Recensie voor Vrij Nederland van Beatrijs Ritsema: Het belegerde ego, uitgeverij Prometheus, Amsterdam 1993.]

HET STREVEN NAAR autonomie is sinds de Verlichting een belangrijke onderstroom in de Westerse cultuur, stelt Ritsema in de inleiding van haar essaybundel Het belegerde ego. En hoewel de verwezenlijking van die ambitie tot aangename zaken heeft geleid zoals de dood van god, de afschaffing van slavernij, minder rigide en autoritaire samenlevingen, kortom: tot meer individuele vrijheid, loopt deze ontwikkeling momenteel vast en leidt zij tot verlammingsverschijnselen in de moderne cultuur.

Tal van externe regels en verplichtingen zijn komen te vervallen, waardoor de druk op individuele mensen om hun eigen beslissingen te nemen en daar vervolgens verantwoording over af te leggen, schrikbarend is toegenomen. Tegelijkertijd bestaat er minder overeenstemming over de normen op basis waarvan men tot zulke beslissingen kan komen: zulke normen blijken vlottend, zijn lokaal en cultuurgebonden of raken ingehaald door technologische ontwikkelingen. Normen, beslissingen en keuzes hebben geen eeuwigheidswaarde meer. Hoe zijn ze dan te maken, of lastiger nog: te verantwoorden? Meedeinen op de laatste modieuze golf is een mogelijkheid, maar juist de veelbejubelde autonomie waarop het moderne individu zich zo gaarne laat voorstaan, maakt die optie uiterst verdacht. Wij horen zelf te kiezen, zonder last of ruggespraak, en al zeker zonder de verdenking op ons te laden maar wat aan te rommelen of ons op andermans opinies te verlaten.

Zo’n beroep op de individuele verantwoordelijkheid en zelfstandigheid klinkt heel loffelijk meent Ritsema, maar wellicht is dit alles voor het dagelijkse gebruik wat hoog gegrepen. Immers, lang niet iedereen is in het heuglijke bezit van zo’n rechte rug: vrijwel niemand is opgewassen tegen de situatie waarin voortdurend ‘autonome’ (en vooral ook steeds complexere) keuzes moeten worden gemaakt. Ons ego heeft het derhalve zwaar te verduren: het moet zich permanent waarmaken en wordt ondertussen van alle kanten belegerd.

Wat de zaak volgens Ritsema compliceert, is dat moraliserende uitspraken tegenwoordig taboe zijn. Doordrongen als wij zijn van de immense hoeveelheid keuzes die iemand kan maken, bijten wij liever op onze tong dan iemands opvattingen of gedragingen op morele gronden te bekritiseren; wie zijn wij om te denken dat onze normen rechtschapener of verhevener zijn dan die van een ander?

Bovendien zijn we – de akelige erfenis van de jaren zestig, die naar haar mening weinig zinnigs hebben opgeleverd – allengs gewend geraakt ogenblikkelijk verontschuldigingen aan te voeren waarmee we de persoonlijke verantwoordelijkheid, indien die gefaald heeft, kunnen wegredeneren. Wie onaangepast of crimineel is, dankt dat aan een beroerde jeugd, verkeerde vrienden, een naar huwelijk of aan maatschappelijke tegenslag.

Tot Ritsema’s spijt vindt men het schermen met een moraal onvergeeflijk ouderwets. Te zeggen dat iemand zich moralistisch opstelt, staat gelijk aan hem of haar te beschuldigen van mufheid en achterlijkheid (en geldt derhalve als een morele veroordeling, een paradox die ze niet opmerkt). Ritsema kiest de voorbeelden om haar stelling te staven bepaald onzorgvuldig. Ze verwijst bijvoorbeeld naar discussies over kinderboeken en constateert verrast dat niet alleen ‘ouderwetse’ boeken waarin de nadruk wordt gelegd op traditionele gezinssamenstellingen en de legitimiteit van ouderlijk gezag, maar ook ‘moderne’ boeken die bevolkt worden door biologisch-dynamische BOM-moeders met breiende zonen en timmerende dochters, als moralistisch worden afgedaan.

Moralisme is daarom volgens haar kennelijk ‘een scheldwoord dat mensen gebruiken, wanneer ze het niet eens zijn met de strekking van bepaalde ideeën die uitgedragen worden.’ Ze verbaast zich hogelijk over dit verzet tegen morele overtuigingen en vindt het contraproductief, aangezien ‘moralisme, ethiek, de strijd tussen goed en kwaad allemaal synoniemen zijn en in fictie de rol van motor vervullen, waarmee de plot wordt aangezwengeld.’

Maar haar weergave van de discussie is apert onjuist: het verwijt van moralisme treft bij uitstek die boeken die hun verhaal ondergeschikt maken aan een moraal, ongeacht welke. Het is het belerende, het ostentatieve dat bekritiseerd wordt, het feit dat gebeurtenissen niet op zichzelf staan en uitsluitend ter illustratie van Een Hogere Boodschap worden opgevoerd; niet omdat die boodschap per se verworpen wordt, maar omdat de boeken er tergend bloedeloos van worden. In een goed geschreven boek wordt voorts geen schematische moraal beleden maar komt die juist al doende tot stand: de hoofdpersoon ontwerpt er een.

Ook in het politieke debat bepleit Ritsema een rentree van het moralisme. ‘Alleen al het feit dat iemand een uitspraak doet over hoe iets idealiter zou moeten gaan, maakt hem verdacht (..) Maar de politiek wordt er niet interessanter op, wanneer allerlei inhoudelijke kwesties worden gereduceerd tot financieringsproblemen, van ontwikkelingshulp tot de grenzen van de WAO, tot het verhalen van bijstand op de ex-echtgenoten van gescheiden moeders.’ Om die reden prijst ze Brinkman, die tenminste weer elan in de politiek heeft weten te brengen met zijn ideeën over de zorgzame samenleving. Nog daargelaten dat het diezelfde Brinkman was die deze verhaalplicht introduceerde: niemand heeft de shuffelende partijvoorzitter aangevallen op het feit dat hij zijn moraal expliciteerde maar wel, en terecht, op het feit dat die ver van de werkelijkheid af staat.

Wat het hanteren van morele argumenten in de politiek moeizaam maakt is niet dat ze inherent verdacht zijn, maar dat ze met te grote regelmaat ter camouflage van macht en onmacht worden ingezet. Heel interessant hoor, om Brinkman te horen spreken over burenhulp en naastenliefde, maar het is lastig je daarbij aan de indruk te onttrekken dat hij hoofdzakelijk wenst te bezuinigen op de gezondheidszorg en zich daar door niets, laat staan door andersoortige morele argumenten, van zal laten weerhouden. Zijn pleidooi is dusdanig abstract dat het getuigt van onverschilligheid jegens iedereen die zich niet aan zijn budgettaire overwegingen conformeert; zijn morele betoog is een doekje voor het bloeden.

Omgekeerd geldt voor organisaties en partijen die zich tegen voorgenomen beleid keren, dat zij morele argumenten vaak inzetten als laatste strohalm en die desondanks niet inhoudelijk weerlegd zien, laat staan gehonoreerd. Het helpt simpelweg niet je op morele argumenten van rechtvaardigheid te beroepen wanneer het financiële argument hoe dan ook doorslaggevend blijkt. Juist die ontwikkeling maakt de moraal verdacht en op voorhand vergeefs: ze verwordt tot the stronghold of the weak. Immers, wie zich op de moraal moet verlaten, is kennelijk aan de verliezende hand.

De gedachte dat moraal, ethiek en normen mogelijk verband houden met machtsverhoudingen, is Ritsema vreemd. Dat verzwakt ook haar pleidooi voor het eerherstel van de etiquette waarmee ze haar boek besluit. De etiquette definieert ze als ridderlijkheid – of het vermogen tot empathie – gecombineerd met terughoudendheid over eigen en andermans persoonlijke beslommeringen, en als ‘het enige normatieve gedachtengoed dat algemeen genoeg is om het hele scala van menselijk gedrag te bestrijken en tegelijk vrij is van ideologische of religieuze kleur’.

Het hooghouden van het decorum acht ik een nobel streven en ik ben erg geporteerd voor hoffelijkheid en wellevendheid, maar daarmee is de kous niet af. De eerste dames die deuren openhielden voor heren, of om een minder oubollig voorbeeld te kiezen, de eerste vrouwen die publiekelijk spraken over echtelijke mishandeling, incest en verkrachting doorbraken innig gekoesterde opvattingen over het decorum en de grenzen van privacy, en dat is ze indertijd bepaald niet in dank afgenomen. Hoewel ook Ritsema van mening is dat zulk opruiend gedrag vruchten heeft afgeworpen, trekt ze de voor de hand liggende conclusie niet: ook decorum en etiquette zijn niet eenvormig, ze staan continu bloot aan veranderingen en zijn onderwerp van strijd.

*

Ritsema munt uit in scherpe statements en vinnige observaties, in wat ze zelf betitelt als minimoralia. Wanneer ze probeert die tot een samenhangend betoog aaneen te schrijven en haar opvattingen tot een wereldbeeld wil smeden, springt ze van de hak op de tak. Bovendien verliest ze haar schwung en wordt ze regelmatig ronduit flauw. Wanneer minderjarigen hun verliefdheid willen uitleven, spreekt ze prompt over ‘consumptieve tienerseks’. Vrouwen die in een praatgroep over een verkrachting pogen heen te komen, laten ‘hun ego vollopen met slachtofferschap’. In de coïtus ‘geeft de vrouw zich over aan de man. Ze spreidt haar benen en laat hem binnen. De man komt alleen maar op bezoek.’ Een passiever beeld van wat het aandeel van vrouwen te bedde is, ben ik in jaren niet tegengekomen.

Haar universum bestaat uit vaste, heteroseksuele relaties, uit klagende vrouwen en verwende kinderen. Die zelfontworpen wereld gaat ze vervolgens te lijf met tuttigheid: bemoei je met jezelf, corrigeer een ander wanneer je dat nodig acht, spreek onderwijl met twee woorden, en dan komt alles wel goed. Dat roept het beeld op van een gepermanent dametje dat een straatschoffie met een degelijk-grijze paraplu op het hoofd denkt te moeten te timmeren om hem na afloop een kopje thee met een kaakje aan te bieden tegen de schrik.

Het jammere is dat Ritsema het wel kan. Haar columns in NRC Handelsblad zijn vrijwel altijd humoristisch en wijzen zere plekken aan. Ook deze bundel bevat zulke juweeltjes, bijvoorbeeld wanneer ze signaleert dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van een protest- naar een slachtoffercultuur: men legt zich er momenteel op toe anderen aan te klagen in plaats van zelf een daad te stellen; men laat zich liever per rechterlijke uitspraak tot gekwetste partij verklaren om zo een ander te treffen, dan zelf in de benen te komen. Evenzo doet het me deugd wanneer ze de dames de mantel uitveegt die zich in uitnodigende situaties met halfbekende heren begeven en vervolgens hevig schrikken en de gebelgde onschuld spelen wanneer dat fout afloopt. Onvergeeflijk naïef noemt ze zulk gedrag, zonder daarbij de man in kwestie vrij te pleiten, en daar heeft ze volstrekt gelijk in. Ze verpest haar argument echter door met die idiote riedel over de noodzakelijke feminiene overgave te komen aanzetten en te betogen dat seks altijd gevaarlijk is voor vrouwen, aangezien mannen ‘nu eenmaal’ sterker zijn. Waarom de dames niet ferm aangemoedigd een paar karatelessen te nemen om hun eventuele weigering kracht bij te zetten?

Columns, schrijft Ritsema in haar bundel, zijn als publieke uiting veel ingetogener en minder opdringerig dan donderpreken. We kunnen er niet genoeg hebben. In een goede column prikkelt zelfs een flinterdun onderwerp de lezer tot instemming of verwerping en hij scherpt daardoor het kritisch vermogen.

Ritsema schrijft goede columns. Ik wilde wel dat ze haar eigen aanbeveling beter las.

Punk as fuck

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

TEGENWOORDIG IS TOT MIJN SCHRIK hippie weer in. Het Waterlooplein bijvoorbeeld heeft in twee maanden tijd een metamorfose ondergaan zodat je bijna gelooft verdwaald te zijn in de tijd. Het ruikt er weer penetrant naar patchouli en overal hangen jurken met ingeborduurde spiegeltjes. Ik houd niet van hippie. Mij te soft.

Dus heb ik, om iedereen in een klap een stuk voor te blijven en de zaak in een stroomversnelling te gooien, zelf intussen besloten om punk te worden. Never to old to wanna die young en it’s never to late to have no future.

Punk heb ik indertijd gemist. Ik had het te druk met de politiek (nou ja, wat heet: het was de PSP maar) en met afstuderen en les moeten gaan geven; terugblikkend vermoed ik dat ik het leven in die dagen te serieus nam om punk ook maar enigszins te kunnen snappen. Inmiddels ben ik gediplomeerd ironisch en heeft een scheve blik op het leven zich godlof bestendigd; dat blijkt erg te helpen, qua punk.

Zwart droeg ik al en dun blijf ik, dus dat deel was makkelijk geregeld. Hoefde ik niks voor te doen. Mijn haren wederom in de verf was ook een fluks geklaarde klus en van goedkope t-shirtjes iets kapots met veiligheidsspelden maken was eveneens een fluitje van een kwartje. Na lang zoeken vond ik nog een stoere riem met veel zilverkleurig beslag tussen de soepjurken op het Waterlooplein, en straps voor op mijn puntlaarzen had ik al.

De enige beslissing die werkelijk daadkracht en overtuiging vergde, was het afscheren van een rechterzijkantje van mijn hoofdhaar – mijn benen scheer ik wel vaker, maar dit was net wat ingrijpender. Maar ja, men moet er iets voor over hebben wanneer men postpunk-grunge-metal crossover wil zijn. ‘t Is niet veel wat er weg is, maar ik heb al goeie geschrokken blikken mogen incasseren. Grote voordelen blijken er aan vast te zitten: indien saaie meneren of types die me anderzins niet bevallen mij fixeren, schud ik mijn haar achterwaarts. Moet je zien hoe snel ze de andere kant opkijken! Kassa!!

Adequaat provocerende standaardantwoorden heb ik ook al verzonnen. ‘O heel modern hoor!’ zeg ik blasé wanneer iemand mij ontsteld vraagt wat er met mijn haar is gebeurd, zodat ze geschrokken denken dat zij achterlopen, of: ‘Ik zocht naar het teken van het beest. Gotta be somewhere.’ Anja van Kooten Niekerk, directeur des COC’s, met wie ik aan een tafel met veel andere mensen moest overleggen, keek heimelijk onthutst en steels onderzoekend naar mijn kapsel doch durfde niets te zeggen; ze dacht vast dat ik een enge operatie heb moeten ondergaan. (Bij mij denkt iedereen meteen aan ziekte in plaats van aan persoonlijke politiek.) En als ik naar mijn pappie en mammie toega kam ik mijn haar wat meer naar rechts, dan zie je d’r niks van. Pappies en mammies dient men te ontzien, wegens immens veel houden van, ook al is men punk.

Mijn platencollectie aanvullen hoort ook bij de goede voornemens. Van mijn goede vriend te Brussel krijg ik bijles en nascholing. Hij stuurt me teepjes met zijn indertijd favoriete bandjes van toen hij zelf nog een klein punkje was. En zowaar, er zitten juweeltjes tussen. Sinds enige maanden acht ik mijzelf derhalve een verklaard fan van Joy Division; ik heb zelfs een t-shirtje van ze aangeschaft. (Hadden ze ook nog ergens slingeren op het Waterlooplein.)

Dat ik gefascineerd ben geraakt door Joy Division verbaast veel mensen, meer nog dan mijn kapsel. Soms spreek ik mensen die Joy Division draaiden toen iedereen dat deed. Die reageren tamelijk bevoogdend. Men betoont zich afwisselend vertederd: aggut, kijk Spaink eens sentimental journey’en – Joy Division is hartstikke oud!!! Dan blijkt dat ze het not done vinden om dat nu mooi te gaan vinden. Dan loop je namelijk achter. Vinden zij. Of ze zijn ongelovig afwerend. Want dat mag niet, Joy Division nu pas ontdekken en bovendien nog imposant mooi vinen ook; van Joy Division houden was voor toen je achttien was en zittend op bed jointjes rookte en goedkope wijn dronk en jezelf daarbij ingewikkelde dingen afvroeg over het leven en deszelfders zin en over het algemeen hoofdzakelijk snel dood wilde.

Kortom, bezitsdrang proef ik in hun reacties. Afblijven, Joy Division is van ons en was van toen, daar mag je nu niet meer mee aankomen. Terwijl deze verlate liefde mij alleen maar als een des te overtuigender bewijs voorkomt van de zeggingskracht die hun muziek heeft, een geldigheid die niet uitsluitend van een periode afhankelijk is.

Om Ian Curtis intrigerend te vinden hoef je helemaal niet tegen de neutronenbom te zijn. Of achttien. Of punk toen iedereen dat was.

Fout volgens…

‘Fout volgens…’ is een rubriek van het radioprogramma NOS taal waarin een bekende Nederlander wordt gevraagd zijn of haar ergernis over modern taalgebruik te spuien.]

Mijn liefde voor mensen is wispelturig, die voor taal niet. Wanneer je naar mensen luistert bekoelt de liefde voor de eigen soort buitengewoon snel. Slechts weinigen spreken mooi, onderhoudend, verzorgd of grappig en weten origineel of bekwaam met de taal om te springen. Nu mag je dat misschien ook niet van iedereen vragen, per slot van rekening is taal niet alleen een kunst en een liefde maar ook een gebruiksvoorwerp en een vervoermiddel, en hebben ook rammelende fietsen hun nut, al is het maar dat je daarmee een gracht kunt dempen. Toch zou ik graag willen dat men mijn ogen en oren wat minder mishandelde.

Een bizar hedendaags verschijnsel is het verschijnen en verdwijnen van lidwoorden. Op de vreemdste plaatsen steken ze hun koppen op, als paddestoelen in een drassig herfstbos, of zijn ze juist zoek geraakt en zit er pardoes een gat in een zin, een gat waarin al mijn aandacht wegvalt zodat ik me alleen nog over het taalgebruik verbaas en allang niet meer merk wat er verder nog aan mogelijk belangwekkends wordt gezegd.

Met de regelmaat van de klok hoor ik de nieuwslezers op het NOS-journaal meedelen dat ‘NS plannen heeft om nieuw materieel aan te schaffen’, dat ‘de woordvoerder van KLM te kennen gaf dat er winst was geboekt’ of dat ‘TNO een nieuw keurmerk voorbereidt’. Eerst dacht ik nog dat het lidwoord ter wille van de tijdwinst werd ingeslikt, maar nee: het blijkt taalbeleid te zijn. Het gebeurt telkens weer.

En het is vreemd. Nederlandse Spoorwegen zeggen namelijk gewoonlijk niets, nederlandse spoorwegen liggen slechts op de grond vastgespijkerd en leiden, als alles goed gaat, stilzwijgend de treinen in banen. Het laten vallen van het lidwoord maakt de afkorting in mijn oren tot een persoonsnaam, het doet het voorkomen alsof de Nederlandse Spoorwegen vlees zijn geworden en de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij van een instituut in een mens is veranderd. Opmerkelijk genoeg komt deze wonderbaarlijke reïficatie, voor zover ik heb kunnen nagaan, uitsluitend voor bij bedrijven en instanties die op een nationale status kunnen bogen en die de enige in hun soort zijn; oftewel bij bedrijven die kennelijk ‘van ons allemaal’ zijn. Want de journaallezers mogen dan spreken over TNO, KLM en NS, het is nog altijd ‘de’ FNV en ‘het’ VNO, ‘de’ VU en ‘het’ GAK.

Op het gebied van echte mensennamen gebeurt precies het omgekeerde, een verschijnsel dat zich vooral voordoet wanneer iemand poogt een normerende uitspraak te doen over het niveau van de sport of over ontwikkelingen in de literatuur. ‘Dan zeg ik: denk eens aan een Cruyff, een Gullit…’ zegt de voetbalcommentator, en de recensent schrijft: ‘Neem nu een Mulisch, een Hermans, een Campert…’ Hoezo, denk ik ogenblikkelijk, een Cruyff of een Hermans? Hebben we er daar dan meer van? Ja van Campert hebben we er toevallig twee, maar ze bedoelen die ene: Remco.

Ze zijn echter bang om deze illustere namen onomwonden te gebruiken, ze mochten eens op hun voorkeuren aangesproken en er op vastgepind worden. Ze dekken zichzelf derhalve in. Nee ze bedoelen niet dat ze anderen Hermans of Gullit in hoogsteigen persoon ten voorbeeld willen stellen, ben je mal, ze denken eerder aan iemand van dat kaliber en ze deden lukraak een greep uit het assortiment – een Cruyff, iemand in die richting, van dat gewicht, uit die hoek, ze hadden met gemak nog tien anderen kunnen opnoemen, maar ach nou ja jeweetwel waar ik op doel. Van dat niveau dus. Ofzo. Toch, vinje ook niet? En voor de zekerheid verschuiven ze het accent in hun zin nog wat meer van de genoemde persoon naar het onbepaalde lidwoord en benadrukken al doende het brede gebaar dat ze willen maken. Ze zeggen niet: ‘Neem nu eens een MULISCH,’ maar: ‘Neem nu eens EEN Mulisch.’

Ik acht een dergelijke spreektrant een valse retorische truc om mijn instemming af te troggelen; want wie kan zich nu tegen EEN Hermans uitspreken of kan nog betwisten dat EEN Gullit kan voetballen? De spreker heeft, zodra zijn voorbeeld onverhoopt wordt bestreden, de veilige terugtocht op voorhand geprepareerd met algemeenheid: ‘ja, nee, natuurlijk, niet Hermans zelf maar EEN Hermans, ik noemde zomaar een voorbeeld maar je snapt toch wel waar ik het over heb?’ Nee. Dat snap ik niet. Bovendien vind ik het ergerlijk dat Hermans, Gullit en Campert (of om het even wie dit twijfelachtige genoegen ten deel valt om tot onbepaald voorbeeld te worden verheven) op deze wijze verworden tot een artikel van onbestemde massa. ‘Doet U mij maar twee Hermansen en anderhalve Cruyff,’ kan ik niet nalaten te denken.

Ik haat onbepaaldheid als het om mensen gaat. Men maakt zodoende iemand tot iets, tot inwisselbaar voorbeeld; en zo wordt iemand tot niets.

Poëzie: Campert moet in een bandje

[Verschenen in een serie van Vrij Nederland waarin mensen werden gevraagd hun favoriete gedicht toe te lichten.]

POËZIE DRAAI IK, ik lees haar zelden.

Bij geschreven poëzie hindert me de vorm, die neemt alle aandacht in beslag; de regels van de regels onthouden me het zicht op de beelden. Ik weet nooit waar pauzes te lezen en of het eind van de regel het eind van de gedachte is: de rijmdwang legt een ritme op dat boem paukeslag hinderlijke accenten en onderbrekingen in mijn hoofd duwt, zodat ik niet begrijp wat er tussen de verschoven letters aan inhoud is verzet. Soms zijn zinnen hun punten kwijt; witregels en open eindes dwarrelen dan als de petit absences van epileptische lieden door mijn hoofd.

Hoewel de bladzijden veel wit bevatten zijn de zinnen meestal propvol. Gecondenseerde taal is het, vol kofferwoorden die naar believen gevuld kunnen worden en daarom weliswaar handzaam zijn als een valies maar even leeg. Geschreven poëzie doet me onherroepelijk denken aan cryptogrammen en doorlopers, aan woordspelletjes die moeizaam puzzelen vergen.

Ik houd van onnadrukkelijke poëzie, poëzie per ongeluk. Piet Paaltjens dichtte ooit:

 
Waarom hebt gij ook van dat blonde haar,
waar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
waarom blauwe ogen, wonderdiep en zo klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan?

…en ik was verloren. Zo breekbaar en teer… Tegenover zo’n gij staat eenieder weerloos, zelfs al wapent men zich met rijm. De combinatie van lichte onthutsing met verontwaardiging – het is niet eerlijk mij dermate van mijn stuk te brengen – maakt het onweerstaanbaar. (En ik wist meteen hoe het gelezen moest worden.)

Dichters moet men horen, dat scheelt immens. Tot twee maal toe heb ik het geluk gehad Remco Campert zijn Lamento te horen voorlezen. Beide keren hield ik mijn adem in. Campert laveerde tussen moedeloosheid en meewarigheid, tussen melancholie en lyriek. Hij zei het onzegbare en zweeg daarbij veel. Hij brak zijn zinnen af, hij moest wel; immers, er was iets afgebroken in hem, zijn zinnen waren deswege kapot en desondanks begon hij opnieuw, hij proefde de woorden maar hij kon niet slikken, hij smaakte nog altijd de geschonden liefde. Campert las Lamento, zijn perfecte onvoltooide, en ik zweefde een avond lang, vol ontroering en ontzag om zoveel verloren schoonheid, op zijn gebroken woorden door de stad.

Lamento heb ik gekocht en gelezen. Herhaaldelijk. Het lukt niet, niet genoeg, het gedicht komt niet tot stand. De woorden zijn woorden, de regels flarden, ze komen niet van de bladzijden af en ik sta jammerlijk met twee benen en vier banden op de grond. Ik mis Camperts stem.

Poëzie moet zingen wil ik haar kunnen omhelzen. Liever dan bladwit heb ik er muziek omheen. De betere muziek gaat gelukkig vaak gepaard met teksten die voor gedichten kunnen passeren: Patti Smith, Nick Cave, Bauhaus, The Cure, de Swans, Tool, Einstürzende Neubauten, Peter Hammill. Zinnen en zang, maten en melodieën, white noise en witregels vloeien ineen en nadien kan een regel nooit meer anders klinken dan precies zo, met die toonhoogte en die intonatie.

Zou Campert niet bij Alice In Chains kunnen invallen? Die dreigen tot mijn grote verdriet te ontbinden, aangezien de zanger thans druk doende is dood te gaan aan teveel heroïne. Alice In Chains gered, Lamento elke dag in mijn walkman, en Campert een platinum plaat.

 
Lamento

Hier nu         langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
dat je altijd maar

hier nu         langs het lange diepe water
waar achter oeverriet         achter oeverriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar

dat altijd maar je ogen         je ogen en de lucht
dat altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend         in het water rimpelend

dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar         dat wuivend oeverriet altijd maar

langs het lange diepe water         dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid

dat altijd maar je ogen zouden breken
dat altijd van geluk je ogen zouden breken
altijd maar in de roerloze middag

langs het diepe water         dat ik dacht
datt ik dacht dat je altijd maar
dat ik dacht dat geluk altijd maar

dat altijd maar het licht roerloos in de middag
dat altijd maar het middaglicht         je okeren schouder
je okeren schouder altijd in het middaglicht

dat altijd maar je kreet         hangend
altijd maar je vogelkreet         hangend
in de middag         in de zomer         in de lucht

dat altijd maar de levende lucht         dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water         de middag         je huid
ik dacht dat alles altijd maar       ik dacht dat nooit

hier nu langs het lange diepe water         dat nooit
ik dacht dat altijd         dat nooit         dat je nooit
dat nooit vorst         dat geen ijs ooit het water

hier nu langs het diepe water         dacht ik nooit
dat de meeuw ooit de cipres         dacht ik nooit
dat sneeuw         nooit de cipres         dat je nooit meer

(Uit: Rechterschoenen, De Bezige Bij, Amsterdam 1992.)

Manieren

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

EEN GOEDE VRIEND van mij woont te Brussel. Wij schrijven elkaar tot beider genoegen veel en lang. Het enige probleem met Moz is dat hij niet goed plakt, of te weinig, wat op hetzelfde neerkomt. Het netto resultaat is dat allerlei mannen bij Tante Pos dagenlang in de weer zijn met wegen, rekenen en dingen nakijken in tabellen en met het opzoeken van daartoe bestemde formulieren waarop weer getallen moeten worden ingevuld en ambtshalvelijke volgnummers gestempeld dienen te worden. Waarna ik zit opgescheept met te betalen strafport maar vooral, en dat is pas erg, met te late post. Zodat wij elkaar niet meteen snappen aan de telefoon. Dan zegt hij: ‘Maar dat schreef ik je toch??? Of lees je me niet soms!!!’ En dan hebben we bijna ruzie. Allemaal omdat Moz niet goed plakt.

Die strafport betaal ik steevast. Ik ben netjes opgevoed en houd mij braaf aan mijn burgerplichten. Nooit zal ik papiertjes op straat werpen, ik laat ze me zelfs niet schijnbaar achteloos ontglippen alsof ikzelf hoegenaamd niet weet wat er achter mijn rug om gebeurt. (Opgerookte sigaretten trap ik wel op straat uit, in het verzachtende besef dat ik geen filter rook.) Maar proppen op straat gooien: nee. Ik zoek naarstig naar publieke prullenbakken of ik bewaar ze in mijn tas voor thuis, waar ik mijn proppen uitgebreid en vervuld van een diep besef van mijn mooie inborst en mijn vaderlandsliefde fijn ga zitten weggooien, liefst stuk voor stuk. Ik zwaai ze na tot in de diepten van mijn vuilnisbak en roep daarbij: leve de Koningin, hoera, hoera, hoera! Houdt Uw stad schoon! En dat deed ik dan.

(De laatste keer dat ik een papiertje op straat liet vallen herinner ik mij als de dag van gisteren. Het was op een middag in april 1991, voor het station te Leiden. Terwijl wij op een taxi wachtten presenteerde B. (ik zal zijn naam niet noemen, ik ben tenslotte beschaafd en klik derhalve niet) me een verpakt dropje; hij nam er zelf ook een, ontdeed het snoepgoed van zijn kleren en gooide de omhulling plompverloren op straat. Toen ik een spiegelbeeldige reflex net als hij het papiertje per ongeluk op straat liet vallen, moest ik mezelf bedwingen om het gesprek niet te onderbreken teneinde het propje weer op te pakken en weg te bergen. Dagen later had ik nog spijt dat ik dat niet toch gedaan heb.)

Maar het gaat fout met de beschaving, hoor ik. Een vriendin meldde mij laatst onthutst dat ze alom spugende mannen ziet. Zomaar op straat: flatsj! – weer wordt een onuitsprekelijk iets uit de keel opgeschraapt en vanuit de mond op de straat gekwakt. Het neemt, zo vertelde ze me verbaasd, hand over hand toe; laatst werd ze bijna geraakt door een erupterend heerschap, nog wel iemand in pak met aktetas. In het NRC kwam ik eerder dit jaar ook al iets tegen over deze vieze straatgewoonte; men weet het aan immigratie en ingevoerde Middellandse-Zeegewoonten, maar volgens mij begon de verbreiding van het spugen bij punk.

Spugen was in als je punk was, spugen was een politiek statement: men spoog op straat maar dat moest je vooral groot zien. Feitelijk spoog men namelijk niet op het asfalt of een baksteen doch op de wereld in zijn totaliteit. En vanwege de omkering aller waarden die punk voorstond, had het spugen intern de functie van sociale acceptatie: dat je oké was. Derhalve bespoog Johnny Rotten zijn publiek altoos met verve, en zijn aanhang – sowieso in meerderlei opzichten Rottens spitting image – spoog kameraadschappelijk terug, in a friendly exchange of body fluids.

Het teloorgaan van decorum wordt ook wel geweten aan de opkomst van het feminisme. Deuren open- en jassen ophouden werden ineens verdachte handelingen, beleefdheden die eigenlijk verkapte vormen van kleinhouden en betutteling waren. Zelfstandigheid nastrevende dames weigerden voortaan als broze poppetjes door deuren geloodst te worden en gaven ferm te kennen zelf heel goed in staat te zijn hun armen in hun jasmouwen te steken, daar hadden ze niemands hulp bij nodig. Feministen zijn namelijk stoer. Persoonlijk heb ik nooit goed begrepen waarom stoerheid tot het afschaffen van zulke galantheden moest leiden; ik ben meer voor de reciproke strategie en houd dan ook immer voor mijn afscheid nemende bezoek de jas op en de deur open. Meneren zijn daar doorgaans verbaasd over, doch tevens aangenaam verrast; de leukste onder hen debiteren dan, terwijl ze mijn attenties blijmoedig ondergaan, iets in de trant van ‘Ah, but the lady is a gentleman!

Tegenwoordig, de omkering aller waarden nog altijd trouw, zijn de hoffelijkste heren te vinden onder postpunks en metalfans. Laatst was ik op Dynamo, een tweedaagse metalmarathon, en toen ik mij aan het eind van de eerste dag met rolstoel en al door de meute naar de uitgang van het concertterrein trachtte te werken, dwars over hobbelig gras, drassige grond, plastic bekers, pizzaverpakkingen en wat dies meer zij heen, en onderwijl bijna geplet werd door mijn mede-festivalgangers die op hun ooghoogte uitsluitend leegte zagen en niet mijn stoel daaronder, iedereen wierp zich in mijn gat en ik kreeg het spaans benauwd, was daar ineens die immens grote punk. Bijna twee meter hoog met een gescheurd shirtje, een liter gel in zijn haar en leren laarzen van een dusdanig formaat dat ik daar een ruimzittende broek uit had kunnen maken. Hij gebaarde kalmte. Hij maakte zich breed. Zijn vrienden posteerden zich links en rechts van mij, hij ging voor en baande een pad. De festivalmeute spleet zich als eerder de Rode Zee – om mij heen was verademende ruimte. Mozes bleek punk en ik werd verlost.

De rentrée van de beschaving en elementaire manieren begint bij postpunkers en metalmen-sen. Ik heb hen duizendmaal liever dan winkelend publiek in de Kalverstraat op zaterdag, daar is het werkelijk botheid en ongemanierdheid troef. En punkers spugen ook niet meer tegenwoordig, is U dat al opgevallen?

Music for maniacs

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

LAATST WAS IK naar een concert. In het Concertgebouw zult U mij zelden aantreffen; ik houd meer van hard en gemeen, brokstukken van lawaai in de oren, de volumeknop wijd open. Post-punk met gotisch galmende mannenstemmen en gedreven gegrepen gejaagde vrouwenstemmen. Death- en trashmetal, vol bijtende gitaren en mannen met gorgelend bloed in hun kelen, die als ze doen alsof ze zingen in grote lijnen klinken als een afvoerputje waar nodig een loodgieter aan te pas moet komen. Mooi maar goor; van die muziek kortom waarvan men te Amerika denkt dat je er gek van wordt.

Volgens mij is precies het omgekeerde het geval. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het draaien ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.

Vermoedelijk zijn daar geheel vernieuwde therapieën op te baseren. Men kan zich in tijden van nood wapenen met muziek die plaatsvervangend instort, zodat men zelve opgeladen en geheel gerenoveerd door kan. Wanneer Godflesh losbarst in dierlijk gebrul omlijst door uitzinnig snerpende gitaren en loodzware drums, moet ik altijd vreselijk lachen en gaan mijn ogen schitteren. Woede en haat geven veel energie, mits men weet waarheen die te richten: met de muziek mee! En wij draaiden de geluidsknop nog wat verder open.

Bovendien zijn gillende gitaren en zompige stemmen de enige juiste entourage om gepast over de complexiteiten van de liefde of de wrangheid van het leven te vertellen; de contradicties die zulke grote begrippen behelzen, laten zich makkelijker vangen in de gemiddelde hardcore-plaat dan in a capella vierstemmengezang. Wanneer Therapy? schreeuwt over de liefde als verslaving (I’m fixed, I’m fucked) snap ik daar meer van dan wanneer ik uit fondant opgetrokken schoonzonen hun suikerzoete sonnetten hoor flemen.

Ik vertrouw ze ook meer, mijn maanmuzikanten. Door het leven getekend, alle hoeken van de eigen geest gezien hebbende en deswege hard moetende schreeuwen: dan mag je van mij af en toe ‘es een nummertje lief en schattig doen zonder dat zulks grenzeloos naïef overkomt. (Dat kunnen ze best, namelijk, lief & schattig.) Dan snijdt het mij des te snerpender door mijn zenuwen. Zulke gemene jongens, en dan toch zo ontwapenend. Ach gut, denk ik dan acuut en tot in mijn middenoorsbeentje vertederd, er is nog hoop voor de mensheid.

Naar zo’n concert was ik dus: Alice in Chains, niet echt vies maar toch behoorlijk gemeen, vooral qua zanger. Het voorprogramma betrof Screaming Trees. (Moderne bands hebben – hoe gepast – enigszins panische en enerverende namen: Smashing Pumpkins, Throwing Muses, Revolting Cocks, Soup Dragons, Terminal Cheesecake.

Zulke namen zie ik altijd voor me. De camera zwenkt door de keuken. Wij kijkers zien kastjes, een aanrecht, een afvalbak. De camera zoemt in op een hoek vlakbij een kastje. Er beweegt iets, wij snappen nog niet wat. Snorharen worden langzaam zichtbaar; een spitse snuit komt in beeld. Voorzichtig komt een muis uit zijn holletje geslopen; hij verkent de keuken en vindt slinkse wegen om het aanrecht te beklimmen. Daarop staat iets wat onze ondernemende muis spek voor zijn bek acht. Hij snoept. Hij valt dood neer. Terminal cheesecake.)

Screaming Trees bestaat uit vier mollige tot dikke meneren met veel haar. De gitarist droeg een wielrennersbroekje met daaroverheen afgeknipte rafelige blue jeans, daaronder zwarte basketballschoenen en daarboven iets groots – vanwege zijn ruimvallende buik – en donkers. Hij had zwaaihaar en dat zouden wij weten ook, hij deed niets dan heen & weer gaan met dat hoofd. Soms ging hij op zijn rug liggen en speelde dan door. Koprollen kon hij ook.

Toen kwam Alice. Dunner dan de gillende bomen, en oorverdaverend hard. Zoals men daags erna in het NRC recenseerde: Alice produceerde een geluidsmuur waartegen je een fiets kunt parkeren. Een fiets misschien wel, ontdekte ik ter plekke, maar een rolstoel ging minder goed: ik zat vooraan, ja dom natuurlijk maar ik wilde de zanger van Alice graag van dichtbij zien om te kijken of hij echt zo’n loeder was.

Ik was in mijn stoel geklommen, met een halve bil op de linkerleuning en mijn rechterbeen op het kussen steunend terwille van het evenwicht; dit alles om op grotemensenhoogte te zijn. Rolstoelen kunnen echter, in tegenstelling tot fietsen, inklappen. Al bij het eerste nummer begon men te dampen en te stampen. Alras stond een moshende massa aan mijn rechterzijde die dreigde mij te verpletteren. Moshen bestaat hieruit dat men springt en elkander over en weer duwt. (Vroeger deed ik zoiets wel op straat, met vriendjes en een bal. Toen heette het nog gewoon ‘lummelen’. De truc was indertijd dat degeen in het midden de bal moest zien te onderscheppen. Hier is de truc gegooid te worden doch niet om te vallen.) Er was een attent heerschap dat zich als stut tussen mij en de moshmassa positioneerde, maar ook hij ging regelmatig half overstag. Ik greep mij dan vast aan armen en rompen en hees mij en mijn stoel zo weer overeind. Toen ik na het derde nummer besloot de luwte op te zoeken, if any, en daartoe weer gewoon wilde gaan zitten, bleek mijn stoel half onder mij ingeklapt en was ik vijftien centimeter smaller.

Een goed concert kortom. Bij de encores deden ze voor toe ook nog mijn favoriet met de onvergetelijke openingszin “Sitting in an angry chair”. Ik was maar één dag doof, en voor wel een week gelouterd.

Antwoorden aan Max Frisch

[In zijn dagboeken formuleerde Max Frisch een serie gewetensvragen. Ze werden gebundeld in het boekje Lastige vragen: bij elkaar zo’n driehonderd kwesties zonder antwoorden, zonder oplossingen. Het dagblad Trouw vraagt elke week iemand om zelf tien vragen daaruit te selecteren en die zo oprecht mogelijk te beantwoorden.]

– Wilde u indertijd vader worden?

Nee. Ik heb me nooit kinderen gewenst, en hoewel mijn persoonlijke antipathie met betrekking tot het ouderschap vrijwel zeker door mijn sekse is gekleurd geloof ik oprecht dat ik, zelfs indien ik man was, geen kinderen zou willen hebben voortbrengen.

– Houdt u in het algemeen van kinderen?

Nee. Ten aanzien van kinderen heb ik dezelfde houding als tegenover honden: met de soort heb ik niets, maar sommige specima zijn leuk. Mits hun gezelschap tijdelijk is en ik niet hun baas.

Het kind van wie ik het meeste houd is het Chinese jongetje dat eerder deze maand gedurende de tweede helft van een Disneyfilm eeuwige vriendschap met mij sloot en dat feit bezegelde met kussen en popcorn. Hij stond erop mij na afloop van de film de trap af te helpen. Toen Geoffrey de bioscoop verlaten had was hij mij alweer vergeten. Zo’n mooie – want belangeloze – vriendschap heb ik nog nooit met een kind gehad.

– Voelt u bloedverwantschap?

Ja, maar zelden op basis van familiebanden. Wanneer ik iets herken – of meen te herkennen – in een ander dat buiten de grootste gemene deler van geaccepteerde gedragingen, interesses en meningen valt, voel ik me waarlijk thuis. Met mijn broer deel ik mijn ouders, met mijn teerbeminde zijn en mijn bloed.

– Weet u in de regel waar u op hoopt?

Op twee dingen. Boven mijzelf te kunnen uitstijgen, en die daad of handeling vervolgens door anderen gewaardeerd te zien als tekenend voor mijzelf.

– Gesteld dat u een onderscheid maakt tussen de hoop die u zelf hebt en de hoop die anderen (ouders, docenten, kameraden, geliefden) op u stellen: gaat u er meer onder gebukt als het eerste of als het laatste niet in vervulling gaat?

Het eerste. Mijn tekortkomingen – of wat ik daarvoor verslijt – signaleer ik eerder en venijniger dan wie ook, vaak nog voor ik ze begaan heb. Anderen kunnen ze me zelfs bij benadering niet zo hard aanrekenen als ik zelf doe.

De tekortkomingen die anderen me toeschrijven, ontgaan me; als men probeert me ze uit te leggen begrijp ik maar half waarop ze doelen. Ik begrijp dan namelijk slechts hun helft. Zou ik hun teleurstelling volledig doorgronden en delen, dan was het niet langer de teleurstelling van een ander maar tevens die van mijzelf. En mijzelf bruskeer ik per definitie erger dan wie ook.

– Zou u onsterfelijk willen zijn?

De hoeveelheid tijd die in dat geval tot mijn beschikking staat, verleidt me; de futiliteit van de dingen die ik in het licht van de eeuwigheid tot stand zou kunnen brengen, boezemt me angst in. Ik weet het niet. Vraag het me over een eeuw nog maar eens.

– Als u onder bepaalde omstandigheden al eens de wens hebt gekoesterd dood te zijn en als het er niet van is gekomen: vindt u dan dat u zich vergist hebt, dat wil zeggen taxeert u de omstandigheden daardoor anders?

Natuurlijk is het altijd een beslissing van dat moment, maar soms telt alleen dat moment. Dat de kans aanwezig is dat je er morgen of over een maand misschien heel anders over denkt – of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken -, dat het wel zeker is dat je er morgen of over een maand heel anders over zult denken – of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken – is niet relevant. Er is alleen nu; en nu is onhoudbaar.

Niets is zo dodelijk als wanneer iemand zegt dat het over enige tijd vast beter gaat. Niets sluit je zozeer van anderen af als zo’n opmerking. Je bent immers opgesloten in het moment, er bestaat geen morgen meer buiten dit ene zich voortslepende ogenblik. Er is een punt waarop doorgaan en ophouden in elkaar doodlopen, samenvloeien tot een alomvattend niets; een kruispunt van tergende leegte. Tijd bestaat niet meer, er passen duizend uren op de kop van een speld; tijd bestaat niet meer, een duizendste seconde dijt uit tot een woestijn. Je bent los zand dat uit je handen glijdt en weg zal waaien zodra je je verroert. Je bent de gegijzelde van die ene onophoudelijke seconde, van een ogenblik dat duurt en duurt en maar voortduurt. Opgesloten in een zandkorrel. En die zandkorrel schuurt.

– Wat stoort u aan begrafenissen?

De druk om verdriet te voelen. Begrafenissen van mensen die ik niet bovenmatig liefhad, bezoek ik niet om mijzelf maar omwille van degenen die hen wel op die manier liefhadden. Ik kom dan uit affiniteit met de levenden, niet uit verdriet om de doden.

De dood van mijn lievelingsmensen heb ik uittentreure gerepeteerd; hun begrafenis zal me desalniettemin zwaar vallen, omdat die mijn potentiële verdriet verkleint en me daardoor onmenselijker maakt. De enige dood die me koud zal laten is die van mijn teerbeminde; ik mis hem bij leven soms al met zo’n onstuitbare droefheid dat het verdriet over zijn daadwerkelijke dood daar nauwelijks tegen opgewassen zal zijn. Althans, dat hoop ik. Anders zal ik me geen raad weten met de conventie op begrafenissen de werkelijke contouren van het verdriet te verbergen, en rest mij niets dan razen en tieren en grave-diven.

– Aan welke kwalen geeft u de voorkeur boven de dood?

Aan de mijne. Zoals het gras aan de andere kant van het hek gewoonlijk groener is dan hier, is de kwaal van een ander doorgaans tragischer. Afstand en onbekendheid vertekenen de blik, net als vertrouwdheid overigens. Men went aan zijn fysieke gebreken en handicaps en ontwikkelt daar een verstandhouding mee; liever gezegd, een verstandshuwelijk.

Ik heb geleerd mijn ziekte over het hoofd te zien en accepteer haar als iemand van wie ik niet houd maar met wie ik desondanks mijn leven dien te slijten. We tolereren elkaars gezelschap en betonen uit berekening respect voor elkaars hebbelijkheden. Pas wanneer deze partner mij volledig voor zichzelf opeist en het meubilair aan stukken slaat, zal ik een scheiding serieus in overweging nemen.

– Wie gunt u soms uw eigen dood?

Gesteld dat mijn dood is wat ik me ervan voorstel – zelfmoord omdat mijn kwaal me de baas wordt; ik zou dan graag op een avond een fatale pil slikken in de aanwezigheid van enkele zeer dierbaren, en zowel de avond als de dierbaren zijn daarbij cruciaal – iedereen.