Werk in de wilgen

[Voor online vrouwenmagazine Bepster.]

Elke keer weer schrik ik me rot. Het zou intussen toch beter moeten gaan… maar nee. Met de economische zelfstandigheid van vrouwen is het nog steeds belazerd gesteld. ‘Vrouwen vaker onafhankelijk’, kopte de Volkskrant op 5 september opgewekt, en drukte daar vervolgens een tragisch grafiekje bij af dat ze hadden gemaakt op grond van recente gegevens van het CBS.

Tot hun twintigste gaan mannen en vrouwen keurig gelijk op, daarna gaan mannen in dezelfde lijn pijlsnel omhoog: op hun dertigste is negentig procent van hen economisch onafhankelijk en daarna stabiliseert die lijn zich. Mannen hebben geen partner nodig om financieel overeind te blijven. Pas na hun 55e moet de overheid soms bijspringen (dat zal vanwege de VUT zijn), maar ook na hun vijfenzestigste houdt een vette tachtig procent van de mannen zelf het hoofd boven water.

Grafiek CBS

Bij vrouwen dondert de boel in elkaar rond hun zevenentwintigste, als een krappe 70% financieel op eigen benen staat. De lijn gaat daarna bijna even hard naar beneden als-ie eerder omhoog ging. Tien jaar later, ze zijn dan zevenendertig, is nog maar 44% van de vrouwen economisch onafhankelijk. Er is een heel klein oplevinkje rond hun achtenveertigste, dan is de helft van alle vrouwen eventjes financieel onafhankelijk, en daarna stort de lijn vrolijk verder in: op hun vijfenzestigste is minder dan een kwart van alle vrouwen economisch zelfstandig.

Wat het plaatje erger maakt is dat ‘economisch onafhankelijkheid’ in deze cijfers van het CBS buitengewoon minimaal is gedefinieerd: iedereen die meer dan 10.300 euro verdient, valt in die categorie. Da’s 860 euro per maand, bepaald geen vetpot. De meeste mannen verdienen ruim meer, terwijl de meeste vrouwen maar heel weinig boven dat bedrag zitten.

Het komt door de kinderen. Vrouwen stoppen en masse met werken als ze kinderen krijgen. Soms nemen ze later een parttime baan, maar vrijwel altijd verdienen ze daarmee te weinig om zelf van te leven. Ik zie het ook om me heen: van alle stellen met kinderen die ik ken, zijn er maar drie met een baan. De rest heeft het werken volledig aan de wilgen gehangen.

Dat is hun eigen keus, zeggen we dan. ‘Vrouw verkiest opvoeding boven werk’ kopte diezelfde Volkskrant eind februari van dit jaar, zonder ook maar een seconde te bedenken dat mannen die volledig buitenshuis willen blijven werken en die het verdommen mee te werken aan de opvoeding van godbetere hun eigen kinderen, mogelijk wellicht heel misschien ook een klein beetje oorzaak zijn van deze ‘keuze’ van vrouwen.

‘Maar hij verdient meer’, is vaak het argument. Ja dat haalt je de koekoek, mannen verdienen bijna altijd meer dan vrouwen, en als je stopt met werken gaat-ie zeker meer verdienen dan jij, dus voor je het weet draai je rondjes in een cirkelredenering en zit je op die fijne lijn bergafwaarts, hopla, het ravijn van het CBS in.

‘Tijdelijk’ je werk opgeven voor de kinderen heeft grote repercussies, uiteindelijk ook voor de doorwerkende mannen: herintreden is moeilijk en in sommige vakken bijna onhaalbaar, zodat op de lange termijn het gezinsinkomen lager is en blijft dan wanneer beide partners blijven doorwerken. Als een relatie strandt, en dat gebeurt vaak, hebben vrouwen die thuis voor de kinderen zorgen, een bijzonder slechte uitgangspositie: de bijstand is hun voorland en daar uit komen is nog veel lastiger dan ‘gewoon’ herintreden.

Mannen moeten eindelijk ‘s meer gaan zorgen en vrouwen moeten hun poot stijf houden: als hij geen werk inlevert, wordt zij mooi niet zwanger, anders zet ze de rest van haar leven haar vrijheid op het spel. Dat is een hoge prijs. We moeten beter kijken hoe homoseksuele stellen het aanpakken met hun kinderzorg: de vanzelfsprekendheid dat een van beiden hun betaalde werk opgeeft, bestaat bij hen niet – en toch lukt het ze buitengewoon goed om hun kinderen op te voeden.

Newspeak revisited

[Begin april organiseerde de SP een viertal avonden over de oorlog in Irak. Hoofdgast was Scott Ritter, voormalig VN-wapeninspecteur die in 1998 ontslag nam omdat Amerika naar zijn mening de inspecties saboteerde. Ik las een van die avonden een gesproken column voor over de berichtgeving over de oorlog.]

“…de zogeheten wapeninspecties…” (Bush in zijn speech tot Amerika, 17 maart 2003)

Er was weinig ‘zogeheten’ of ‘zogenaamds’ aan de wapeninspecties. UNSCOM is erin geslaagd minstens 90 tot 95% van Iraks wapenmachinerie en -industrie te ontmantelen. UNSCOM werkte daartoe nauw samen met allerhande inlichtingendiensten, inclusief de Amerikaanse en Israëlische. Geen enkele inlichtingendienst is er nadien in geslaagd aan te tonen dat Irak nucleaire, chemische of biologische wapens bezat, produceerde, zou kunnen produceren of voorbereidingen daarop trof. En als die wapeninspecties ‘zogenaamd’ waren, waarom was Amerika dan zo boos toen Irak ze na 1988 niet meer wilde toelaten? Zit daar geen discrepantie tussen?

“…oorlogsmisdaden zullen worden bestraft en oorlogsmisdadigers vervolgd.” (Bush op 17 maart 2003)

Via welk gerechtshof precies? Was het niet Amerika die het Internationaal Strafhof met grote verontwaardiging afwees en zelfs tot ontsteltenis van de Nederlanders een invasiewet opstelde om elke Amerikaan die voor dat hof in Den Haag zou moeten verschijnen, te kunnen komen ‘bevrijden’? Of wil Amerika zelf de Iraakse oorlogsmisdadigers gaan berechten, volgens het recept van Guantanamo Bay?

“Dat het Iraakse leger beschermende pakken heeft, bewijst dat het land massavernietigingswapens heeft.”

Heeft het Amerikaanse leger niet ook beschermende pakken? Heeft niet élk leger tegenwoordig beschermende pakken?

“Dat Irak tot nu toe geen massavernietigingswapens heeft gebruikt tegen de Amerikanen, bewijst dat Saddam Hussein ze achter de hand houdt.”

Hier past alleen stilte. Het is dezelfde logica als eerder gebruikt jegens de wapeninspecteurs: “Dat jullie niks vinden bewijst alleen dat Saddam ze goed heeft verstopt, niet dat hij ze niet heeft.” Daar is geen verweer tegen mogelijk, behalve machteloos gelach. Wie iemand wil beschuldigen, heeft tenminste een draadje bewijs nodig.

“Het tonen van Amerikaanse krijgsgevangenen is een grove schending van het Verdrag van Genève.”

…zei de Amerikaanse regering twee weken geleden woedend, nadat wij al dagen achtereen foto’s in de kranten en op CNN hadden gezien van gevangen genomen Iraakse soldaten. Maar voor hen geldt het verdrag van Genève kennelijk niet. Net zoals Genève volgens Amerika niet geldt voor de mensen die nu al ruim een jaar in Guantanamo Bay vastzitten. Als zij krijgsgevangenen zijn, hebben ze het recht op een fatsoenlijke behandeling – die ze niet krijgen. Als ze daar vastzitten als terroristen, hebben ze recht te weten hoe de aanklacht tegen hen luidt en hebben ze recht op een advocaat en een eerlijk proces. Ze krijgen niets van dat al, en Amerika schendt daarmee hetzij de Geneefse Conventie, hetzij de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, vermoedelijk beide, en hoe dan ook: haar eigen wetgeving.

Het is schandalig dat Irak burgers dwingt deel te nemen aan de oorlog.” (Amerika, zo’n anderhalve week terug).

Veel hebben we daar niet van gezien, van burgers die gedwongen worden aan de oorlog deel te nemen. Wel van vluchtende burgers die door de Amerikaanse troepen worden neergeschoten. Maar mocht Irak inderdaad haar eigen burgers gedwongen in het leger inlijven, dan vind ik dat niet vreemd. Hier in het Westen noemen we zoiets gewoon ‘algehele mobilisatie’. Het is overal ter wereld, ook in Amerika, gewoonte jonge mannen onder de wapenen te roepen wanneer dat land zich in staat van oorlog bevindt, en wie weigert, heet dan een deserteur. Waarom zou Irak niet hetzelfde mogen doen? Omdat dat regime ons niet zint? Maar daarom voeren wij nu juist oorlog tegen ze. En ook een regime dat ons niet zint heeft het recht zich te verdedigen. En daar hoort mobilisatie bij, als het oorlog is.

“Wij komen daar de democratie brengen.”

Democratie brengen? Met een geparachuteerde regering van ex-generaals en oliedirecteuren, terwijl Britse en Amerikaanse bedrijven zich de benen uit het lijf rennen om in te schrijven op de ‘wederopbouw’ van Irak?

Natuurlijk, de democratie brengen via generaals! De Amerikanen hebben immers een lange geschiedenis en rijke ervaring op dat vlak, wie kan dat beter doen dan zij? Loop het alfabet maar af: Argentinië, Brazilië, Chili, tot aan Uruguay. Amerika steunde de Griekse kolonels en de Nicaraguaanse contra’s. Het voornaamste verschil tussen toen en nu is dat indertijd de CIA ‘buitenlandse democratieën beschermde’ terwijl het Witte Huis elke betrokkenheid bij dergelijke praktijken ontkende. Thans lijkt het Witte Huis elke discretie overboord te hebben gegooid: ze gaan Irak de democratie brengen. Houzee.

Maar democratie leg je niet op. Democratie bouw je op: met onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur, een zekere mate van welvaart en rechtszekerheid, en vooral: met vrijheid, openheid, overleg en verantwoordelijkheid. Niet met geparachuteerde interimbesturen geleid door buitenlanders, aangevuld met ex-Iraki’s als Ahmed Chalabi waarvan buiten Amerika nog nooit iemand heeft gehoord (behalve dan in verband met bankfraude). Democratie bereik je niet met buitenlands bestuur, mandaatgebieden of protectoraten. Langs die weg, gevolgd door de Britten aan het begin van de vorige eeuw, is nu juist een groot deel van de malaise in het Midden-Oosten ontstaan, met kunstmatige grenzen, semi-bezetters en eindeloze konkelarijen van het Westen om het ene land tegen het andere uit te spelen en snel-wisselende allianties te sluiten. Alles om hun olie en hun invloed veilig te stellen, daarmee het ene monster van Frankenstein na het andere scheppend – van Osama Bin Laden tot, inderdaad, Saddam Hussein.

Naschrift, d.d. 20 april 2003:

De oorlog tegen Irak is officieel voorbij (Saddam Husseins standbeeld in het centrum van Bagdad werd omvergetrokken op de dag dat ik deze column uitsprak – maar de berichtgeving is vaak nog even belabberd. Bij deze twee ‘ pareltjes’ uit de kranten:

Deze kop komt uit de Volkskrant van 19 april 2003. Waarom staat de term bezettingsmacht tussen aanhalingstekens? Irak is toch binnengevallen door een vreemde mogendheid?

Deze kop komt uit Trouw van 19 april (op de 20e van het net geplukt). Waarom zijn de betogers nu omgedoopt tot ‘islamisten’? Toen ze met hulp van de Amerikanen in Bagdad het grote standbeeld van Saddam Hussein neerhaalden, heetten ze nog gewoon Irakezen. Maar nu ze in datzelfde Bagdad tegen iets protesteren dat wij geacht worden goed te vinden, heten ze plots ‘islamisten’. Merk voorts op dat er aanzienlijk meer Irakezen bij deze demonstratie waren (ruim tienduizend) dan bij het omhalen van dat standbeeld (maximaal een paar honderd mensen).

Nooit meer dezelfde

[Voor de rubriek: ‘Welk boek wil je voor je dood nog herlezen?’ van het blad Doodgewoon.]

Na een moeizame start – ik was tweemaal ergens rond pagina vijftig blijven steken – kreeg het boek me te pakken en las ik Nooit meer slapen, heel toepasselijk, in één nacht uit. Het was zomer en bloedheet; afgaande op de temperatuur was de zon die nacht niet ondergegaan. Duizelig ging ik de volgende ochtend naar school, mijn hoofd nog bij Alfred die een lange vruchteloze expeditie in het Lapland ondernam.

Toen ik op een avond een spreekbeurt over het boek voorbereidde en het lijstje technische vragen dat we standaard moesten beantwoorden in het net uittypte – dingen over vertelperspectief, flashbacks, narratieve structuur, gelaagdheid, symboliek, thematiek: nogal grote woorden voor een zestienjarige – zocht ik op een ingeving een naam van een van de bijrolspelers op in de Oosthoek Encyclopedie die mijn ouders in de boekenkast op de gang hadden staan: Dido, de naam die Alfred verzint voor een droomdame.

Dido bleek een vrij onbekend personage uit de Griekse mythologie te zijn: ze was de geliefde van Aeneas. Hem kende ik beter: Aeneas die met zijn kreupele vader op zijn rug uit het brandende Troje gevlucht was en aan een lange reis begon. Met zijn vader Anchises op zijn rug? Zeulde Alfred, behalve zijn rugzak van veertig kilo, niet ook zijn dode vader met zich mee, zijn vader die hij wilde wreken? Alfreds vader was overleden door een val, eenzelfde val als Anchises mank had gemaakt. En Sibbelee, de professor die Alfred op reis had gestuurd was uiteraard Sibylle, of Cibele, de mythologische zieneres die Aeneas begeleidde op zijn tocht in de onderwereld..

Koortsachtig begon ik het boek opnieuw te lezen. De muggen die Alfred onophoudelijk teisterden, natuurlijk! Dat waren de wraakgodinnen, de grimmige Erinyen, die gewoonlijk als zoemende vliegen worden voorgesteld. Turnus, die Aeneas doodt: de draaikont Arne die door een val – alweer iemand die valt – om het leven komt.

Het was alsof er een sluier voor mijn oog was weggetrokken. Ineens las ik twee boeken tegelijk: tussen de regels van Nooit meer slapen had Hermans een tweede boek geschreven, een hervertelling van Vergilius’ klassieke epos. Het onderverhaal raakte soms aan het bovenverhaal, en met behulp van de plaatsen waar ze elkaar raakten, plaatsen die nu ineens tot aanwijzingen waren geworden – hoe had ik die referenties eerder over het hoofd kunnen zien? – kon je de onderlaag boven dreggen. Ik wist niet dat dat kon, twee verhalen tegelijkertijd schrijven.

Die nacht sliep ik weer niet; deels uit opwinding, deels omdat ik mijn spreekbeurt volledig wilde herzien.

Belangrijker nog is dat ik na die nacht nooit meer dezelfde was, nooit meer hetzelfde las. Ik raakte verdacht op dubbele lagen en dubbele bodems, besefte dat dingen niet altijd waren wat ze leken; dat je door “A” te zeggen soms ook “B” zegt en dat je een web van verhaaldraden kunt spinnen. De werkelijkheid was voorgoed in de war geraakt. En eerlijk gezegd knapte-d-ie daar nogal van op, de werkelijkheid.

Soms speel ik met de gedachte Nooit meer slapen te herlezen. Het boek gaf geboorte aan mijn ontzag voor literatuur en schiep een rijker, mysterieuzer besef van wat teksten in zich kunnen bergen. Ik blader er wel eens in en bekijk dan mijn aantekeningen van toentertijd; notities in een kinderlijk handschrift, veel uitroeptekens, krabbels die dingen verduidelijken die me nu – precies vijfentwintig jaar geleden – uitermate evident lijken maar die me toen de adem benamen. Juist die aantekeningen maken me dan kopschuw en doen me het boek weer dichtslaan en op de plank terugzetten: herlezing van het boek zou de pracht van die eerste ervaring teniet doen. Herlezing zou een moord op mijn fantasie zijn.

De artistieke dood

[Verschenen in Relevant, januari 2000. Relevant is het blad van de Nederlandse Vereniging voor Vrijwilige Euthanasie.]

ZELFMOORD EN EUTHANASIE hebben – het is wellicht vreemd dat te constateren – een sterk esthetische component. Zelfmoord nog meer dan euthanasie: euthanasie is sterk door externe omstandigheden – de dodelijke greep van een ziekte – afgedwongen. Zich eigenhandig het leven te benemen en zelf kiezen wanneer dood te gaan is autocratisch, tot op zekere hoogte koninklijk. In plaats van wreed toeval of gruwelijk lot is het de mens zelf die doelbewust het moment en de wijze van zijn einde bepaalt en dat vervolgens voltrekt: niks willekeur, niks per ongeluk, niks goddelijke hand, niks fataliteit.

Sterven door een ongeluk of sterven aan een lichaam dat het opgeeft is fundamenteel anders dan de dood door zelfmoord. Zoals Patricia de Martelaere schreef over de niet-zelfgekozen dood: “Wij beelden ons in dat we zullen sterven ‘op het eind’ van ons leven, wat niet alleen logisch, doch ook rechtvaardig en zeer mooi zou zijn. Maar in werkelijkheid sterven we op weg om onze kinderen van school te halen, in bad, luisterend naar een cultureel programma op de radio, of in bed met een vrouw die de onze niet is. Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblik-ken. En alles wat we per se nog moesten doen, alles wat we absoluut nog hadden willen zeggen, zal gewoon ongedaan blijven, en ongezegd. Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd.”

Hoe anders de gekozen dood: dat is geen ingreep van buitenaf maar een beëindiging, in het beste geval uitermate doordacht en terdege voorbereid. Zelfmoord en euthanasie hebben zodoende een sterk artistiek element: men rondt zijn eigen biografie af, schrijft zelf de woorden ‘einde’ onder zijn leven en transformeert dat leven, dat zoals ieders leven tot dan toe een warboel was van affe en onaffe draden, een ongekaarde kluwen van verhaaltjes, zijsprongen, entr’actes, oninpasbare incidenten en losse voorvallen, daarmee alsnog tot een samenhangend verhaal, tot een afgerond geheel, en kijkt uit naar de stilte die ontstaat als de laatste bladzijde is omgeslagen. In dat licht beschouwd zijn zelfmoord en euthanasie het summum van individualiteit: in het zichzelf moedwillig teniet doen ligt de hoogste individualiteit besloten. Men schrijft het eigen leven af.

Misschien dat het juist dit artistieke element is, die wens tot esthetiek, die maakt dat mensen zich het zelfgekozen einde al te vaak sereen voorstellen. Een besluit, genomen in redelijkheid; een afscheid, goed voorbereid; een dood, met zacht licht en fluisterende stemmen; een laatste handdruk, een laatste kus. De zelfgekozen dood moet ook vooral mooi zijn.

Nu is een dergelijke mate van sereniteit bij euthanasie redelijk haalbaar – maar zelfs daar wordt hij sterk overschat. Mensen beseffen onvoldoende dat doodgaan met strijd gepaard gaat. Er is vrijwel altijd gereutel, gehoest, pijn, kramp, misselijkheid; alleen zij die al heel ver heen zijn glijden zacht weg: hun lichaam is al te kapot om nog te kunnen strijden. En zeker zelfmoord is per definitie hard, goor, vies en gruwelijk. Het zelfgekozen einde mag dan weliswaar artistiek zijn, doch is daarmee niet vanzelf verheven. Kunst kan hard, schokkend en confronterend zijn.


“Do not go gentle into that good night
old age should burn and rave against close of day
rage, rage against the dying of the light”

…dichtte Dylan Thomas al, en buiten dat die woede niet aan leeftijd is gebonden, was dat vermoedelijk niet zozeer een oproep als wel een waarschuwing.

8 december 1999 / Relevant, januarri 2000

Wie te zijn?

[Verschenen in Zone 3500, die een serie had waarin schrijvers werd gevraagd welk beroemd personage ze het allerliefst een dag lang zouden willen zijn.]

WIE TE ZIJN voor een dag, als je kunt kiezen? ‘t Probleem is twee-, nee drievoudig.

Als je een dag lang een ander bent, ken je die ander dan zoals je jezelf kent? Denk je ondertussen werkelijk andermens gedachten, of is wat die ander denkt gekleurd en beïnvloed juist door het feit dat jij die dag in z’n achterhoofd zit? Dat valt niet uit te maken, alleen door die ander – die zich daags erna bijvoorbeeld realiseert dat-ie zich eigenlijk toch wel heel mal heeft gevoeld, gisteren. Maar je kunt moeilijk navraag doen, later. En zou je – ji­j – je er daags erna nog iets van herinneren? Wie leeft jou overigens, onderwijl? Ben jij jou nog, na afloop?

En dan: kies je je doelwit op basis van nieuwsgierigheid, jaloezie, interesse, machtsbelustheid of frivoliteit? Er zijn tegenstanders van wie je werkelijk niet begrijpt hoe hun hoofd werkt en hen een dag te kunnen wezen, levert je niet alleen begrip maar mogelijk ook een wapen op (know thy enemy). Er is macht die je nooit beschoren zal zijn maar die anderen wel lijken te hebben, en hoe megalomaan aantrekkelijk de gedachte het beter te kunnen doen, of tenminste anders.

Clinton te zijn voor een dag, en dan de wereld veranderen (maar de volgende dag slaat iedereen des te harder terug omdat Clinton z’n plannen schielijk herroept). Er zijn belevingen waar je nooit bij kan: je moeder wezen toen ze een meisje was, om te weten waar dat wereldbeeld en die ideeën vandaan komen. Uit nieuwsgierigheid hoe dat was, voor de oorlog. Een man zijn, en je afvragen of er werkelijk verschil is.

Tenslotte: als ik vrij mag kiezen, waarom zou ik me dan in hemelsnaam aan de levens van al dan niet bekende mensen houden? Waarom geen romanpersonage genomen, of iemand uit een film? Alice was ik al eens een paar uur lang, dat heb je zo met paddestoelen. Bovendien zat ik tegelijkertijd in een sprookjesfilm. Of een heks! Mijn grote ambitie immers, heks te zijn. En een kat wezen, een grote kat, dat wil ik ook. Maar dan zou ik mijn bewustzijn moeten uitsluiten. Ik wil immers niet weten hoe het zou zijn als ik een panter of jaguar was, doch hoe het voor een panter is om een panter te wezen.

*

Belcampo schreef een verhaal over hoe hij, of zijn personage, opdracht kreeg een stuk over Amsterdam te schrijven waarin de stad zelf tot uitdrukking kwam. Aan die taak kon hij alleen dan enigszins voldoen, besloot hij na diep nadenken, wanneer hij de mensen die er leefden kon doorgronden. Niet alleen zichzelf moest hij kennen, maar ook zijn buurman, en de mensen die in andere straten woonden, plus de toevallige bezoekers van de stad; en ook de handelsreizigers, de werkers, de toeristen, de passanten, de verkopers, de café-uitbaters, hun stamgasten, de huisvrouwen, de stadsbestuurders, de ambtenaren, de vuilnisophalers, de winkelmeisjes. Van al deze mensen moest hij van binnenuit weten hoe zij de stad ervoeren wilde hij werkelijk kunnen beschrijven wat Amsterdam was. En misschien zelfs diende hij door te dringen tot het geestesleven, if any, en if none, dan toch tenminste tot het gevoelsleven van de duiven en de drijfsijzen van Amsterdam. Want al deze levende wezens zijn de stad, misschien meer nog dan de gebouwen, de straten, de pleinen, de grachten en de parken dat waren.

Dat overdenkend raakte Belcampo in grote verlegenheid. Jezelf ken je al nauwelijks. Hoe moest hij dan de beleving, de gedachten, de ideeën, de sensaties achterhalen van al die andere mensen en andere wezens die samen Amsterdam vormden?

Hij verzon een list. Nadat hij daarmee klaar was, riep hij het Opperwezen aan om hem dat idee voor te leggen. Het Opperwezen kwam, luisterde, peinsde, en stemde in met Belcampo’s plan.

En zo gebeurde het dat Belcampo een dag uitkoos waarop hij Amsterdam zou gaan voelen. Die dag – het was een mooie voorjaarsdag, de 20e mei om precies te zijn – liep Belcampo ‘s morgens vroeg naar het centrum van de stad. Toen het carillon van het Paleis op de Dam acht uur sloeg, merkte hij eigenlijk niets. Zijn geest bleef intact, zijn lichaam spatte niet in tienduizend personen uiteen. Ook aan de mensen om hem heen was niets te zien, terwijl hij eigenlijk had verwacht dat sommigen even zouden opwippen toen hij in hun voer, hun pas zouden inhouden of verbaasd om zich heen zouden zien. De hele dag zwierf Belcampo door de stad en sloeg de mensen nauwlettend gade. Er was niets, maar dan ook niets van de afspraak te merken.

Pas de volgende ochtend, toen het opnieuw acht uur was, kwamen ze terug. Zijn zieledagen, alle tienduizend, die hij van het Opperwezen had mogen uitspreiden in de breedte in plaats van in de toekomst en die hij, of afsplitsingen van hem, had doorgebracht als een homunculus in ‘t hoofd van tienduizend andere mensen die allemaal in Amsterdam rondliepen.

Belcampo leverde tienduizend levensdagen in en leefde er op één dag tienduizend van anderen.

Als ik mocht kiezen, zou ik de Belcampo van die dag erna willen zijn.

Neuk eens een slablaadje

[Gepubliceerd in Playboy, in een themanummer over taboes.]

IEDEREEN BEWEERT ALTIJD MAAR dat er steeds minder taboes zijn. Afhankelijk van het standpunt van de spreker bedoelt hij daarmee aan te geven dat wij tegenwoordig steeds bevrijder raken, dan wel dat de ondergang en de barbarij nabij zijn. Er brokkelt van alles af, ten goede of ten kwade.

Onzin. De enige taboes die echt op de helling zijn gezet zijn, in het licht der cultuurgeschiedenis beschouwd, incidentele ideologieën en modieuze, tijdelijke taboetjes. Het taboe op echtscheiding, op buitenechtelijke kinderen, op homoseks, op seks voor of buiten het huwelijk: allemaal nieuwlichterij, en het omverwerpen ervan is nuttig, dank u zeer nog allemaal, maar heeft niets met het opheffen van taboes uit te staan.

Bovendien is er eigenlijk eerder sprake van egalisering. De adel was altijd gevrijwaard van zulke taboes (ze stonden immers boven de wet), evenals de boeren en de hoeren (die waren te ver weg voor de wet, of gaven er niet om: ze hadden toch niets te verliezen). De middenklasse heeft gewonnen. Taboes gelden tegenwoordig voor iedereen in gelijke mate, en het is steeds lastiger om je aan algemene taboes te onttrekken.

Maar de Echte Taboes – het verbod op incest en het verbod op kannibalisme – staan recht overeind en in het Westen worden ze er thans eerder krachtiger ingehamerd dan dat ze langzamerhand met meer soepelheid worden betracht. Het verbod op incest is uitgebreid: betekende het eerder dat je niet met je broer of neef mocht vrijen, nu betekent het ook en vooral dat niemand zijn eigen kind noch andermans kind mag begeren. Dat terwijl het vroeger redelijk normaal was dat vers-beweduwde edelen en stamhoofden hun dochter trouwden als mams overleed, en de helft van de boerenzoons het met hun boerenzusjes deed. Complete Egyptische dynastieën zijn gebouwd op farao’s die met hun zusjes trouwden. Kinderen zelfs maar als seksueel wezen afbeelden is tegenwoordig al voldoende om je invallen van Justitie op de hals te halen. Maar vroeger trouwden meisjes regelmatig als ze elf waren, of veertien. Dat mag niet meer. Dat vinden wij ‘onbeschaafd’.

En geen kannibalisme bedrijven – duh. Niemand piekert erover om mensenvlees te eten. Sterker, zelfs het eten van dierenvlees is in een gewantrouwd licht komen te staan en raakt omkleed met precies de juiste mengeling van huiver en heilig-ideologische motieven die eigen zijn aan een levend Groot Taboe. Eenden met botulisme, dioxinekippen, BSE-koeien, kwikvissen en varkenspestvarkens zijn goede argumenten om het rustig aan te doen met vlees, maar de hysterie over levensmiddelen laat schimmels, bacteriën, salmonella, resten bestrijdingsmiddelen en productiefouten al te makkelijk buiten beschouwing. Bang en boos worden over vleeseterij ligt meer in onze natuur dan woede en vrees voelen over het verorberen van ijsjes, slablaadjes, aardbeien en sojabonen. Dat is de kracht van het Taboe.

En het werkt.

12 juli 1998 / Playboy, oktober 1998

Op het nachtkastje

[Schrijversnet vraagt in haar rubriek ‘Op het nachtkastje’ wat schrijvers lezen.]

WAT IK NU LEES? Alice, natuurlijk, in de wonderschone editie van Martin Gardner, de man die bewijst dat voetnoten leuk zijn en dat boeken boeken kunnen voortbrengen. (Toen hij werkte aan zijn commentaar bij Through The Looking Glass en zich afvroeg hoe het nu precies zat met de atomen in die andere wereld – zouden die ook gespiegeld zijn? Maar dan was alles daar anti-materie, en kon Alice niets eten of drinken – raakte hij zo geïntrigeerd door symmetrie dat zijn uitleg almaar uitdijde, en hij uiteindelijk een apart boek over spiegelbeeldigheid schreef.)

Alice, natuurlijk, omdat dat het mooiste boek ter wereld is en ik het minstens eenmaal per jaar herlees. Bij voorkeur rond 4 juli; dat is immers de dag waarop Charles Dodgson aan Alice Liddell en haar zusjes het verhaal vertelde over het meisje dat een haas achterna en in een gat viel, waarna de wereld onderhevig bleek aan een andersoortige logica.

Alice, natuurlijk, om te vieren dat ik het boek voor het eerst in mijn leven aan een ander gegeven heb. Meestal wordt Alice me namelijk ontstolen of ontfutseld: ik leen haar in vol vertrouwen uit aan iemand die ik enthousiast heb weten te maken voor haar en krijg het boek, ondanks herhaalde en steeds dringender verzoeken daartoe, vervolgens nooit terug. Die gijzeling acht ik vergeeflijk. Alice heeft immers de eigenschap mensen levenslang bij te blijven, en dat je zulks letterlijk opvat is volgens Humpty Dumpty alleen maar normaal. Zelf steel ik geen boeken meer, zodat ik mezelf van Gardners editie ondertussen al zeker tien exemplaren heb moeten aanschaffen (ik heb gelukkig andere edities die me helpen de Gardnerloze tijdperken te overbruggen). Deze ene Alice gaf ik uit vrije wil: daarmee werd dat ene exemplaar een unicum.

Alice, natuurlijk, omdat ze mijn vruchtbaarste bron van verhalen en verwijzingen is, en niemand de wereld zo goed doorheeft als de wezens die ze in Verbazië en in Spiegelland ontmoet. Van de bewoners van die landen kan een mens veel leren. Bijvoorbeeld dat eenhoorns verwonderd zijn wanneer ze meisjes tegenkomen, omdat eenhoorns gewend zijn zulke schepsels als fabeldier af te doen. Wanneer de eenhoorn er tenslotte van overtuigd raakt dat meisjes echt bestaan – ‘as large as life, and twice as natural’ – en ontdekt dat meisjes op hun beurt meenden dat eenhoorns verzinsels waren, stelt het dier Alice de enige zinnige oplossing voor: “Als jij nu voortaan in mij gelooft, dan zal ik in jou geloven. Is dat een goede afspraak?” Waarmee de eenhoorn en passant de liefde definieert, het sprookje à deux par excellence.

Alice, natuurlijk, omdat ze honderden nieuwe vragen in de schoot geworpen krijgt maar met open ogen kijkt naar al dat vreemde en nooit echt bang wordt of zich afsluit. Alice, omdat ze dapper en stellig is, niet met zich laat sollen en daarbij toch altijd haar decorum behoudt. Beleefdheid is een groot goed, juist in bizarre omstandigheden; en ook een ei verdient het immers om met twee woorden aangesproken te worden. Alice, omdat ze veranderd uit die curieuze werelden tevoorschijn komt, en er een beter mens is geworden. Niet in morele zin – nooit in morele zin, bij Alice. Ze is beter omdat ze haar repertoire heeft vergroot en meer opgewassen is tegen de wereld.

Alice, tenslotte, omdat het boek een virtuoos spel met de taal is en bijna elke alinea wel een slimme grap, een logische vraag of een interessante omkering bevat, zodat ik er elke keer meer in lees. Of er andere dingen in zoek, dat kan ook; maar eigenlijk is dat hetzelfde, zoals de Rups me al leerde toen ik tien was.

Vergeten kinderjaren

[Voor Surplus.]

Dat Jezus een kindertijd heeft gehad, staat wel vast. Veel is daar echter niet over bekend: we weten niet veel meer dan dat-ie geboren is in een stal en veel kraambezoek kreeg. Maar wat er gebeurd is tussen geboorte en volwassenheid is uiterst vaag. Je mag toch aannemen dat hij opgroeide en onderwijl deed wat andere kinderen doen: balspelletjes spelen, kattekwaad uithalen, ruzie maken met de jongens van de buren, gaten in z’n broek vallen en later puberkuren krijgen. Maar niemand vindt de kindertijd van de jonge heer ooit een thema voor een verhaal. Da’s toch zonde. En ik ben ook wel benieuwd. Had Jezus – zoals elk fatsoenlijk kind, volgens de Freudianen tenminste – bijvoorbeeld last van een Oidipous-complex? Dat hij zijn vader wilde vermoorden en met zijn moeder wilde trouwen?

De schilderkunst heeft aanzienlijk meer aandacht voor de jonge Jezus gehad. Maar ze kozen bijna collectief voor dezelfde scenes: kind aan de borst, dan wel kind in moeders armen. Sir John Everett Millais, een van de Pre-Raphaelieten, heeft als een van de weinigen een schilderij gemaakt dat ‘m afbeeldt als jochie van acht; ik meen dat het werk ‘Jezus in de werkplaats van zijn vader’ heet. Het knulletje staat naast de werkbank en houdt zijn hand, die hij tot bloedens toe gestoten heeft, met betraande oogjes omhoog. Zijn oma Anna buigt zich troostend over hem heen. Van zijn hand rollen een paar bloeddruppels, die op z’n voetjes vallen. Aan de muur hangt een timmermanshaak die op een kruis lijkt. Millais werd vreselijk aangevallen vanwege dat schilderij: het zou blasfemisch zijn. Terwijl het zo mooi omineus was, met die premature stigmata, en Jezusje zo’n lief en onschuldig gezicht had, echt een schat van een kind.

Zou God een kindertijd hebben gehad? Zijn apostelen wijden er geen woord aan. Zelf zegt hij echter in zijn autobiografie (bezorgd door Franco Ferruci) van wel. De schepping stamt volgens God zelfs uit die tijd. Hij was namelijk alleen, wat kinderen niet prettig vinden, en deels om iets om handen te hebben, deels uit balorigheid, schiep hij toen maar de kosmos en maakte een sterrenstelsel. Eigenlijk niet eens doelbewust, hij rommelde maar wat aan, alsof hij met verf of met zand en water kliederde, en tot zijn niet geringe verbazing kwamen daar ineens planeten uit tevoorschijn. Waar hijzelf vandaan komt weet hij trouwens niet, wat reden was om de mensen te scheppen: hij hoopte indertijd dat die hem zijn oorsprong zouden kunnen verklaren. Helaas zijn de mensen wat dat betreft in gebreke gebleven.

De duivel, zou die ooit kind zijn geweest?

Taalvernieuwing

[Voor Surplus.]

Voor de processen die zich in ons gemoedsleven afspelen, is onze terminologie vrij armzalig. Probeer maar eens een ander nauwkeurig uit te leggen wat er in je om gaat en hoe een bepaald gevoel tot stand is gekomen. Er is slechts een zeer beperkt aantal woorden dat direct naar het mentale functioneren en naar emoties verwijst. De meeste van zulke termen hebben bovendien betrekking op psychische toestanden. Voor psychische processen of ontwikkelingen is nauwelijks een vocabulaire voorhanden.

Opmerkelijk is dat vrijwel alle uitdrukkingen die we gebruiken om zulke toestanden en processen te beschrijven, metaforen zijn en dat machines er de hoofdmoot van zijn. Piet Vroon en Douwe Draaisma, die daar in 1985 een boek over publiceerden, wezen erop dat zowel de filosofie als de psychologie keer op keer terugvallen op vergelijkingen tussen mens en machine en dat elke tijd een nieuwe groep metaforen voortbrengt, die verbonden is met de techniek van dat moment (‘De mens als metafoor’). De klok, de stoommachine, de verbrandingsmotor en electriciteit zijn allemaal vruchtbare leveranciers van zulke metaforen gebleken. Denk maar aan stoom afblazen, van de kook raken, op spingen staan, druk op de ketel zetten, een uitlaatklep nodig hebben (stoom); of aan opgewonden zijn, van slag zijn, overspannen zijn, veerkracht missen (klokken en veren); aan bijtanken, op de rem gaan staan, gas terugnemen en vastlopen (auto); aan onder spanning staan, weerstand voelen, de stoppen die doorslaan, moeten omschakelen en jezelf moeten opladen (electriciteit).

Het wachten was natuurlijk op computermetaforen. Langzaamaan sijpelen ze het taalgebruik binnen. Laatst hoorde ik iemand over zijn gebrekkige communicatie met een ander zeggen dat ze ‘een interface probleem’ hadden en dat die ander ‘niet gebruiksvriendelijk’ was. Ik zeg wel eens dat ik een nieuwe versie hoofd wil (Spaink 1.4) of anders tenminste geheugenuitbreiding, extra simmetjes. ‘Kun jij niet multitasken dan?’ vroeg een kennis die verbaasd was over mijn verbazing dat hij naar de radio luisterde terwijl hij tv keek, daarbij een boek las en met iemand telefoneerde.

Afgelopen week las ik Microserfs van Douglas Coupland. Wie op zoek is naar moderne metaforen, kan daarin naar hartelust grasduinen. Het verhaal beschrijft het wedervaren van een groepje programmeurs voor wie de omgang met computers eenvoudiger is dan die met mensen en wier taalgebruik doordrenkt is van nerd lingo. Het knappe van Coupland is dat hij met zijn nieuwe metaforen een ander licht weet te werpen op oude verschijnselen: een vrouw die geplaagd wordt door nare herinneringen zegt ergens dat ze bang was ‘een read-only bestand’ te zijn; machines worden beschreven als het collectief onderbewustzijn van mensen; lichamen zijn harde schijven waar informatie in kan worden opgeslagen en van af kan worden gelezen.

Alleen wacht ik nog op het moment waarop iemand op de opmerking: ‘Tsja, het systeem was down’ zal antwoorden: ‘Dan had je ‘m toch kunnen opvrolijken?’

Wees inventief

[Gepubliceerd in muziekblad Watt; een of andere JanDoedel wilde wettelijk voorschrijven dat allerlei grote podia zoveel procent Nederlandse muziek moesten programmeren.]

Een wettelijke verplichting om grote concerten te laten openen door Nederlandse acts? Nou! Een goed plan! Luistert allen naar Hollandse Waar en anders gaat het hele feest niet door. We gaan ze gewoon boycotten, al die buitenlandse bands die het succes zo gemakkelijk in de schoot geworpen hebben gekregen en hier nu onverdiend mogen schitteren in het voorprogramma van de Rolling Stones, Extreme of (godbetere) Bon Jovi. En MTV moet ook van de kabel af want Headbanger’s Ball doet nooit iets aan Nederlandse bands en bovendien zijn ze gestopt met 120 Minutes. Niet dat daar ooit Nederlands werk te zien was, behalve de kennelijk onvermijdelijke Bettie Serveert, maar dat terzijde.

Boycot! Boycot! En reken ze in, sla ze in de boeien, die verfoeilijke bandjes die landgenoten meenemen om het publiek bezig te houden. Bekogel ze met Edammer kazen en verlepte tulpen terwijl U de klompendans uitvoert op hun – ook al geïmporteerde – drumstel.

Of hoewel: bij Bon Jovi in het voorprogramma moeten staan – hu. Persoonlijk zou ik er niet aan moeten denken, ware ik Nerve, Nembrionic Hammerdeath of Violation of Trust. Gorefest haalt trouwens zelf met gemak vijfduizend bezoekers, dus dat is het probleem niet. En Type O Negative, Biohazard, de Ramones en Sick of It All komen naar de Melkweg, Paradiso, Noorderligt, Vera of Nighttown; prettige zalen waarin je op hoogtij-avonden veel mensen kunt proppen maar geen vijfduizend, zodat de echt interessante concerten sowieso buiten deze illustere maatregel zullen vallen.

Want grote concerten zijn helemaal niet leuk. Zulke zalen kunnen niet dampen en stampen, wat immers een belangrijk ingrediënt is voor een goed optreden. Iggy Pop zien in Paradiso is onvergelijkbaar ingrijpender diezelfde Iggy Pop, met diezelfde energie, op Lowlands aanschouwen. En aan Henry Rollins in de Ahoy moet ik al helemaal niet denken. Als Tool, Sonic Youth of de Swans naar Nederland komen ben ik eigenlijk benieuwder naar welke hier nog onbekende groep zij nu graag willen promoten, dan naar een Nederlands bandje dat ik zonder tussenkomst van wie dan ook doordeweeks in Arena kan gaan beluisteren.

Wat ik wel graag vaker zou willen zien, zijn avonden met vier of vijf betrekkelijk onbekende Nederlandse bands gekoppeld aan een grotere naam. Zoals Paradiso in 1993 de Dutch Deathmetal Night deed: veel bands die relatief onbekend waren met Gorefest als halsreikend hoogtepunt. Kies een handvol techno-bands en plak daar Nerve aan vast; doe iets met gitaargroepjes en vraag desnoods Bettie erbij. Wees inventief. En grijp niet meteen naar wetten…