Rusthuis Almelo (1)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 5: Geduld is een schone zaak.]

Deel 1: Wat een gedoe

Maandag het laatste infuus krijgen betekent dinsdag uit het ziekenhuis weggaan. Meer dan medicijnen geven kunnen ze niet, verzorging heb ik niet nodig, of misschien wel maar dan van een ander type dan waarvoor de witte-jassen-sector opleidt.

Als mijn ouders komen, ben ik mijn spullen nog aan het inpakken. De neuroloog komt een handje geven en – zo hoort dat in een academisch ziekenhuis – wat zij doet wordt door alle co-assistenten nog eens dunnetjes overgedaan. Ik krijg afsprakenkaarten mee van de afdelingssecretaresse. Over zes weken naar Polman, mijn specialist, en over twee weken naar de oogarts voor een gezichtsveldonderzoek.

Onderweg vertellen mijn ouders dat ze gisteravond problemen hadden met mijn sleutels, het bovenste slot wilde niet open. ‘Mmhh,’ knik ik, ‘is een oud slot.’ Doet hij het dan niet meer, wil mijn vader weten. Jawel maar ik had twee dezelfde sloten en toen met dat afschuwelijke vriendje die mijn sleutels ooit heeft gehad heb ik de onderste verwisseld en vandaar nu twee verschillende. De bovenste gebruik ik niet. Kan ik toch niet bij vanuit de stoel. Ik leg staccato uit, in heel korte zinnen, met zachte stem. (Batterijen sparen. Ik ben een bijna lege subnoot zonder stopcontact in de buurt.) Mijn vader begrijpt het niet en wil opnieuw uitleg. ‘Asjeblieft… hou op of ik ga gillen,’ zeg ik, en dan begrijpt hij er nog minder van.

Zo moe. Kan niets hebben. Moet zo nog uitpakken en dan weer in- om mee te gaan naar Almelo en daar moet ik allemaal niet aan denken. In bed liggen en verder niets. Niet reizen. Niet praten. Niet moeten hoeven bewegen. Mijn vader reageert kriegel. ‘Laat maar, Arnold, dat komt wel,’ zegt mijn moeder die er meer van begrijpt dan hij, of misschien begrijpt ze de dingen anders dan hij. ‘Maar ik wil het graag weten,’ zegt hij, en ik doe mijn oren dicht en hoor verder niets meer.

(Meestal zijn mijn vader en ik het juist erg eens over taal en logica en duidelijkheid, en dat vragen vrij staat. De huidige bezuinigingsnoodzaak toont aan dat onze gewone manier van doen luxe is.)

Mijn moeder parkeert de auto pal voor de deur. Ik stap uit en wil naar de voordeur lopen. Het lukt niet. Mijn enkels en knieën klappen onder me dubbel, en als mijn moeder me niet had vastgehouden was ik languit gegaan. In de tien meter die ik lopen moet, val ik vijf zes keer, ik zwalk, ik ben het lopen verleerd. De afgelopen dagen heb ik per keer maximaal vier stappen gezet: van bed naar stoel en v.v., van stoel naar toilet en v.v.

Later, binnen, gaat het lopen iets beter. Gewoon alle spieren beter vasthouden, meer opletten, mijn hoofd bij mijn benen houden, vaker steun zoeken aan meubels en deurposten, meer energie aanwenden om ze recht te houden. Meer energie. Maar waar vandaan?

Ik plof op de dichtstbijzijnde stoel. Kim komt polshoogte nemen; ze snuffelt aan me en draait zich weer om. Ze is boos, ik ken dit van haar, over een kwartiertje is alles vergeven & vergeten. Op tafel liggen de kranten en de post. Ik blader de enveloppen even door, vis er een kaartje uit maar laat alles wat officieel oogt onaangeroerd. Doorgaan. Niet te lang blijven zitten, als ik dat doe kom ik nooit meer overeind. Spullen uitpakken. Spullen inpakken. Gegevens notebook overzetten op de pc. Antwoordapparaat.

Als een zombie doe ik wat gedaan moet worden. Mijn moeder biedt aan te helpen, maar ik kan niet uitleggen wat er moet gebeuren en als zij het doet verlies ik elk overzicht (niet omdat ze slordig is, maar omdat ik me letterlijk vasthoud aan wat ik doen moet). Laat me maar even modderen. Ze maakt koffie. O god heerlijk, echte koffie. Doorgaan. Doorgaan. Als ik blijf zitten wil ik helemaal niet meer mee naar Almelo, dan wil ik alleen nog maar dat alles & iedereen oprot.

Na een half uurtje zijn we zover. Ik pak Kims tuigje en gesp het om haar heen. Ze reist nooit in een tas of krat, dat vind ik zielig, en bovendien is het allerlekkerste plekje ter wereld mijn schouder, vind Kim, behalve wanneer ze slaapt (in dat gevaal is het mijn schoot of mijn heup). Ze stribbelt wat tegen bij de deur, buiten is eng.

Eerst naar de Ceintuurbaan. Escom. Ik ga heel boos worden en dreigen als ze niet iets aan die muis doen, heb ik me voorgenomen. Ondersteund door mijn vader strompel ik de winkel in, vind een pilaar om tegen aan te hangen en roep meteen om stoel. Het heeft effect. Stoel komt, en ze zijn gepast geïntimideerd. Voornemens tot scènes schoppen waren verder nergens voor nodig (komt goed uit, met deze benen). Ik tref een andere verkoper die heel beminnelijk is. Nee ruilen kan niet, begint hij, dat moet binnen vijf dagen; ik kan de subnoot alleen ter reparatie aanbieden. Ik brabbel iets over ziekenhuizen en zo meteen rusthuis en dat nu al repareren absurd is, vind u niet. Hij luistert en knikt. ‘We zullen hem omruilen. Ik zal even kijken of er een andere is.’ Die is er niet, maar hij belt meteen een filiaal die er wel zo een blijkt te hebben en vraagt of ik daar naartoe kan. Dan zetten ze meteen mijn harde schijf over. Ik bedank hem uitgebreid.

Ondersteund door Pipa weer terug naar de auto. Op naar de Parnassusweg. Uitstappen, ondersteunen, stoel vragen, buiten adem uitleggen en dan wachten. Na tien minuten heb ik een nieuwe zelfde subnoot. Even testen, ja hij doet het, bestanden kloppen ook, inpakken & wegwezen. Opstaan ondersteunen auto in zitten.

Eindelijk op weg. Eindelijk klaar om uit te rusten. In de auto kruipt Kim op mijn schoot, ze duwt haar neus tegen mijn stok, legt een poot over mijn arm en zo vallen we samen in slaap.

*

Kim verkent het terrein. Ze kent dit huis, daar niet van, maar het is zaak te weten of alles bij het oude is gebleven en of die rotkat niet toch weer ergens… Tete, de kat van mijn ouders met wie Kim altijd slaande ruzie had, is al twee jaar dood maar Kim vertrouwt dat niet. Misschien gelooft Kim in reïncarnatie. Misschien ruikt Kim luchtjes die voor ons allang verdwenen zijn. Als ze zich ervan vergewist heeft dat de kust vrij is, zoekt ze haar eten op. Ha, vis!

Ik word op de bank gedumpt. Mijn moeder schuift bijzettafeltjes aan voor drinken, asbak en rookspullen, mijn vader geeft me kranten. Samen kijken we naar het nieuws. Dat er iets met het water aan de hand is, dringt pas nu tot me door. Er zijn honderdduizend mensen geëvacueerd? Er moeten er nog honderdduizend weg, blijkt nu op het journaal. (Weg moeten uit je huis of weg willen uit je lichaam, wat is erger, vraag ik me even af. Een valse en hoogst egoïstische vergelijking. Een andere die zich opdringt, vind ik beter. De actualiteitenprogramma’s doen interviews met mensen die weigeren zich te laten verdrijven door het water – ze hebben zich teruggetrokken op de zolder van hun huis en proberen van daaruit overzicht op hun leven te houden. Dat is wat ik doe, met mijn geschrijf. Me verschansen in mijn hoofd, reculer pour mieux sauter.) Het nieuwe logo van het NOS-journaal lijkt op een trackbal, valt me op.

Doe de rest van de dag hoegenaamd niets. Blader door de kranten en houd een boek vast. Lezen doe ik niet echt, het is meer plaatjes kijken. Haal voor de afleiding mijn post nog ‘s op maar ben te moe om te antwoorden. Geen column geschreven.

Tegen twaalven klauter ik de trap op om te gaan slapen. Kim sjeest mee. Het bedboek dat ik mee naar boven heb genomen begrijp ik na vijf zinnen al niet meer. Licht uit.

Dertien uur later word ik wakker van de telefoon beneden. Kim ligt op mijn heup gedrapeerd en snort wanneer ik haar zachtjes aai. Ik heb geslapen als een os.

Vandaag, woensdag, is ongeveer hetzelfde. Mijn lichaam voelt krachteloos: alsof ik zwaar ondervoed ben dan wel een gigantische kater heb. Dode plekken op armen en benen, brandende plekken op andere armen en benen, zware ledematen omdat er tegenwoordig geen bloed maar lood door stroomt. Ik loop iets beter. Misschien ook omdat ik er meer aandacht aan besteed. Straks lezen & uitrusten. Nu eerst: mijn Vitamine E-mail ophalen, voor de broodnodige energie.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 2: De medemens.]

Medisch Centrum 2-Oost (5)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 4: Poging tot verzoening.]

Deel 5: Geduld is een schone zaak

Om acht uur word ik wakker gemaakt voor het ochtendbrood, de thermometer, polsslag & bloeddruk. Lang daarna komt pas de koffie.

Ook zonder koffie ben ik echter helder genoeg om mijn eigen controles te doen. Dat is een klein wonder, in wakker worden ben ik geen ster, douchen durf ik ‘s morgens dan ook pas na veel nicotine en cafeïne – deed ik het eerder, ik zou vrezen te verdrinken onder al dat water want daar begreep ik dan niets van. Ongedrogeerd ben ik lucide genoeg om een razendsnelle inspectie uit te voeren: waar voel ik wat en voelt het zoals de bedoeling is.

Het valt tegen. Een dode plek op mijn linkerwreef, die heb ik nog niet eerder gehad; de sinds gisteren rondhangende dode plek op mijn rechterhand lijkt daar nu definitief domicilie te hebben gekozen; op mijn linkerarm brandt een stuk huid alsof ie ontveld, geschuurd of verbrand is. Shit shit shit.

De boterham bibbert en de koffiebeker – ha eindelijk – moet ik met twee handen vasthouden, niet om de warmte ervan te koesteren maar omdat alleen dat stevig genoeg is.

Wassen, aankleden, gezicht opdoen. Mijn benen voelen sterker, dat is tenminste iets, ik ben minder moe in mijn hoofd en de vlek in mijn oog is niet groter geworden. Maar ik zak nu al voor de vierde keer binnen een kwartier door mijn rechterknie. Oeps, Vallende Vrouw.

Voor de afleiding ga ik mijn post ophalen. De arm waarmee ik de muis bedien voelt lam. Tennisarm, voetbalknie, muis MS? Ik krijg het pijltje niet goed gepositioneerd, mikken wil niet zo, vooral die fijne bewegingen lijk ik letterlijk niet meer de vingers te hebben. Niet waar – het zijn mijn vingers niet, ik voel de plek tegenstribbelen de boosdoener zit: in de binnenkant van mijn bovenarm, biceps of triceps of hoe heten die dingen, zit een stugge onwillige klont spier. Dan wordt mijn lichaam vergeetachtig. Mikken… hoe deed je dat ook weer? Alsof de routine eruit is en ik met al mijn aandacht die zenuwen en spieren moet coachen. Ze in beweging moet vleien. Eerst die, goed zo, en nu die, en dan… toe maar… okee. Het lukt allemaal wel maar vergt veel inspanning.

Ik probeer het met de muis links. Tracht met 1 hand te tikken, links. O god wat onhandig.

De neuroloog komt binnen en zegt dat ze zo komt kijken; ze wil alvast weten hoe het gaat. Ik som wat dingen op. Ze werpt een bestraffende blik op mijn subnoot: ‘Misschien moet je rustiger aan doen?’ ‘Mmhh,’ zeg ik, ‘zou voor mijn lichaam goed zijn maar dan heeft mijn hoofd weer erg te lijden. Ik weet het allemaal even niet meer.’ Ze knikt.

*

Rustiger aan doen zou goed voor me zijn, en niet alleen nu. Maar voor een rustig leven ben ik niet in de wieg gelegd noch in de stoel gezet, ik word daar hoogst ongelukkig van; en om mezelf nu steeds te sparen en te ontzien met het oog op de eventuele winst die daarmee te behalen zou zijn, betekent wel dat ik ondertussen niet doe wat ik wil en laat wat belangrijk vind en me ontzeg wat me nu op de been houdt.

Het is kiezen of delen. Doorgaan met leven zoals ik wil, me* risico’s, of voorzichtig zijn en een leven leiden dat ik liefst verre van me zou houden. (Meestal schipper ik natuurlijk wissel ik heftige stormen met doodse stiltes af.) Ik houd niet van kiezen of delen. Ik ben meer van de overmoed, het ongeduld en d’rop of d’ronder.

En schrijven. Schrijven, en dat is ook de drijfveer achter deze columns, wordt steeds belangrijker. Niet alleen omdat het is wat ik doe (mijn ‘beroep’, bij gebrek aan een baan en verplichte dagelijkse arbeid), maar omdat ik het steeds meer ben. Schrijven, woorden & taal zijn tegenwoordig onmisbaar. Artikelen en verhalen schrijven, gedachten in woorden vangen en door de woorden de gedachten betrappen of al schrijvend pas echt ontdekken wat ik nu eigenlijk vind, begint een leefwijze te worden. Schrijven vormt mijn lijn naar de wereld. Als ik boos ben, ga ik schrijven. Als ik het ergens niet mee eens ben, schrijf ik. Als ik vind dat mensen het ergens over zouden moeten hebben, schrijf ik. Als ik in de war ben, wil ik dat opschrijven. Ik weet soms niet eens aan wie ik schrijf, maar meestal niet aan mezelf soms is de tekst zelf de geadresseerde en vind ik pas later per ongeluk een instantie die ik er mogelijk een plezier mee zou kunnnen doen.

Schrijven is soms een kwestie van overleven. Publish or perish.

Nu schrijf ik om orde in de chaos te scheppen en mezelf te verplichten tot relativering. Om de draak te steken met angst. Om niet opgesloten te raken in mezelf, zoals de zeurmevrouw met het hangende ooglid is gebeurd. Een dagboek zou er totaal anders uit zien: juist omdat ik niet aan mezelf schrijf maar ‘aan nlnet.misc’, of, anders gezegd: ‘aan een tekst’ (wat jullie in letterlijke zin inderdaad zijn, teksten, ik ken vrijwel iedereen alleen uit haar of zijn woorden). Die omweg – schrijven aan anderen, schrijven aan een tekst – schept precies de afstand die ik nodig heb om me aan mijn haren overeind te trekken. Ik ben in zekere zin mezelf dan niet langer, ik is iemand waarover ik schrijf.

Ik ben een verklaard aanhanger van de Münchhausen methode.

*

Vandaag een drukke dag. Ik word weer onderzocht, om te zien wat de kuur heeft opgeleverd. Do co-assistent constateert dat mijn rechterarm nog nauwelijks duwkracht over heeft. Mijn rechterbeen is slapper. Er zal een afspraak gemaakt worden voor een oogonderzoek. De onderzoeken houden de boel zo op dat ik pas om drie uur aan mijn laatste infuus kan. Het blijkt verstopt. De verpleegkundige – ze heet ook Kim, met als mijn kat, maar is blond – probeert het stolsel met een heparine injectie te verjagen en gelukkig lukt dat. Mijn bezoek kijkt toe: Lies, en Pinkel, en mijn P&M die vannacht bij mij logeren en me morgen komen ophalen. Na een half uur stuur ik ze weg want ik lig te stuiteren van moeheid.

(P. biedt aan boodschappen te doen, de komende tijd. Lies had dat al gedaan. Anneke en Chris drukken me telkens op het hart vooral te bellen als…) Al die toezeggingen en aanmoedigingen en hulpbeloftes en de stapels mailtjes die ik krijg – allemaal zo belangrijk.

Lief. Onmisbaar. Maar zelf moet ik ook maar wat doen. Ik ga nog een weekje doorkuren, hebben we besloten, mijn P&M en ik. Rusthuis Almelo. Daar krijg ik volop sterke koffie ‘s morgens, kan ik uitslapen en op de bank hangen en naar domme tv programma’s kijken. Daar kan Kim ook mee. Die zal ook wel aan bijtanken nodig zijn, qua schootzitten: vijf dagen is ze alleen geweest.

Kim wordt nu verzorgd door Lies. Als Lies de voordeur openmaakt, zit Kim daar met vol verwachting snort mijn keel ogen. Als ze dan ziet dat Lies het is en niet ik, draait ze zich nuffig om en gaat weer op bed liggen. (Als ik er ben en Lies komt, is Kim juist altijd heel aanwezig. “Ha BEN je der weer, lang niet geWEEST, leuk je te ZIEN, en wat RUIK je lekker en mmmhhh wat een heerlijke mouw is dit….’)

Kim heeft de neiging mij acuut te verlaten als er bezoek komt. Maar ik denk niet dat dat is om me jaloers te maken. Zo werkt een kat niet. Ik ben ervan overtuigd dat Kim er volautomatisch en uiterst vanzelfsprekend van uit gaat dat iedereen natuurlij* voor haar komt. Dus dan gaat ze even polshoogte nemen. Als het bezoek haar bevalt zet ze dat om in schoothoogte. Maar bezoek is leuker als ik er ben om te zien hoe goed ze met haar visite is.

Als ze zich door mij verwaarloosd voelt – wat wel gebeurt als ik teveel achter de computer zit of me met haar bezoek wil bezig houden – gaat ze over me roddelen. Dat gaat ze het bezoek kopjes geven en inspinnen en kijkt dan schuins naar mij en mauwt tegen haar bezoek. Ik hoor het aan haar toon, als ze kwaad over me spreekt. Dan doet ze dialect. ‘Kwor ZO vergeeeeteee… s’hep geen tijd meer fo’me. Soon kepputer… Klijk wel een bit weduwe.’

Maar Kim kan zich vanaf morgen laven. In Almelo heeft ze de keus uit maar liefst drie schoten.

Nog een week uitrusten, beloof ik mezelf. Gelukkig heb ik nauwelijks lezingen, in te leveren stukken; het zelfmoordverhaal voor de Groene heb ik beleefd de nek omgedraaid. Misschien voorzichtig de komende week er aan werken..

En a.s. zaterdagavond te Eindhoven, in de Melkfabriek, alwaar een weekend met kunst & techniek & performances en lezingen wordt georganiseerd, daar red ik me hopelijk wel. Of ik wilde openen met iets over cyborgs, was me gevraagd. Ze waren zo gelukkig dat ik ja zei (prompt ook beloofde een van de performing musicians – hij maakt muziek met zijn aangezichtsspieren, ofzo – iets op mijn lichaam te zullen schrijven)) dat ik niet durf af te zeggen, hoewel dat misschien beter zou zijn, maar ja – ik drukte ze nog op hun hart dat ik heus zou komen ook al ging ik even het ziekenhuis in.

Ik ga op aandringen van P&M over op plan B. Mams brengt me, ik roep daar dat ze coulant met me moeten zijn want erg ingestort, en dan zijn zij helemaal gelukkig en ik van elke kritiek wegens flodderwerk ontslagen. (Ik zal mezelf uitgebreid citeren. Teksten die gemaakt zijn met een vroegere versie hoofd. Hoef ik me niet helemaal te generen.)

*

Gezond zijn valt onder de vanzelfsprekendheden die niemand onderkent tot ze aangetast raken. Daarna – later, en dat kan effies duren – wordt de krakkemikkigheid de nieuwe vanzelfsprekendheid, de eerste natuur. Eerst was er de verbazing dat ik ooit, in een inmiddels mij vreemd verleden, zomaar op kon staan zonder daarbij mijn handen te gebruiken… wat gek. ik zou niet meer weten hoe dat moet, opstaan zonder handen. Mijn nieuwe, aangepaste gewoontes zijn voor mij nu even gewoon als de oude vroeger waren.

Het punt is dat ik er telkens weer in trap. Dat ik stomweg denk dat mijn huidige zekerheden en mogelijkheden ook die van morgen zullen zijn. En dat ik tevens denk dat ik morgen alleen met de zekerheden van nu kan leven. Maar dat is helemaal niet waar, ik zou beter kunnen weten.

Mijn lichaam leert namelijk. Soms ontwikkelt het trucs die ik zelf niet had kunnen bedenken (mijn voet scheef neerzetten bijvoorbeeld, zodat ik niet langer door mijn enkels zak.) Die arm – ach ja. Zou die ook inventief zijn?

Ik wissel tussen gevloek – blijf af, blijf af, dit is van mij en ik heb mijn lichaam zelf nodig – tot kalmeringspogingen en vermaningen. Probeer mezelf voor ogen te houden dat ik ook na het afmaken van de kuur nog wekenlang kan bijtrekken & verbeteren alleen dingen die na twee maanden niet over zijn, moet ik als permanente beschadigingen beschouwen. En dan nog, Spaink, dan nog: er zijn altijd meer oplossingen dan je dacht.

Ik ben wat uit mijn doen. Dit lichaam wil niet, het is volgetankt en ik ben losgekoppeld maar het wil niet op toeren komen. Misschien moet ik gewoon weer harde & gemene muziek draaien en de walkman opdoen ofzo. Zou een flinke portie NIN helpen?

Vragen. Zoals: zal ik doorschrijven aan de columns, onder de verse titel ‘Rusthuis Almelo’? En: als ik nu zoveel mail, dan ga ik straks al die mensen verwaarlozen als mijn gewone leven weer op orde komt. Hoe oneerlijk. ALS mijn gewone leven tenminste… enzo. En: al dat tikken en muizen slepen is niet goed voor mijn arm maar wel voor mijn hoofd. Hoe te kiezen? Waarom moet ik kiezen of delen? Liever vermenigvuldigen en mailen.

Kwil een nieuwe arm.

Of geduld. Eigenlijk weet ik wel zeker dat het over een week alweer beter gaat. Men moet per slot van aftellen en opdelen toch ergens in geloven.

[Wordt vervolgd in Rusthuis Almelo, deel 1: Wat een gedoe]

Medisch Centrum 2-Oost (4)

[Geschreven voor nlnet.misc. Voor de vorige aflevering, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 3: alt.support.]

Deel 4: Poging tot verzoening

G, de verpleger van de avondploeg, komt de heparine inspuiten. Hij is mollig, heeft een gemanicuurd dun snorretje, een hoge meisjesstem en twee zilveren bellen in een oor. De vorige avond, toen Anneke me ver na bezoektijd nog even kwam opzoeken en we in de rookruimte zaten, kwam hij dat ook doen. ‘Leuke genderbenders hebben ze hier,’ zei Anneke prompt, en daar heeft ze geloof ik gelijk in. G is niet alleen een nicht maar ook voorheen een meisje.

Ook Lies valt het de volgende dag meteen op. We hebben het later even over hem, niet zozeer over verbouwingen maar over de verhalen die G gisteravond opdiste (hij had een collega ten lange leste van de hik willen verlossen door haar te laten schrikken met een fake SOS; patiënt in nood-knop induwen en roepen dat ze de crash car moest halen; ze was er niet ingetrapt en hikte onversaagd door. Hij zou nu acteerlessen gaan nemen, had ie besloten). Zonder dat het Lies zelf opvalt gaat ze inmiddels over op ‘ze’ wanneer ze G bedoelt. ‘Gedraag je,’ frons ik. ‘O verhip,’ zegt ze.

G lichtte gisteravond het netverbandje van mijn infuus op om de dop eraf en de kraan open te kunnen doen. ‘Hij wordt wel vies he,’ zegt hij. Ik vertel van die zwarte netkousen die ik er eigenlijk voor had willen verknippen, en G leeft geheel op. Lijkt hem wel sexy. Wist ik dat ze van dit spul ook onderbroeken hebben? Voor mensen die een ligkuur moeten doen? Er was een oudere mevrouw van zestig geweest die weigerde zo’n ding te dragen. ‘Ik zal er morgen wel een voor je zoeken, je kunt hem dan zelf zwart verven… Komt vast wel eens van pas,’ zegt G. ‘Verven?’ zeg ik, ‘met al dat elastiek erin? Dat pakt *nooit*.’ Hij belooft er toch een voor me mee te nemen.

Voor ik het weet verzeilen we in een conversatie over lingerie. De verpleegstersjurken zijn, als ze wat ouder worden, dun door het vele wassen en schijnen dan erg door. Ik vertel dat Jetty, die ik hier al tijden zie, jaren geleden uitmuntte in het kiezen van de alleroudste exemplaren en dat sommige mannelijke bezoekers het geregeld knap warm van haar kregen. Tegenwoordig draagt ze nieuwere jurken en heeft ze haar lange blonde haren afgeknipt. Sindsdien oogt het hier minder tropisch.

G had ooit van een vriend een bodystocking in de kleuren van de Amerikaanse vlag gekregen. Die zag je werkelijk *overal* doorheen. Dus als hij met een saaie ploeg moest werken, deed hij die wel eens aan in de hoop dat dat zou werken als conversation topic. Hij gaat nu trouwens koffie zetten voor de nachtploeg die zo komt. Wil ik ook nog? Ja. Dankjewel. Ik wuif hem een handkus toe als hij weggaat.

*

Vanmorgen word ik – na vijf uur slapen – wakker met datzelfde gevoel als gisterochtend, dat mijn benen iets sterker zijn. Kom op Spaink, spreek ik mezelf toe, dan nu eindelijk douchen. Ik voel me viezig, de benauwde lucht hier, ik stink naar aceton en apotheken, mijn haar is uitgezakt. Meteen een goede test. (Ik houd van douchen maar het water moet goed heet zijn; van hoge temperaturen word ik echter bibberig dus het is nogal een onderneming.)

Na het douchen, aankleden, tanden poetsen en mond + ogen opdoen adem ik amechtig alsof ik de stormbaan in tien seconden heb gedaan. Het hijgend hert, der jacht ontkomen… Trillend ga ik op bed liggen. Maar na een kwartier ben ik alweer okee. Joechei, er zit inderdaad schot in!

Behalve dan in mijn arm. De zware plek is weg – een soort knellende band om mijn bovenarm, alsof iemand permanent mijn bloeddruk opneemt – maar er zit vandaag een dode plek op de rug van mijn hand die komt en gaat, en ik kan de spieren van mijn bovenarm niet vasthouden. Dan gaan ze trillen en schokken. De muismat leg ik sinds vandaag op bed, dat scheelt reiken, maar ik krijg de muis vaak niet gemikt waar ik hem hebben wil. Die arm deugt niet. Als ik met mijn pols ergens op steun en mijn hand op eigen kracht overeind zou moeten blijven, wordt ie spastisch: de spieren haperen. Ze willen wel vasthouden maar kunnen het niet.

‘Kalmeer meisje, kalmeer – die overmoed ook altijd,’ spreek ik mezelf toe. Ik wil altijd zoveel. Teveel. Moest vandaag ook Antoine al afzeggen, had hem beloofd het stuk over de zaak Chabot en de essaybundel die naar aanleiding va die kwestie is verschenen, deze week dan alsnog te schrijven. ‘Doe ik in het ziekenhuis wel,’ had ik geroepen, ‘vind ik ook wel een passende omgeving voor een hoofdartikel over zelfmoord en euthanasie.’ Maar dat lukt dus niet. Ik schrijf hier wel, maar alles gaat over dit mijn kleine wereldje en over meer denken wil effies niet. Ik mis er de concentratie voor.

(Zoals ik me ook afvraag of dit überhaupt interessant is voor anderen. Ik krijg opwekkende mailtjes, dat is heerlijk, maar wie weet vinden de meesten dit nonsens. Ach, arbeidstherapie. Zelfmedicatie. Berichten uit een voor velen onbekende wereld. En voor mij een manier om me met *meer* afstand bezig te houden met mijn beslommeringen dan ik in een gewoon gesprek zou kunnen. Schrijven is afstand maken door verbindingen te leggen.)

Ik wil altijd te veel. Ik wil op de vierde dag eigenlijk allang weg want ik ben het ziekenhuis spuugzat, ik wil liever nog op de vierde dag *al* mijn oude kracht terug. Maar ik weet niet of ik weer op mijn vertrouwde niveau kom en al helemaal niet of dat keurig binnen de termijn van een kuur gebeurt – misschien duurt het een paar weken, misschien trek ik wel helemaal minder bij dan ik zou willen. Mijn P&M hebben me aangeboden om een paar dagen na te kuren bij hen in Almelo. Dat is eigenlijk geen gek plan. Hoef ik nog even niets te doen, geen boodschappen, geen telefoon, geen planten water enzo en Kim mijn kat kan mee (heeft ze *drie* schoten tot haar beschikking, dat heeft ze wel verdiend n al die ontberingen). Nee die arm is niet goed. Maar geef hem de kans Spaink. En wen er in de tussentijd maar aan.

*

Tijdens mijn middagbezoek is mijn vierde infuus klaar. Ik bel om een verpleegkundige. Ha, G’s beurt. Hij koppelt me af en spuit heparine in. Als ie klaar is en ik mijn schoongedouchte maar nu nog rafeliger netverbandje weer omdoe, keert hij zich naar me toe en trekt zijn jasje open. Ik schater: de Amerikaanse vlag, in volle glorie! ‘Ja ik zag al iets op je rug schemeren,’ zegt Chris die op bezoek is, ‘en ik vroeg me al af wat je in hemelsnaam aanhad…’ G werpt een triomfantelijke blik. Quod Erat Demonstrandum: een goed conversatie onderwerp.

Ik stuur Chris weg. Moe van het praten. Van muziek draaien is het hier ook niet gekomen, ik heb al draadjes zat in & om me, maar bovenal kan ik zoveel geluid niet velen. Ben in een deathmetal stemming en draag mijn favoriete t shirt, van Type O Negative. Hen is veel on-pc-gedrag verweten en voor de zekerheid hebben ze zich op de achterkant verantwoordelijk gesteld voor alle grote rampen van de afgelopen tweehonderd eeuwen: van de geboorte van JC tot GG Allin’s overdosis, van het zinken van de Titanic tot de afbraak van de ozonlaag, van de verkiezing van Clinton tot de explosie van het World Trade Centre. Allen mijn ziekte zijn ze vergeten bij het rijtje op te nemen.

Deathmetal is pretpunk voor mensen met kwalen, psychische of fysieke. Veel ironie en zieke grappen, muziek die plaatsvervangend instort. Namen als: Symphony of Sickness, van Morbid Angel. Carcass. Autopsy. Catalepsy. Of zomaar omdat ik ervan houd, draai ik wekenlang Nine Inch Nails, Godflesh en Einsturzende Neubauten. (Als er ooit een groepsnaam op mijn lijf is geschreven is het die laatste wel. En dan ook nog zingen over Tanz das ZNS: ‘Sag auf weidersehen, sag auf wiedersehen, saug auf wiedersehen am Nervenzystem…’ Heb ik dus maar gebruikt als motto voor Vallende Vrouw, de autobiografie van mijn lichaam.) Rotarm. Kom dan, armpje. Misschien moet ik muziek draaien. Kan die kapot gaan en ik de dans ontspringen.

Ach wat, Gewoon gaan logeren bij paps en mams. Ik hoef pas zaterdag ergens op te treden. Tot die tijd houd ik rust, beloof ik mezelf.

Was net nog even legaal roken voor bij het schrijven. G weer, met de avondheparine. En met de netkousen onderbroek: een rechttoe rechtaan wit ding met twee groene overdwarse strepen. Daar valt geen eer aan te behalen, vermoed ik, zelfs niet indien zwart geverfd.

[wordt vervolgd in Medisch Centrum 2-Oost, deel 5: Geduld is een schone zaak.]

Medisch Centrum 2-Oost (3)

[Geschreven voor nlnet.misc; voor deel 2, zie De ramp.]

Deel 3: alt.support

Het raam stond open voor de koelte (de wind stond vannacht gelukkig op de andere kant van het gebouw) en de kamerdeur ook. Een riante bries. Kon vannacht niettemin weer niet slapen – nog steeds dat doorgedraaide hoofd en bleef eindeloos rondhangen op internet. Briefjes lezen en beantwoorden, nieuwsgroepen lezen, postings beantwoorden. Het was drie uur ‘s nachts. Ik wilde een sigaret erbij maar in de rookruimte is geen telefoonverbinding. Het waait toch en ik lig hier alleen, dacht ik, en besloot stiekem te zijn. Een papieren handenafdroogdoekje natmaken en in een spuugbakje leggen; goed genoeg als asbak. Heerlijk.

Ik heb hem net uitgemaakt en het bakje op een niet in het oog springende plek weggezet – straks wil ik er vast nog een – als er een verpleegster polshoogte komt nemen. Ben ik betrapt? Ze zegt: ‘We hoorden zulke rare geluiden en dachten dat er misschien ergens een leiding lekte. Maar jij bent het: een gestaag getik op een toetsenbordje.’ Wat ik aan het doen ben, wil ze vervolgens weten.

Niets in de gaten dus. Ze ruikt niets of ze vindt het best. Grappig trouwens dat ze net nu binnenkomt. Ik ben juist de newsgroup alt.support.mult sclerosis aan het lezen, waar veel solumedrol verhalen staan en waar eindeloze discussies worden gevoerd over alternatieve diëten zus en positieve denkkracht zo. Veel mensen ook die bang zijn, die niet weten of en zo ja hoe ze het geliefden en familieleden moeten vertellen. Mensen die vragen stellen om te achterhalen of iets geks waarvan ze last hebben nu ms-gerelateerd is of een ‘gewone’ kwaal. En ook debatten en informatie over wetenschappelijk onderzoek, over mogelijke medicijnen (er lijkt eindelijk iets te zijn dat ms kan stoppen, maar zekerheid is er nog lang niet) en congressen. Ik laat haar de newsgroup zien. Ze is verrast. Dat dat bestaat! Ze gaat gesticht heen en ik rook lustig door.

Je zou kunnen overwegen ziekenhuispatiënten via internet hun eigen informatie over ziektes en kwalen aan te bieden, schreef iemand me vandaag. Dat zou de andere patiënten tevens van kletsgrage mede zieken ontslaan. Ik weet niet. De meeste patiënten hebben die informatie wel en hoeven niet nog meer; bovendien praten ze omdat ze aandacht willen of omdat ze zeurneigingen hebben. En op neurologie? De meeste mensen hier zijn te oud (die vinden een video recorder al onmogelijk te bedienen), of te ziek. Dementie, Parkinson, reuma, hernia’s, ALS, afasie, verkeersongelukken, hersenbloedingen, tumoren. (De jongere patiënten hier vallen grofweg in twee groepen: ongelukken en ms.) Internet lijkt me meer iets voor interne chirurgie.

*

Meestal merk ik vanaf de derde of vierde dag van een kuur een lichte verbetering. (Als ik eenmaal thuis ben, valt de vooruitgang weer tegen. Thuis moet er meteen ook weer veel meer, zoals bijvoorbeeld het hervatten van mijn dagelijks leven. Alle normale activiteiten zijn in het ziekenhuis prettig opgeschort – dat is nu juist integraal onderdeel van de time out.) Vandaag krijg ik de derde dosis.

Wanneer ik opsta, zijn mijn benen rustiger dan de afgelopen dagen. Het zoemt minder, van binnen, en mijn spieren voelen minder overbelast aan. Ha, denk ik, nu al? Na het ontbijt en de ochtendsigaretten ga ik me wassen en aankleden. Al met al sta ik een minuut of tien te rommelen bij de wasbak. Na afloop daarvan weet ik dat die gedachte van verbetering een illusie was.

MS is een lastige ziekte, ze kunnen er niet veel tegen doen. Je krijgt om onduidelijke redenen ontstekingen in je centrale zenuwstelsel (hersenen, ruggemerg, oogzenuwen), waardoor allerlei spieren en functies in de war raken; die worden niet meer goed aangestuurd – of met pech: helemaal niet meer. Er ontstaan daardoor allerlei coördinatiestoornissen, vormen van krachtverlies, verlammingen, gevoelsstoornissen, de hele handel. Je afweersysteem gaat die ontstekingen te lijf, daar is een afweersysteem nu eenmaal voor bedoeld, maar bij MS is er sprake van een auto immuunreactie. Dwz je immuunsysteem valt ook lichaamseigen stoffen aan en maakt de beschermlaag van je zenuwen kapot. Op die plekken ontstaan littekens, en die veroorzaken de permanente handicaps.

De clou van een kuur is dat je in korte tijd een gigantische hoeveelheid ontstekingsremmers naar binnen krijgt. Dat schakelt je immuunsysteem min of meer uit en de ontsteking wordt van buitenaf bestreden. Zo hopen ze tevens te voorkomen dat er permanente beschadigingen ontstaan (als mijn afweersysteem platgelegd wordt, kan het ook geen fouten maken en ‘mij’ aanvallen).

Maar je moet wel steeds worden gecontroleerd. Normale doseringen van zulk spul komen zelden boven de 10 mg per dag; ik krijg vijf keer 500 mg. Je bloeddruk kan gaan stuiteren, je kunt acute suikerziekte ontwikkelen, er liggen hele rampenscenario’s klaar.

Elke dag lig ik anderhalf uur aan het infuus. Er zit een plastic buisje in een ader met daaraan een slangetje en een kraantje aan het uiteinde, alles stevig vastgeplakt en met een netverbandje beveiligd. Toen ik vanmorgen kranten ging kopen in het winkeltje beneden, zag ik een mevrouw in een rolstoel met ook zo’n kraantjesinfuus. We knikten vriendelijk naar elkaar. Alsof we zeiden: ‘ha, U ook ms?’ (Mijn netje is inmiddels vies wit ding. Ik zou eigenlijk een oude zwarte netkous moeten verknippen voor deze gelegenheden. Dat oogt ook wat minder ziekenhuizig. Gewoon, een punkkraantje in mijn arm, de laatste mode, wist je dat nog niet dan? Weer ‘es wat anders dan een veiligheidsspeld door je oor of zo’n neusbel.)

Als ik ‘aangekoppeld’ word, schroeft een verpleegkundige mijn stukje slang aan die van een infuuszak en zet de kraan om. De snelheid van het indruppelen kan ik zelf regelen, te snel is pijnlijk, te langzaam duurt te lang. Verder word ik drie maal daags ‘doorgespoeld’, er wordt heparine in het infuus gespoten om te voorkomen dat-ie dichtklontert en ze een nieuwe moeten inprikken.

Vanmiddag zat ik tijdens het infuus op internet. Mijn bed was bezaaid met slangen en kabels die alles met alles verbonden: een slang tussen mijn arm en de infuusstandaard, elektriciteitskabel tussen subnoot en accu en stopcontact, kabel tussen faxmodem en telefooningang, het snoertje naar de losse invalmuis die op het bedtafeltje ligt. Een wirwar van draden. En ik er midden in, geheel verstrikt. Als een spin in mijn eigen web. Of misschien hopeloos in de knoop. Dat kan, dat weet ik nog niet.

*

De vorige keer dat ik hier lag had ik het zwaar te pakken. Ik kwam omdat een arm dood en zwaar was. Op de derde dag van de kuur begon ook mijn andere arm het te begeven; toen de kuur klaar was, was ik slechter dan toen ik erin ging. Pas drie weken later knapte ik op. (Of het zonder kuur nog erger geweest zou zijn weet niemand.)

Alle andere keren merkte ik vrij snel verbetering. En nu? Ik weet het niet. Van te voren is nooit goed te overzien of iets een ‘dip’ is of een echte aanval, en als het een echte aanval is weet niemand hoe omvattend die van plan is te gaan worden. Het kan hierbij blijven. Waar ik *nu* last van heb, kan al bijna over zijn. Waar ik nu last van heb, kan een fractie zijn van wat in mijn zenuwstelsel aan het woekeren is en morgen losbarst.

Sinds vanmiddag is mijn rechterarm zwaar en ik ben wat bang. Ik weet niet eens – en dat is precies de ellende van deze stomme ziekte – of die arm nu overbelast en schokkerig is omdat ik moe ben en dan ook nog telkens iets hoger naar het plankje van mijn nachtkastje moet reiken voor die malle losse inval muis, of omdat die arm een nieuw mikpunt gaat worden.

Ik weet *nooit* precies wat er aan de hand is als ik iets geks merk. Ik moet altijd dingen controleren: komt het van binnen of komt het van buiten? Als er iets kriebelt op mijn arm kan dat een beestje zijn dat even kwam aanwaaien, maar ook een spier die in de war is. Hee mijn been doet gek – heb ik vannacht soms verkeerd gelegen of moet ik de specialist bellen? Als ik duizelig ben heb ik misschien slaaptekort, maar het kan ook zijn dat mijn evenwicht het gaat begeven. Als mijn vingers dood zijn, is dat dan een teken dat de verwarming hoger moet of heb ik weer een nieuwe tic? Ik weet het niet. Dat is soms *zo* vermoeiend. En eng. De controle en het overzicht zijn weg, mijn lichaam is onbetrouwbaar.

*

Wat scheelt is dat mijn concentratievermogen toeneemt. Het waait niet meer zo in mijn hoofd. Wel ben ik erg snel moe als ik praat; ik struikel over woorden, maak onaffe zinnen, ben woorden ineens kwijt en kan met geen mogelijkheid verzinnen hoe ik moet antwoorden op de vraag hoe ik mijn koffie wil. Hoe heet die kleur ook weer. Kan er werkelijk niet opkomen. Dan maar gebarentaal en omschrijvingen gebruikt, maar die weet ik prompt ook niet meer. ‘Geen eh.. eeeh… geen dinges erin en ook geen eeeh…’ Ik wapper wat met mijn handen. Opeens komt het terug: o ja zo heette dat. ‘Zwart graag.’ En het is nog wel mijn favoriete kleur.

Bezoek is heerlijk maar ze willen altijd praten. Bij sommige mensen – dat zijn de ware intimi – zou ik mijn mond liever houden en gewoon wat tegen ze aanhangen. Samen een sigaret roken, of iets drinken. Niets zeggen. Gezelschap zijn voor elkaar. Dat ze dan een arm om me heensloegen en ik langzaam onderuit gleed tot ik met mijn hoofd in hun schoot kon slapen.

[Voor deel vier, zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 4: Poging tot verzoening.]

Medisch Centrum 2-Oost (2)

[Geschreven voor nlnet.misc; deel een staat hier: Medisch Centrum 2-Oost, deel 1: De opname.]

Deel 2: de ramp

Om half acht ‘s avonds word ik wakker gemaakt: mijn moeder staat aan mijn bed. Die had om vier uur alsnog besloten om ‘even’ langs te komen. Even? Ik lig in Amsterdam, zij woont in Almelo ze is drie uur onderweg geweest. Ik geef haar op haar donder, lief maar nergens voor nodig, ze zou toch maandag komen samen met pipa? ‘Ach,’ zegt ze, ‘ik had nog een keer vrij reizen over, je vader niet. En die moest voor zes februari gebruikt worden.’ Mal mens. En wat een slechte smoes. Ze heeft een doos bonbons van vier ons bij zich. Nee, ze wil zelf niet, haar lijn enzo.

Ze blijft een half uurtje. Ik ben te moe om te praten en mijn stem is vlak, lusteloos. De volgende dag belt ze. Ze was om kwart over elf thuisgekomen, en de terugtocht was verrassend vertrouwd geweest. De bus naar het station reed net voor haar neus weg en toen ze tien minuten later in de volgende instapte, trof ze dezelfde chauffeur als op de heenreis. Ze raakten aan de praat, de bus was toch vrijwel leeg. (Kunst. Iedereen denkt dat het streekvervoer staakt en bij de VU kom je alleen met bussen van de NZH.) De chauffeur had vorig jaar zelf in de VU gelegen, vertelde hij haar. En bij wie was zij op bezoek geweest? Familie? Haar dochter. Die had ms. Tjee, tja, de chauffeur lag indertijd ook op neurologie en had toen mensen ontmoet met ms. Hij was erg onder de indruk geraakt van hun doorzettingsvermogen en had er om die reden later een boek over gekocht… geschreven door een jonge vrouw… een dijk van een wijf, hij kon niet anders zeggen… Waarna mijn moeder afwisselend bloosde, giechelde en trots was. Die dochter, dat was de hare, zei ze tegen de chauffeur. Dus dat werd nog een heel gezellige reis. Toen ze in de trein haar kaartje moest laten zien, herkende ze de conducteur: ook al dezelfde als van de heenreis.

Een uur nadat mijn moeder weg is ben ik uitgerust genoeg om te gaan roken. Roken hoort namelijk bij schrijven. Paffend zit ik te knippen en plakken aan de posting van gisteren. Andere rokers – of misschien zijn het gewoon kletsers, de recreatieruimte voor niet rokers is namelijk altijd leeg – staren naar mijn laptop. ‘Mooi ding,’ zegt een meneer. Ik knik afwezig. ‘Ik wist niet dat ze die ook leverden.’ Nu kijk ik wel op.’Hoezo? Die dingen bestaan al jaren…’ Blijkt dat hij dacht dat de laptop sinds kort onder de verhuurservice van de VU viel. Daar kun je telefoons en televisies huren voor tijdens het ziekenhuisverblijf. Nee, leg ik uit, deze is privé, maar het is eigenlijk geen slecht idee… Begin een concurrerende dienst, stel ik hem voor; uit een eerder opgevangen conversatie had ik begrepen dat hij ondernemer was.

Tussen tien en elf probeer ik xs4all te bellen. No way. Dat is altijd ergerlijk maar via de subnoot lastiger dan bij mijn pc. Die kan het zelf wel af, de sub niet. Dat ligt niet aan hem maar aan de Duitsers. Mijn pcm cia kaart is Made In Germany en dat wil ie weten ook. Welke instelling je ook probeert, hij gaat er eerst vanuit dat je in Duitsland zit en dat heeft nadelen. Bijvoorbeeld dat je na tien keer inbellen eruit wordt gegooid en verplicht een paar minuten moet wachten voor je het opnieuw mag proberen.

Dat probleem is inmiddels na veel speurwerk – uit de bestseller ‘Rampen bij het installeren van een nieuwe computer’, het hoofdstuk: ‘Wat is er nu weer aan de hand?’ – omzeild; telkens als ik Windows start moet ik opnieuw aanklikken dat ik heus eerlijk waar vanuit Nederland bel. Dus dat is over. Maar zodra ik dan echt aan het bellen sla, blijkt dat hij er niet tegen kan als voorgrondprogramma te werken. Elke reactie van de server brengt de bijbehorende software in de war: meteen achter het inbelnummer komt dan: SY, of NNECT 14400, in plaats van keurige voluite meldingen op verse regels. En prompt vervalt de Duitse software in een diepe sluimer, waaruit hij pas na een minuut wakker wordt om door te gaan. Die sluimer betekent in de praktijk dat ie ook vergeet mijn user-id en password door te geven. Alleen wanneer ik bovenop het bellen iets anders doe – briefjes schrijven, hartenjagen of patience spelen – werkt hij naar behoren. In dat uur dat ik xs4all binnen poog te komen, heb ik derhalve in mijn linkerhand een boek – goed steunen op mijn been, mijn arm is momenteel niet tegen de draagkracht van boeken opgewassen – en loop ik links regelgewijs door een tekst om de inbelsoftware zoet te houden. Ik krijg kramp.

Na een uur ben ik binnen. Post lezen, lieve briefjes van bekenden en vertrouwden, de newsreader starten en mijn soap posten.

Ik lees de rest van mijn groepen. Mijn muis heeft kuren, ontdek ik. Waarom, WAAROM heeft de techniek de neiging solidair met mij te willen zijn? Toen drie jaar geleden mijn armen bijna verlamd waren, begaf de koffiemachine het en moest ik handmatig koffie zetten. Zonder koffie kan ik niet, zeker ‘s morgens is het een eerste voorwaarde, zodat ik elke ochtend van alleen koffie maken en een grapefruit pellen alle energie kwijt was waar ik een dag mee toe moest.

Deze week was het mijn autootje. Niet vooruit te branden: normaal kan hij dertig kilometer per uur maar nu haalde hij amechtig kreunend net de twintig. Wij sleepten ons voor, mijn vehikel en ik. En dan nu die muis: hij wil wel omhoog en omlaag, maar met opzij heeft hij problemen. Dan moet ik hem aanmoedigen: kom maar, kom maar, poele poele poele… Ik bedenk dat hij misschien oververhit is. De trackball zit pal boven de batterij en mijn subnoot staat al uren aan. Uitzetten, ik lees morgen wel verder. Nog even naar de rookruimte voor een nachtsigaret en dan slapen.

*

In de rookruimte zit een mevrouw die ik al de hele dag tegen iedereen heb horen aanmeieren. Ze klaagt telkens dat ik ‘zo hard zit te werken’ (weet zij veel dat ik ook gewoon leuter, maar dan tegen mensen die *ik* heb uitgekozen) maar ik laat me niet afleiden. Nu ze ziet dat ik mijn subnoot niet uitpak leven haar ogen op. ‘Ik ga nog even lezen ter ontspanning,’ zeg ik veiligheidshalve, zet mijn wijn naast de asbak en open mijn boek. Ze kan het niet zetten. Ze wil vertellen over haar ongeluk, klagen over haar verlamde ooglid, medelijden en vooral aandacht. Tsja. Ik wil alleen rust. Ik wil met niemand hier iets te maken hebben, het kost me veel moeite me te kunnen concentreren. Voor wildvreemden heb ik dat niet over.

Ze blijft speldeprikken uitdelen. Geen verhalen, nee, dan kon ik tenminste nog zeggen dat ik geen gesprek wil; ze laat losse opmerkingen vallen, kijkt die aandachtig na, wacht af, begint opnieuw; ze maakt geen zin af en eist dat ik iets doe om haar bezig te houden. Duitse software, vermoed ik.

De allereerste keer dat ik hier was, had ik wel de behoefte me met anderen bezig te houden. Afleiding. Informatie. Ik was doodziek, krachteloos, duizelig, had een blind oog en rare spasmen en niemand wist wat ik had, ook de artsen niet; ik lig hier toen ter observatie en voor stapels onderzoeken. En ik was bang. Mijn lichaam was een ravage zonder uitzicht op verklaringen, laat staan remedies. Binnen een paar dagen was de afdeling mijn wereld; ik keek niet verder dan het eind van de gang, waar je roken kon en waar het bezoek binnenkwam.

Tegenwoordig weet ik precies wat ik heb en waarvoor ik kom. Als ik aan het eind van mijn grieks ben of als er plotseling functies uitvallen – gedoe met blinde ogen, defect evenwicht, krachteloze armen – kom ik om een kuur te halen zodat de ontstekingen in mijn centraal zenuwstelsel kunnen worden ingedamd en ik de kans vergroot dat het bijtrekt. Verder kan niemand iets voor me doen. En zijn mijn vrienden immens veel belangrijker dan de patiënten hier. Met hen deel ik mijn leven immers niet en dus ook niet mijn nu zo karige vermogen tot aandacht. Blijf van me af. Ik kom hier voor *mijn* rust en niet voor de uwe.

Deze keer heb ik het trouwens getroffen: een kamer alleen, wat weinig mensen willen. Ik wel. Heerlijk. Geen nachtgeluiden van onbekenden, geen vermoeiend lawaai van andermens’ bezoek (tegen mijn eigen bezoek ben ik soms al niet bestand), geen opdringerige gesprekken. Behalve dan hier in de rookkamer. Behalve dan deze mevrouw. Ik lees hardnekkig door.

Om kwart over een ga ik slapen. De lucht is benauwd, er staat een cv aan die niet uit kan en het waait te hard om het raam open te zetten. De lucht is ook droog: mijn neus voelt hard aan van binnen. Ik lig niet lekker. Mijn benen doen pijn en ik kan geen houding vinden waarin ik ze niet voel. Mijn tenen schieten telkens in een kramp en dan moet ik ze terugduwen uit het spasme. Mijn hoofd is een zwart gat maar het lukt me niet er zelf in te vallen.

Ik woel. Sluimerslaapjes en nepdromen, ik scheer langs de oppervlakte van wakker zijn. Om vier uur ‘s nachts schrik ik op uit iets, een visioen van stapels e-mails van mensen die zich boos maken over tikfouten; een uitzonderlijk helder visioen want ik weet zelfs nog een van de namen van de klagers: Ir. Wevers. Ja ‘t spijt me.

Eenmaal echt wakker ben ik ineens vreselijk bezorgd over mijn muis. Stel dat er nu echt een probleem is, wat dan? Kan ik geen mail meer krijgen & sturen – ik zou me hopeloos afgesneden voelen, terwijl deze dagen juist in het teken staan van een verwoede poging bj de les te te blijven. Ik knip het licht aan en pak mijn computer.

Shit. Foute boel, hij loopt nog steeds vast. Met veel moeite krijg ik hem op mijn Internetgroep geplaatst en klik mijn inbelprogramma aan. Gelukkig in 1 keer beet, nog een beetje extra gaan hartenjagen is teveel gevraagd voor mijn muis. Ik post een paniekerig briefje op nlnet.misc:


From: kspaink@xs4all.nl (Karin Spaink)
Subject: Help! Nu is m’n muis ook al ziek
Date: Fri, 27 Jan 1995 04:03:00 +1000

Dagdag

Was vannacht met de newsreader bezig en merkte dat mijn muis kuren begon te krijgen hij wil omhoog & omlaag als altijd, maar links is onbetrouwbaar en naar rechts rijg ik hem slechts met behulp van moed, beleid, trouw & geduld gestuurd.

Hij doet alsof er een onzichtbare rand hem tegenhoudt. En ineens vond ie dan kennelijk een doorgang en dan wil hij wel weer iets opschuiven, zij het zelden meer dan een paar centimeter. Het kost me soms een paar minuten om hen van een button links naar een dito rechts te sjorren.

Dacht eerst dat het kwam omdat mijn laptop na alle intensief gebruik de muis op kookpunt had gekregen en zette het machien uit. Smeet een schietgebedje naar boven.

Kon vannacht tot mijn grote spijt niet slapen, soesde een vreemde droom waarin alle vaste lezers van nlnet.misc me briefjes stuurden over typo’s in mijn Medisch Centrum Oost verhaal en dacht toen: die muis. O ja. Uitproberen. Maar hij is nog steeds ziek…. Ik krijg straks weer Solumedrol, maar wat doe je met een muis die kuren heeft in zijn centraal zenuwstelsel?

Any help? Any comments?

De laptop is een Escom SubnoteBook 468 d 66, de muis zit ingebouwd, zo’n mooi bolletje. Bel de Escom helpdesk, breng de verkopers hier gevankelijk naartoe (ze haten mij en de zeer bevoegde begeleider toch al, omdat we zulke nare vragen stelden. Zoals: informatieve. En *antwoord* wilden bovendien.) Escom, Ceintuurbaan 83 ofzo, telefoon = meestal in gesprek.

Als jullie niets meer horen is mijn muis dood.

NB Aan vermaningen naar de winkel te gaan heb ik niets. Ik lig in het ziekenhuis.

Ook niet slim was dat ik me niet realiseerde dat ik de antwoorden natuurlijk niet kon lezen wanneer ik mijn muis niet aan de praat kreeg…

Slapen lukt niet, mijn hoofd is hyper, er is geen rust. Tot zes uur lig ik te lezen. Om acht uur komt er iemand met de daags ervoor bestelde boterhammen en vraagt of ik iets drinken wil. ‘Koffie graag,’ zeg ik. ‘Zwart. Doe er maar twee.’

Iets na negenen komt de grote visite al, de vrijdags stortvloed van alle artsen en co’s. De chef de clinique, de chef van de afdeling (kennelijk een minder chique positie want zonder Franse naam.) ‘Aah, mevrouw Spaink,’ zeggen de chefs. ‘Drie jaar geleden, he? Goed zo. En, bent U al aan een nieuw boek bezig?’

Als ze weg zijn en ik klaar ben met wassen en aankleden, krant halen en roken, probeer ik de zaak nogmaals uit. De thuismuis, eigenlijk een trackbal, wil inmiddels ook nauwelijks nog omhoog. Hij doet een vierkante centimeter per twintig seconden ofzo (gaat mijn autootje, *ook* ziek, toch beter). Ik bel Lies voor noodmaatregelen. Zou ze, als ze toevallig vandaag van plan was op bezoek te komen, een kopie van Telix willen meenemen, en mijn losse muis van mijn pc, en oh ja natuurlijk de schijf waar de driver daarvan opstaat, en misschien ook de Windows programmatuur die 386spart.par is eigenlijk verdacht groot, 12 Mb, en vannacht nog gewijzigd gezien de bestandsdatum, die zou toch niet eindeloos bijschrijven? Als mijn schijf actief is doet de muis het relatief betr, is dat een hint? Lies belooft te zullen zoeken en komen. Onrustig zit ik een paar uur van alles uit te proberen maar mijn hoofd is dezer dagen niet goed in zulke dingen. En hij *kan* niet vuil zijn. Ik heb hem pas maandag gekocht… Bovendien heb ik hier geen schroevedraaaiers.

Shitshitshit. Moet ook nog twee stukken mailen, een artikel voor de Groene dat ik nog moet schrijven en een column voor het Parool van maandag. Het Parool is gewoonlijk driewekelijks, maar juist deze week belde Bert S op alsdat medecolumnist Jos de Beus ziek is, Pfeiffer, hij moet tot nader order rust houden, zou ik een week eerder kunnen inleveren? Ach ja, zei ik, voor mijn part, ik moet zelf naar het ziekenhuis maar dan schrijf ik *daar* wel over. Uit MC 2O deel 1 componeer ik een nieuwe column. Lies komt met stapels schijven. Moe hang ik tegen haar aan, we drinken koffie en roken. ‘Probeer nou…’ zegt ze, ze weet hoe vervelend ik dit vind en hoe bizar afgesloten ik me voel, en ik probeer. Realiseer me susbiet dat Telix, zonder Windows immers, geen last heeft van mijn verlamde thuismuis maar mijn faxmodem niet zonder Duitse software kan en die moet onder Windows… Catch 22. Alweer shit. En die buitenmuis vertikt het. Ik bel het Parool, dat dit niets wordt. Er is een stenodienst, legt Bert S uit, maar hij komt wel even langs van het weekend om een schijfje op te halen. Ook best. Ik vind alles best. Behalve dat ik niet kan Internetten.

*

Mijn andere plug werkt wel. Vanmorgen ben ik netjes doorgespoten – in het slangetje van de kraan in mijn arm moet drie maal daags heparine gespoten worden, om te voorkomen dat het infuus dichtklontert en opnieuw ingeprikt moet worden – en hij werkt nog. Anderhalf uur aan de versterkende middelen. Drup. Drup. Drup. Na een kwartier proef ik de aceton weer, een smaak die met niets is te bestrijden behalve met dropjes en die nog uren na ijlt.

Na het infuus krijg ik een ingeving. (Zie je wel dat het helpt, die Solumedrol! Ik denk alweer helderder!) Systeeminstellingen. Setup. Ik herzie config.sys en autoexec voor de zoveelste maal vandaag, doe eindelijk control-alt-s: disable trackball. Mijn losse muis meldt zich. Gauw bellen, tussendoor briefjes tikken om de Duitsers bezig te houden en omdat het wellicht weer zin heeft; al na vier pogingen contact en jawel. ‘Getting 1 of 15 messages,’ meldt Eudora. Ik juich.

Avondboterhammen. Als ik de laatste hap wegheb komt Jos binnenlopen. Met hem woonde ik samen toen ik voor het eerst ziek werd, hij kent de hele geschiedenis bijna even goed als ik. We praten. We roken. Daarna halen we samen avondkranten en geef ik hem een zoen. Hij moet nog uit. Jos heeft veel avonturen sinds de liefde tussen hem en de dame na mij over is.

Ik lig een uur boven de kranten te staren. Ik begrijp ze eigenlijk niet zo goed, het is meer plaatjes lezen wat ik doe. Ik soes weg. Wanneer de koffiekar komt bedenk ik dat het de hoogste tijd is om te gaan roken en schrijven. Straks komt Anneke ook, ver na bezoektijd, ze moet wel want ze werkt overdag en heeft ‘s avonds les, maar als ik in de rookruimte zit neemt niemand aanstoot aan dit late bezoek.

Behalve dan de mevrouw van het lamme ooglid. Wanneer Anneke en ik praten over haar lief en over mijn leed, komt ze binnenlopen en maakt jaloerse opmerkingen: zooo, voor deze haar onbekende mevrouw heb ik *wel* tijd? Zomaar mij computer opzij gezet voor een gesprek? En wat doet die hier zo laat? MAG dat wel? En tsss… *wijn* erbij…. Toe maar. Heb ik trouwens die meneer gezien die… weet ik al dat… ‘Nee,’ zeg ik ferm, ‘dat weet ik niet en dat wil ik ook niet weten. Ik was niet van plan me hier met anderen dan mijn *eigen* bezoek bezig te houden.’ Binnen vier minuten is ze weg.

Ik heb haar de rest van de avond niet meer gezien.Ik vind alles best. Zolang ik haar maar niet *hoor*, en vooral niet tegen mij.

En nu posten. Zal ik onderwijl gaan hartenjagen, patiencen of typo’s corrigeren?

[wordt vervolgd. Goddank. Zie Medisch Centrum 2-Oost, deel 3: alt.support.]

Medisch Centrum 2-Oost (1)

[Geschreven voor nlnet.misc]

Een ziekenhuissoap in (vermoedelijk) vijf afleveringen.
Deel 1: de opname

Het bandje met mijn registratienummer zit sinds een half uur om mijn pols. (Ik mocht eens kwijtraken…)

Inmiddels weet ik waar de stopcontacten in mijn kamer en in de rookruimte zitten, is mijn tas uitgepakt en heb ik extra kussens gekregen. De installatie is kortom bijna rond. Er moet nog bloed worden afgenomen, het verplichte gesprek met de behandelend neuroloog is nog niet gevoerd en mijn telefoon wacht op aansluiting. Als ook dat is gebeurd, ben ik klaar voor een dubbele verbinding: mijn faxmodem in de telefoon zodat ik kan inloggen op xs4all, het infuus in mijn arm waardoor de Solumedrol naar binnen kan lopen.

Bijtanken, heet dat laatste. Mijn batterijen zijn op.

Het kost me de laatste weken teveel moeite om op mijn benen te blijven staan, mijn handen bibberen en de blinde vlek in mijn rechteroog wordt groter dan me lief is; het lijkt alsof mijn contactlens permanent vuil is. Ik ben te moe om te slapen en mis de concentratie om iets anders te doen dan rondlummelen. Vandaar dat ik mijn specialist heb gevraagd of ik een weekje kon komen kuren.

*

Moest Julius – mijn verjaarscadeaugekregen knuffelbeer – mee, dat was de vraag. In mijn vluchtkoffer is plaats, dat is het punt niet, en ik geloof niet dat hij en Kim mijn kat inmiddels zo aan elkaar verknocht zijn geraakt dat het wreed zou zijn ze te scheiden. (Ze oefenen zich in wederzijds negeren.) Zou hij ziekenhuizen eng vinden? Bang zijn voor de zusters? Indien mee: niet vergeten honing te bestellen voor bij het ontbijt. De VU heeft een geautomatiseerde catering. Op vellen met bijgeleverd potlood dien je aan te strepen hoeveel boterhammen je ‘s morgens en ‘s avonds wilt en van welke soort en hoeveel boter erbij – margarine, room, becel &c – en welk beleg in welke hoeveelheden. Grote porties warme maaltijden of kleine of dubbele; met of zonder jus; met of zonder rauwkost; rijst of aardappels; twee kantjes vragen per dag. Uitgebreider dan veel restaurants. Alle volgekladde vellen gaan onder een scanner door en de volgende dag krijg je wat je hebt besteld, met een computeruitdraai erbij ter bevestiging. ‘t Is tot nu toe altijd goed gegaan.

Gisteren moest ik natuurlijk toch nog van alles doen, variërend van een verlengsnoer kopen (voor mijn subnotebook, voor de zekerheid) en afwassen en planten water geven en schoon ondergoed regelen en allerlei mensen analoge briefjes sturen en de vriendenkring bellen. ‘s Middags was ik zo vreselijk moe dat mijn enige wens was te kunnen slapen, maar dat lukte met geen mogelijkheid. Ik ben dwars door de moeheid heen, ofzo. Gestaag doordrinken en dan omvallen leek een zinnig alternatief, maar ik viel vanzelf al dus die drank was ook niet meer nodig. Mijn benen doen zeer van moe. Ik wil andere. Ik had m’n banden nog willen laten oppompen bij de fietsenmaker om de hoek, maar ik had niet de puf om erheen te rollen. Komt volgende week wel.

Niet eerder ben ik zo goed geoutilleerd het ziekenhuis in gegaan. Meestal regel ik niet meer dan grapefruits, bezoek en leesvoer. Deze keer wordt het een luxe technotrip. Afgelopen maandag heb ik onder zeer bevoegde begeleiding een minilaptopje aangeschaft; ik wilde al lang een betere, en de gang naar het ziekenhuis leek me het ultieme excuus. Hoeveel mensen er ook op bezoek komen, het blijft een uiterst eenzame expeditie en om dan *ook* nog afgesneden te zijn van de sublieme discussies op nlnet.misc… Dat ging me te ver. Bovendien zou ik Truus missen.

Ik zag het al helemaal voor me: infuus in mijn arm, walkman op de oren, laptop op schoot, faxmodem in de telefoon, rolstoel naast bed, chocolade en drop op het nachtkastje; en dan zo mijn post lezen. (Wie zei daar iets over cyborgs?) Ik leef bij gratie van de techniek.

*

Lies heeft me vanmorgen weggebracht. Dat was prettig en ook nodig, aangezien mijn tas niet vol was maar wel zwaar buiten de techniek en de persoonlijke hygiëne zaten er ook boeken in, een lichtgroen pyjamaatje en fles wijn (voor het eerst dat ik die meeneem; voor ‘s avonds, voor bij het internetten).

Nerveus ben ik niet. Het lijkt allemaal niet erger te worden, fysiek, behalve dan dat ik razend moe ben. Maar ik geloof stellig dat het hier weer overgaat, of althans minder overheersend word. Als ik maar een beetje kan slapen. Ik ben zo hyper, alsof mijn hoofd extra op zich neemt wat mijn lichaam niet wil. Uitrusten is nog luxueuzer dan ingeplugd zijn.

Onderhand ben ik vertrouwd met de ziekenhuisroutines. De intake gesprekken worden elke keer korter, want vragen heb ik niet meer en antwoorden heb ik de vorige keren al gegeven. De verpleegkundige hoeft eigenlijk alleen navraag te doen naar eventuele nieuwe allergieën en verslavingen. Opmerkelijk is ik dat elke keer opnieuw naar mijn levensovertuiging word gevraagd. Kennelijk wordt zo’n overtuiging niet langer beschouwd als levenslang onveranderlijk. (Voor de mijne hebben ze geen hokje. ‘Cynisch doch blijmoedig,’ antwoordde ik. De verpleegkundige vulde ‘geen’ in.)

Met Lies rook ik een sigaret in de enige ruimte waar dat mag. Vandaag ben ik moeier dan ik geloven kan. Sinds ik vrijdag mijn neuroloog opbelde om hem om een kuur te vragen, beginnen de ware proporties van mijn uitputting zichtbaar te worden. Ik ben erg goed in me staande houden, tegen de klippen op desnoods, maar zodra ik beslis dat ik het eventjes gehad heb lijkt er een knop om te gaan. Alsof het dan ook kan, die moeheid voelen de bescherming en opvang zijn immers dichtbij, mijn bedje is al bijna gespreid. Met Lies rook ik een sigaret en hij bibbert bijna tussen mijn vingers uit. Het scheelt niet veel of ik ga huilen, uit een rare mix van opluchting en wanhoop. Lies brengt me later naar mijn kamer, geeft me een zoen en gaat dan naar huis. Ik klim op mijn bed en probeer uit te zoeken hoe de hoofdsteun hoger kan. De standen van het bed blijken ook al geautomatiseerd te zijn.

*

Het komt en komt maar, hele hordes wandelen mijn kamer in. Iemand met warm middageten: een doorgesudderd sukadelapje met aardappels met worteltjes en jus, en vanillevla met een zoetig sausje als dessert (ik hield het bij de vla). Iemand met een piepklein containertje waar urine in gedeponeerd dient te worden. Iemand die mijn bloeddruk en pols komt opnemen. Iemand met koffie. Iemand die zich wil voorstellen en die iets pastoraals blijkt te zijn, of te willen (‘Nee, dank U’, zei ik beleefd). Iemand met in te vullen lijsten voor volgende maaltijden (niet met groene of rode inkt invullen, staat er gewaarschuwd). Iemand die bloed komt afnemen. De dienstdoend neuroloog die me uitgebreid komt testen en die weet dat ik bij Fokker heb gewerkt. Verpleegkundigen die ik van vorige verblijven ken en die me even goeiedag komen zeggen. De co-assistent die alle testen nog een keer komt overdoen. Uiterst vermoeiend allemaal maar vanaf morgen is het hopelijk rustiger. Zelf test ik of ik via de telefooncentrale zonder moeite xs4all in kan; er is iets met sommige centrales dat dat erg lastig maakt, ik weet niet wat maar de zeer bevoegde persoon had tips achter de hand voor noodgevallen. Gelukkig gaat alles meteen goed. Ik stuur hem meteen een mailtje om dat te melden.

Inmiddels is het na drieën. Pas als ik ‘schoon’ blijk te zijn zo heet dat wanneer mijn lichaamsvloeistoffen in orde worden bevonden mag ik aan het infuus. Zit nu in de rookkamer de plek waar de afdelingen neurologie mannen en neurologie vrouwen aan elkaar grenzen, zodat het hier gemengd is (wat tevens bewijst dat nicotine de integratie bevordert). De subnoot houdt me aangenaam afzijdig, op een enkeling na durft niemand een conversatie te wagen, hoewel sommigen informeren ‘of ik aan het werk ben’. Dan zeg ik ja en dat was dat.

Weer iemand, alweer een co-assistent. Mijn infuus wordt klaargezet, zegt ze. So let’s move again. Op naar de Solumedrol!

Een half uur later heb ik een kraantje in mijn arm en loopt het infuus. Na een kwartier proefde ik nog niets maar ineens was er die vertrouwde flash over mijn tong: aceton. Het smaakt me heerlijk. Dat zoiets vuils zo welkom kan zijn.

De testen vielen tegen, zowel wat inspanning als wat resultaat betreft. Mijn benen konden minder dan ik gewoon was en de neuroloog was ontevreden over mijn reflexen. En ik sta vreemd, constateerde ze – mijn bekken naar achteren gekanteld, alle beenspieren gespannen, vermoedelijk om zo de gewrichten als het ware op slot te zetten zodat ik overeind kan blijven. Was er al eens een MRI scan van mijn ruggemerg gemaakt, vroeg ze suggestief. Ik ben *intens* moe.

Dat ze me *allemaal* even met rust laten nu, dat wil ik. Ook geen verpleging die nog even dit en even dat… Allemaal zijn ze de vriendelijkheid zelve, dat is het punt niet, maar ik wil zo *heel graag* niets & niemand aan mijn hoofd. De solumedrol erin en de mail eruit. De rest kan doodvallen. (Tenzij het iemand is met koffie.)

Ik voel het spul mijn ader inlopen. Het is wat koud en de druk op de aderwand is licht pijnlijk. But who cares. Dit is pure energie. Hoop ik.

GVD!!! Weer twee co-assistenten – ze willen mijn blinde vlek in kaart brengen. Of ik mee wil komen naar de onderzoekskamer. Het wordt een ware optocht: ik in de stoel, mijn subnoot op schoot (ik wil hem niet onbewaakt achter laten), een van de co’s met de infuusstandaard achter me aan, de andere loopt daar weer achter. Het lijkt hier wel carnaval.

Na anderhalf uur is het infuus doorgelopen. Ik krijg een avondboterham en val meteen daarna in slaap.

[Wordt vervolgd in Medisch Centrum 2-Oost, deel 2: De ramp’.]

Medische paradoxen

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

Een inmiddels klassiek verwijt van patiënten jegens de medische stand is dat artsen hoofdzakelijk de klacht zien en niet heel de mens. Artsen zouden – never mind the pun – te technisch opereren. Het is een ietwat paradoxaal verwijt. Want zodra hen iets scheelt dat zich als ernstig voordoet, willen veel mensen niets liever dan dat artsen en specialisten hun hele repertoire aan technisch vernuft inzetten om hen van deze klacht te verlossen.

Het enige moment in mijn nu bijna acht jaar durende loopbaan als patiënt dat ik die houding, waarbij de klacht belangrijker wordt geacht dan de mens, aan den lijve heb ondervonden, was toen vier heren in het wit om mij heen stonden en met lampjes en drukmeters in de weer waren, en na afloop over mijn hoofd heen uitgebreid over de mogelijke oorzaken van mijn toenmalige halfblindheid delibereerden. Ik verzeker iedereen: ik nam daar geen aanstoot aan. Ik wilde eerlijk gezegd niets liever dan dat ze zich uitgebreid met mijn klacht bezighielden, aangezien ik die persoonlijk als tamelijk bedreigend ervoer voor mijn heel-mens zijn. In zo’n situatie stel je snel prioriteiten. Dat ze over mijn hoofd heen praatten gaf dus niet zo; het enige echt erge was dat ze het zo verschrikkelijk oneens waren.

Inmiddels ben ik tot de conclusie gekomen dat ruzies en onderhuidse kribbigheden tussen patiënten en artsen weinig uit hebben te staan met de vermeende technologische houding van die laatsten. Het grote probleem in de omgang tussen artsen en patiënten gaat naar mijn stellige opvatting schuil in het feit dat het voor artsen zo honds moeilijk is te doorgronden hoe angstig mensen kunnen zijn wanneer er iets misgaat in hun lichaam. De arts kan zich maar moeilijk een voorstelling maken van de omvang en diepgang van die paniek, en reageert daar zodoende soms onbeholpen op. Een heel menselijk tekortkoming overigens: als de desbetreffende situatie godlof weer achter ons ligt kunnen we zelf al niet eens meer goed de afgronden van onze toenmalige angst peilen, laat staan dat een ander dat kan. Moet U ook altijd zo lachen over hoe idioot U laatst in het donker floot, terwijl dat op dat moment de meest logische bezwering leek?

Niettemin geloven artsen inmiddels deze kritiek op hun technologisch handelen zelf ook. En schrijven dus bijvoorbeeld boeken over hoe het henzelf verging toen ze – buiten de waard gerekend – plotseling zelf geveld raakten door een min of meer ernstige aandoening. De dokter die een been brak, de dokter die kanker kreeg, de dokter die een ziek kind had: allen komen zij geheel gelouterd uit de strijd, gebukt en gebogen onder schuldbesef en vol vaste voornemens het voortaan beter te doen. Maar dat heeft niets te maken met te technisch handelen. Volgens mij hebben ze simpelweg geleerd wat angst is.

Tegen elke arts met wie ik te maken heb gehad, of dat nu privé of congresgewijs was, heb ik altijd beweerd dat patiënten hechten aan openheid, eerlijke informatie en duidelijkheid. Zowel pro diagnostisch als post-diagnostisch, en ook wanneer er überhaupt geen diagnose te stellen valt, duurt eerlijkheid het langst. Omdat je je dan kunt oriënteren, de verschillende opties kunt overwegen (andere artsen bezoeken? afwachten? de alternatieve sector in?) en je je houding kunt bepalen. De arts die eerlijk is, schiet in mijn ogen nooit tekort; ook niet wanneer die eerlijkheid bestaat uit de mededeling dat er helaas geen behandeling of remedie voorhanden is. Medisch gezien is dat bericht tragisch, maar patiëntenpsychologisch gezien een grote stap voorwaarts. Wie zijn of haar patiënt eerlijk tegemoet treedt, behoudt het vertrouwen van die patiënt.

Soms bevorderen artsen dat patiënten voor wie geen soelaas is, toch hun hoop op genezing in stand houden. Soms doen artsen dat bewust, tegen beter weten in, omdat ze menen dat hoop koesteren nooit kwaad kan (maar hoop kan ook een verfijnde marteling zijn, het al maar reiken naar iets dat nooit binnengehaald kan worden). Soms houden artsen die hoop per ongeluk in stand, uitsluitend omdat ze ervoor terugdeinzen de boodschapper van slecht nieuws te zijn. Ik vermoed dat dit bij veel artsen de uitdrukking is van onvermogen (of onwil) om de beperkingen van hun kennis onder ogen te zien.

Het kwistig strooien met hoop raakt aan een fundamenteel dilemma van de medische stand: willen genezen, maar dat niet altijd kunnen. Artsen willen nogal eens wazig zijn over opties, prognoses en diagnoses; mogelijk om tegemoet te komen aan hun eigen machteloosheid ten aanzien van het ziekteproces, of juist om hun medische mismoedigheid te verbloemen. Op zich is dat niet onbegrijpelijk – maar het betekent wel dat de patiënt in kwestie in onzekerheid blijft ronddobberen, tot een speelbal van valse hoop en wanhoop, van kwakdenkers & kwakzalvers wordt gemaakt en dat zijn of haar vertrouwen fundamenteel wordt geschaad.

Wanneer ik zulke dingen beweer, zeggen artsen gewoonlijk tegen me: ‘Ja, maar ji­j bent mondig!!’ Ik ben mondig. Dus ik moet mijn kop houden. Hoe paradoxaal: door me te vertellen dat ik mondig ben, ontkrachten deze artsen wat ik zeg en ontnemen ze me wat ze me zojuist nog toedichtten. Tegelijkertijd beledigen ze andere patiënten met deze uitspraak op grove wijze.

Kortom, dames & heren artsen: zie Uw patiënten voor vol aan. Geef heldere en oprechte informatie. En vooral: houd rekening met hun angst, die kan ooit de Uwe worden.

Allemaal een beetje ziek

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

Voor speciale handicaps zijn speciale maatregelen nodig, maar de meeste mensen die een lastig lichaam hebben zijn al flink geholpen wanneer normale voorzieningen enigszins worden aangepast. Immers: hoe strikter de standaard, hoe makkelijker mensen daarbuiten vallen en als ziek, afwijkend of invalide worden bestempeld.

Waarom, om maar eens een dwarsstraat te noemen, hebben alle steden stoepen langs de rijweg? We hebben toch geen open riolen meer waarin de paardedrek moet kunnen wegspoelen? Met afwijkende betegeling, strepen tussen trottoir en rijweg, het herplaatsen van de stortvloed aan Amsterdammertjes en een stringent parkeerbeleid moeten auto’s heus in bedwang zijn te houden. En ik wil wedden dat niet alleen gehandicapten blij zullen zijn met de verwijdering van stoepjes. Er zijn meer mensen die makkelijk struikelen of wagentjes gebruiken.

Of neem huizen: het is zo eenvoudig om deuren breder en wc’s hoger te maken, om grendels, stopcontacten en lichtknoppen laag te houden, geen drempels te plaatsen en de douche annex wc ruim op te zetten. Bouw huizen op de groei, of liever gezegd: op verandering. Het standaard-bestek van huizen veranderen is goedkoper en efficiënter dan woningen later aan te passen zodra een bewoner krakkemikkig wordt. Liften zijn voor niemand die op vierhoog woont een luxe, dus waarom zou je galerijflats nog zonder zo’n ding opleveren? Hoe ouder en hoe vergrijsder wij worden, hoe minder valide de meeste bewoners zullen zijn. Hou daar dan voortaan rekening mee.

De voorzieningen in de gezondheidszorg zijn op ouderwetse leest geschoeid – vanwege een vermeende tegenstelling tussen zieken en gezonden. Allerlei dagelijkse behoeften van mensen met een chronische ziekte of handicap, behoeften waarvan de uitvoering nu afhankelijk is van professionele thuiszorg of van de welwillendheid van buren en kennissen, zijn eigenlijk heel normale behoeften waar ook valide mensen regelmatig gebruik van maken.

Wie reuma of astma heeft kan slecht tegen vocht, wie rugproblemen heeft kan lastig tillen, sjouwen en strekken. Zulke mensen moeten vaak anderen inschakelen om hun was te doen, maar wellicht biedt een wasserette met haal- en brengservice evenveel soelaas. En wasserettes zijn een uitkomst voor mensen die geen geld of ruimte hebben voor een eigen wasmachine, of die tijdgebrek hebben. Wasserettes zijn derhalve zinnig voor zieken, gehandicapten, alleenstaanden, kleinbehuisden, drukke huishoudens en minder draagkrachtigen, en bovendien zijn ze milieuvriendelijk.

Wie bejaard is en hulpbehoevend, kan goedkope maaltijden betrekken via Tafeltje Dekje. Wie door ziekte of handicap niet kan koken, moet een beroep doen op de kookkunsten van de thuiszorg of anderen vragen te koken. Maar er zijn zat mensen die niet koken: ze komen er niet aan toe door tijdgebrek, door werk, of (zoals ik) uit onwil en huishoudelijk onbenul. Veel mensen in die laatste groep doen om zulke redenen inmiddels een beroep op het particulier initiatief en bellen de pizza-lijn, de boerenkool-bakfiets, de moussaka-motor of de sushi-scooter. Misschien heeft het zin om commerciële en zielige voorzieningen niet langer als twee volstrekt gescheiden circuits te beschouwen. Misschien moeten Tafeltje-Dekje en de Moussaka-lijn fuseren of gaan samenwerken, en kan de kokende thuishulp worden ingeruild voor gesubsidieerde bestelmaaltijden. Een kwestie van bonnetjes bewaren.

We zouden de boodschappenbesteldienst kunnen herinvoeren. Dat is niet alleen handig voor mensen die wegens hun ziekte of handicap lastig hun huis ui­t kunnen, maar ook voor mensen die wegens hun werk niet de winkel in kunnen. Je zou kunnen denken aan iets tussen de melkboer en James in.

De eet- en avondjes-uit clubjes die in alle grote steden opbloeien als manier om contact te leggen en nieuwe vormen van saamhorigheid te creëren, bieden een elegant evenwicht tussen contact en hulp. Die zou je kunnen benutten. Ik vermoed dat zo’n clubje niet te beroerd is om af en toe eens met een rolstoel te zeulen, en mij lijkt zoiets stukken aantrekkelijker dan een buurthuis-bingo-avond voor gehandicapten.

Je zou zelfs totaal verschillende vormen van zorg kunnen samenbrengen. Mensen in bejaardentehuizen weten vaak niet hoe ze de dag moeten doorkomen en veel ouders kunnen hun kinderen niet in een crèche kwijt. Die twee problemen zijn samen eenvoudiger te bestrijden dan elk apart. In Tilburg is ooit een experiment gedaan waarbij bejaarden en licht dementerende ouderen onder begeleiding op kinderen pasten. De bejaarden waren blij dat ze iets zinvols om handen hadden, de ouders waren uit de brand, de dementering werd vertraagd doordat de ouderen nu meer prikkels kregen aangeboden, de kinderen hadden fijn veel nieuwe opa’s en oma’s en de verpleging had het net iets rustiger dan anders. Snel invoeren, zou je denken, maar ik heb er nooit meer iets over gehoord.

*

Er zijn veel manieren denkbaar om zorg uit te breiden. Tal van nieuwe voorzieningen en oplossingen functioneren zelfs al en houden mensen die niet alles meer kunnen, met beide benen in de maatschappij. We verzuimen alleen vaak om ze als zodanig te benoemen en ze te integreren in zorgbeleid, simpelweg vanwege een blinde vlek: ze waren namelijk niet speciaal voor mensen met onwillige lichamen bedoeld maar zijn ontstaan uit moderne vormen van leven, uit oplossingen voor een druk bestaan en alleen wonen.

Voor wie de blik iets verschuift, zal snel duidelijk zijn dat ze wel degelijk als zodanig kunnen worden aangewend. Wie een grondig zorgbeleid wil ontwikkelen en de maatschappelijke integratie van de mensen met handicaps en chronische ziekten voorstaat, moet namelijk allereerst zichzelf verlossen van de gedachte dat ziekte en handicaps mensen per definitie in een uitzonderlijke situatie plaatsen. Hun behoeften en de vragen zijn vaak dezelfde als die van moderne gezonde mensen, hooguit zijn ze scherper gesteld.

Bij de dood van Rob van Gennep

[Verschenen in Vrij Nederland.]

Het is dat god niet bestaat en tussen hemel en aarde alleen het luchtledige huist, anders wist ik wel hoe het zat. Dan was de zaak simpel: ze gingen boven iets nieuws ondernemen. Ze hebben daar inmiddels genoeg onafhankelijke uitgevers om een dependance te beginnen.

Rob zat dan nu met Johan Polak te ruziën over de toekomst van de bijbel; Johan Polak pleitte voor het uitbrengen van het Oude Testament in een luxe-editie, Rob vond dat nonsens en achtte de tijd rijp om beide delen definitief in de ramsj te doen. Nee, niet in zijn eigen modern antiquariaat, lichtte hij toe nadat Polak zijn wenkbrauwen had opgetrokken, hij vond het meer iets voor De Slegte.

Of hij overlegde met Michel Vassalucci, de oprichter van Arena. Ze overwogen een pamflet te publiceren over het wel & wee der kleine, onafhankelijke uitgeverijen. Dat zij nu allemaal hier zaten, betoogde Vassalucci, bewees maar weer eens dat zij niet alleen kwetsbaarder waren dan concerns en conglomeraten maar ook beter. Waarna Rob gniffelde en een valse opmerking maakte over de Paus, gods wil en de boekenmaffia.

Misschien zat hij nu bij Boy, zijn vorig jaar overleden verkoper, die hem vervolgens suggereerde dat hij nodig moest praten met Werner Schwab om te zien of die zijn memoires niet bij de firma wilde publiceren. Of mogelijk was het allemaal eigenlijk een undercoveractie. Dan was Rob nu aan het uitvissen hoe men daarboven over de mensen hier beneden spreekt, wat de criteria voor het toelatingsbeleid zijn en of ze ook vinden dat hun hemel vol is.

Hemel, hel en god bestaan niet. De dood wel. Rob van Gennep was bij leven mens en instituut ineen. Die twee zijn nu voorgoed van elkaar gescheiden. Het instituut leeft door; de uitgeverij die zijn naam draagt, is in uiterst goede handen en zal onze honger naar wijsheid, naar kneedbare ruimte en naar goede boeken nog lang tevreden stellen. En die man zelf, Rob met al zijn drukte en plannen en verhalen, die man was zo groot dat hij niet eens in zijn kist paste.

Na een vergeefse poging hem erin neer te vlijen, moesten ze zijn formaat erkennen en een groter exemplaar kist laten komen.

De straat is de straat niet meer

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

‘DE STRAAT IS DE straat niet meer,’ stond in de kop van een advertentie van GroenLinks voor de gemeenteraadsverkiezingen. Een foto ter grootte van een kwart Volkskrantpagina, daaronder tekst plus uitleg en tot besluit de leus ‘GroenLinks – of laten we het zo?’ De foto van advertentie toont een oud en enigszins verkreukeld paar, vastgelegd in kikvorsperspectief; een van de twee loopt met een stok. Zij heeft een gebloemde sjaal over haar hoofd gebonden en zo’n eeuwigdurende grove visgraatwinterjas die, ongeacht welke stijl in de mode is, daar per definitie buiten staat; hij heeft de ceintuur van zijn regenjas flink aangegord en zijn houding is licht gebogen. Naast de huizen waarlangs ze schuifelen ligt loslopend vuil, op de huizen zitten krijtstrepen. Op straat is behalve deze twee oude mensen niemand te bekennen.

Het is een desperaat beeld. Die twee mensen zoeken overduidelijk steun bij elkaar, steun die niemand anders ze kennelijk verschaft en de politiek al helemaal niet. ‘Wie spreekt nog foutparkeerders aan die letterlijk voor de deur gaan staan?’ vraagt de tekst aan de lezer, vermoedelijk in een poging nog meer medelijden op te roepen met dit troosteloze stel. ‘Wie veegt nog zijn stoep? Wie durft iets te zeggen tegen de jongens die een telefooncel verbouwen? We stappen over de scherven van een kapotgeslagen autoruit en constateren dat waarden en normen zijn afgevlakt. En betrappen we ons niet heel even op de gedachte dat er strenger moet worden gestraft? Krachtig trekken we de huisdeur achter ons dicht en voelen ons pas veilig in onze cocon. Tja, de straat is de straat niet meer.’

Speak for yourself, was het enige dat ik dacht toen ik de advertentie las, stelletje bangerikken dat jullie zijn, en houd je mond over we. De gedachte die bij mij de kop opsteekt is niet die aan strenger straffen of aan kampementen waar foutparkeerders op water & brood worden gezet, maar aan wellustig krassen met mijn sleutelbos of aan per ongeluk expres een deuk in het kreng rijden met mijn eigen karretje – ik verbeid me met fantasieën over onherstelbare halen over het glimmende oppervlak van die al te blatant nonchalant geparkeerde vierwieler. En in mijn buurt, midden in de grote stad, zie ik zelden jongens die een telefooncel verbouwen en spelen er zat kinderen op straat. Sterker nog, ze krijsen me de oren van mijn hoofd.

Een pijnlijke advertentie vond ik het, vol burgergetrut. Potentiële GroenLinksstemmers worden hier aangesproken op hun verlangen naar geveegde stoepjes alwaar ‘kinderen onbekommerd rennen en spelen’ en de bewoners ‘op een normale manier’ met elkaar omgaan. Stiekem wordt met deze combinatie van foto en tekst gesuggereerd dat deze twee mensen, door god en politiek in de steek gelaten (en de buren komen ook al geen koffie meer drinken), hier samen lopen te overleggen of ze deze keer dan maar eens CD moeten gaan stemmen.

Er wordt in deze advertentie gespeculeerd op een gevoel van onvrede waar veel mensen überhaupt geen last van hebben; GroenLinks speelt in op de fictie van de ontheemde en gevaarlijke straat, en zet daar een dorpsidylle tegenover. En waarom wordt er eigenlijk een oud stel gebruikt om desolaatheid te suggereren? Misschien lopen ze heel knus naast elkaar en knepen ze zojuist in elkaars handen omdat ze simpelweg kalververliefd zijn. Misschien lopen ze naar huis na een klaverjasmiddag bij vrienden en is zij stomdronken, misschien zijn ze onderweg naar de lessen Turks in het buurthuis die ze volgen om met de buurvrouw te kunnen praten. Misschien zijn ze domweg gelukkig in de Dapperstraat.

Het debat dat GroenLinks zou moeten entameren is nu juist de vraag wat ‘een normale manier’ van omgang precies is. Is het ‘gewoon’ wanneer een straat vooral oude bewoners huisvest? Hoe divers dient een straat of buurt te zijn? Wat voor consequenties heeft een gemengde bewonerssamenstelling voor het aanzien van een straat? Mag een junk op een straatbank zitten of moet hij (m/v) onverwijld worden opgepakt om verplicht af te kicken? Is het ‘normaal’ om te schelden op zwervers? Mag er binnen een ‘aangenaam straatbeeld’ een naakt ejaculerend kunstwerk in een telefooncel geëxposeerd worden, of is het in dat geval wel okee dat iemand de handel vandaliseert? Mogen in een straat waar het volgens GroenLinks ‘prettig’ wonen is, twee dames elkaar hartstochtelijk kussen op de stoeprand? Mag er, temidden van ‘minder auto’s en meer bomen’, na het vallen van de avond gecruisd worden? Is in een ‘schone’ straat graffiti een verachtelijk teken van verloedering of een verlevendiging van een al te regelmatig straatbeeld? Is het gerechtvaardigd dat de hele straat in rep en roer is wanneer er nu en dan een juffrouw tippelt? Dient het hele gemeentelijke apparaat in werking te worden gesteld wanneer er ergens een stoeptegel losligt of mag je hem ook zelf aanstampen?

‘De straat is de straat niet meer.’ Wat een benepen nostalgie naar dorpspolitiek.