Pedofielen doorgaans in familiekring te vinden

“Pedofielen doorgaans in familiekring te vinden”, schreef de Volkskrant verstopt op 8 september 2003. Het was zo’n pietepeuterig klein stukje, weggeborgen in de kantlijn van de krant:


DEN HAAG – Kinderen die slachtoffer zijn van pedofielen, worden in bijna 80 procent van de gevallen misbruikt door daders afkomstig uit de dagelijkse omgeving, veelal het gezin. Slechts in 10 procent van de gevallen zijn dader en slachtoffer onbekenden van elkaar. Dat blijkt uit een onderzoek van het Ministerie van Justitie.

Het is wel vaker beweerd: het gezin is gevaarlijker voor kinderen dan het voorhanden zijn van kinderporno op internet. Of de vaders en broers die hun kinderen of zusjes misbruiken nu inderdaad pedofiel zijn, is overigens zeer de vraag. Uit ander onderzoek blijkt dat de aanleiding voor het misbruik gewoonlijk niet in de geneigdheid van de dader ligt, maar in de beschikbaarheid van het kind: pa of zoon heeft zin in seks en pakt botweg het makkelijkste slachtoffer.

Glasvezeldromen

Dat de kabelbedrijven klagen over valse concurrentie nu Amsterdam met een aantal bedrijven voor driekwart miljard een glasvezelnet voor snel internet wil aanleggen, is tamelijk hypocriet. Diezelfde kabelbedrijven hebben immers jarenlang een grote voorsprong op andere internetaanbieders gehad omdat hun kabelnetwerk er al lag: vaak, zoals in Amsterdam, aangelegd op kosten van de lokale overheid, en nu privaat uitgebaat. Andere aanbieders mochten niet op die inmiddels geprivatiseerde kabel en zochten daarom naarstig naar alternatieven, zoals adsl. De drie bedrijven die in 2000 80% van de Nederlandse kabel in de hand hadden – UPC, Essent en Casema – weigerden andere internetaanbieders toe te laten. Tja, dan is KPN omgekeerd niet van zins hen op de glasvezel toe te laten, dat komt ervan.

Waarom we in hemelsnaam een glasvezelnet zouden willen, vind ik een veel interessanter vraag. Het project is gruwelijk duur en half Amsterdam moet er natuurlijk voor op de schop, terwijl de stad al een paar jaar hinderlijk open ligt en het geld goed elders kan gebruiken. Het is daarnaast hilarisch en wrang om, juist nu het parlement onderzoekt waarom de besluitvorming op en controle rond grote infrastucturele projecten zo vreselijk is misgelopen en hoe het komt dat immense budgetoverschrijdingen (driemaal de woordwaarde voor deze bijzin) daarbij aan de orde van de dag zijn, lokaal precies zo’n fijn nieuw plan te verzinnen. Als ik een Amsterdamse fractievoorzitter was, zou ik momenteel eerder aandringen op een vergelijkbaar onderzoek naar de kosten van de Noord-Zuidlijn dan op een vers glasvezelnet.

Glasvezelnet voor alle burgers en bedrijven. Maar ik snap het wel. De twee grote telefoonbedrijven die heel graag willen meevezelen in Amsterdam, KPN en Versatel, hebben zich vier jaar geleden zowat lam betaald aan UMTS. Dat umts moest het he-le-maal worden: dan kon je internetten en filmpjes zien via je mobieltje. De licenties voor umts die de staat veilde, brachten bij elkaar 2,7 miljard op en de deelnemende bedrijven hebben er nog niets van terugverdiend. (Een vriend rekende me deze week voor dat het voorlopig ook niks wordt: als je het NOS-journaal wilt zien via umts, betaal je voor één uitzending momenteel 75 euro.) Niet alleen moet dat geld terug in de portemonnee, uit de breedte of desnoods uit de lengte, de telefoniebedrijven zijn van de weeromstuit als de dood dat ze de volgende nieuwe klapper missen.

Het is nog maar de vraag of het glasvezelnet de volgende klapper gaat worden. Glasvezel is duur: je moet een vaste infrastructuur aanleggen, waar mannen met tentjes en graafmachines aan te pas komen. Dat gaat traag. En zo’n vaste structuur beperkt je flink in je flexibiliteit.

Moet je niet veel meer denken aan een mobiel internet? WiFi – draadloos internet – heeft een enorme opgang gemaakt in de afgelopen jaren, juist omdat je heel makkelijk een verbinding met meerdere mensen kunt delen, al dan niet tegen betaling of via een abonnement. WiFi is snel uitbreidbaar: met een eenvoudige serie geschakelde zenders bestrijk je al vlot een groot gebied, ook die waar vrijwel infrastructuur ontbreekt (reden waarom WiFi buitengewoon populair aan het worden is in minder goed geoutilleerde landen).

De opvolger van WiFi staat in de steigers: WiMax. Met tien WiMax-zenders kun je met gemak heel Amsterdam bestrijken en van snel internet voorzien, en dat zonder ingewikkelde infrastructuur. KPN en Amsterdam wedden, vrees ik, op het verkeerde paard.

Subtiele censuur

Soms kun je makkelijk vaststellen dat een land vrijheid van meningsuiting ontbeert: als kranten worden gedwarsboomd, er forse represailles op kritiek staan en televisiezenders niet onafhankelijk zijn, is het foute boel. Zo eenduidig liggen de zaken zelden. Kritische kranten mogen gerust bestaan, stelt een regering dan, maar alleen staatsdrukkerijen mogen ze drukken en toevallig hebben die echt, ja heel jammer hoor, he-le-maal geen ruimte meer. En toevallig evenaart de prijs van het papier die van goud. Of uitzendfrequenties worden bij opbod verkocht en de veiling ervan wordt pas daags tevoor aangekondigd.

Beperkingen in de vrijheid van meningsuiting zijn doorgaans echter aanzienlijk subtieler. Je kunt bijvoorbeeld amper gedegen onderzoek doen naar het reilen en zeilen van de overheid indien de toegang tot overheidsdocumenten je wordt ontzegd, bijvoorbeeld met een beroep op de staatsveiligheid. Zulke maatregelen belemmeren kritische journalistiek en maken het daarnaast riskant werk. Publiceren zonder openbare onderliggende bronnen kan journalisten of hun krant immers op een (dure) veroordeling wegens laster of het schenden van staatsgeheimen komen te staan. Bijhouden wie wat leest – bijvoorbeeld door boekuitleningen in bibliotheken vast te leggen of door bij te houden wie welke webpagina’s bezoekt – is een andere, in het Westen steeds populairder wordende maatregel. Hoewel het tamelijk intimiderend is om het webbezoek van alle internetgebruikers vast te leggen, is dat precies wat alle EU-landen in de nabije toekomst willen gaan doen, een voorstel dat Nederland overigens van harte steunt.

Pogingen om haatspraak op internet aan banden te leggen, hoe begrijpelijk en nobel in hun streven ook, lijken ook geregeld slecht uit te pakken, zeker wanneer de uitvoering daarvan in handen wordt gelegd van derden (zoals providers of meldpunten), die de gewraakte uitingen op eigen gezag op toelaatbaarheid moeten beoordelen. Zulke procedures laten zelden ruimte voor weerwoord van de ‘verdachten’, die voorts geen recht hebben op een advocaat of op beroep. Providers en meldpunten zijn daarnaast zelden geoutilleerd voor zo’n taak: ze kunnen anders dan rechters niet de delicate en complexe afweging maken tussen vrijheid van meningsuiting enerzijds en het verbod op discriminatie anderzijds, en ze leggen gewoonlijk geen verantwoording af aan het publiek. In de praktijk wordt, zo blijkt herhaaldelijk, daardoor meer materiaal verwijderd dan rechtens nodig is.

Over zulke oude en nieuwe inbreuken op de vrijheid van meningsuiting op internet gaat het congres dat eind deze week in het Amsterdamse stadhuis wordt gehouden. Het is het tweede internationale congres dat het Bureau Freedom of the Media van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) organiseert. De aanbevelingen van het eerste congres (de zogeheten Amsterdam Recommendations, opgesteld in juni 2003) worden inmiddels door veel onafhankelijke instanties in de aangesloten landen gebruikt als toetssteen, soms zelfs als breekijzer. De OVSE is immers, buiten de Verenigde Naties, de enige supranationale organisatie met een mandaat tot interventie bij de lidstaten. De vertegenwoordigers van het Bureau Freedom of the Media kunnen een onderhoud eisen met gevangen journalisten, ze mogen overheden in eigen huis en op de OVSE-vergadering de mantel uitvegen, ze kunnen ter plekke missies en projecten opzetten.

Het bureau heeft in korte tijd een goede en geduchte deskundigheid ontwikkeld over internet. Nu die aangesloten lidstaten nog…

Hoop, ten lange leste

‘Hoop is eng,’ schreef ik in 1994, toen interferon-beta besproken werd als medicijn voor multiple sclerose. ‘Stel je voor dat ik de hoop de vrije teugel zou geven en het medicijn, zoals al zoveel eerdere, achterblijft bij de verwachtingen? Voorzichtig zijn, Spaink, en vooral voorzichtig bli­jven. Asjeblieft niet gaan verlangen naar genezing. Dat kost me te veel, bijvoorbeeld mijn gemoedsrust.’ Sinds ik in 1987 ms kreeg, wist ik dat ‘t ongeneeslijk is. Ik had me daarbij neergelegd: ja weinig keus natuurlijk, dan ga je vanzelf zwemmen in plaats van te verzuipen.

De komst van interferon-beta, dat aanvankelijk jubelend werd besproken, joeg me indertijd angst aan. Het zou natuurlijk geweldig zijn als het werkte, maar indien de resultaten tegenvielen zou de klap daarna des te harder zijn. Juist die klap vreesde ik: zo ging het vaak bij medicijnen tegen ms.

Interferon kwam en had nogal wat bijwerkingen, haalde daarnaast minder uit dan verhoopt en zelf kwam ik er niet voor in aanmerking. Mijn lichaam deed ondertussen zelf al wat het middel moest bewerkstelligen, namelijk stabiel worden, zodat een middel dat nieuwe aanvallen hielp voorkomen, voor mij niet zo zinnig was. Bij veel mensen die wel erg hard iets tegen ms nodig hadden, hielp interferon-beta meestal niet genoeg. Ook is het een omslachtig middel: drie maal per week prikken, compleet met pijnlijke beurse plekken. Plus dus die bijwerkingen.

Begin volgend jaar komt er een nieuw medicijn voor ms op de markt: Antegren, intussen omgedoopt tot Tysabri. Het is zo’n modern designer medicijn, waarbij heel nauwkeurig specifieke receptoren worden uitgeschakeld en hun werking zodoende wordt geblokkeerd. Antegren maakt bepaalde immuuncellen immobiel, zodat die niet langer naar de hersenen en het ruggenmerg kunnen reizen. Juist deze immuuncellen lokken bij ms de destructieve tegenreactie uit (de zg. auto-immuunreactie) en vallen dan lichaamseigen weefsel aan: ze vreten de beschermende laag van het centraal zenuwstelsel op. Die beschermlaag herstelt zich wel, maar elke keer iets minder; die beschadigingen zorgen uiteindelijk voor blijvende handicaps.

De onderzoeksresultaten zijn dermate positief dat het medicijn een versnelde procedure voor goedkeuring in de Verenigde Staten mocht doorlopen; het middel komt nu naar verwachting begin 2005 op de markt. Ik knipperde met mijn ogen toen ik het hoorde: Antegren lijkt 60 tot 95% van de aanvallen te voorkomen. Zestig tot vijfennegentig procent: dat betekent dat veel mensen met ms aanzienlijk minder gehandicapt zullen raken, en sommigen feitelijk nog maar weinig last zullen hebben van de ziekte. Het spul is bovendien makkelijk toe te dienen: eenmaal per maand een infuus, en dat zonder al te veel bijwerkingen. Al met al niets minder dan een wonder.

Er is reden tot voorzichtigheid. Het middel zal niet bij iedereen aanslaan, net zoals de triple therapy niet bij elke aids-patiënt iets uithaalt, en daarnaast kunnen die 5 tot 40% van de aanvallen die wel doorgaan, er alsnog flink inhakken. Maar niet eerder is er een middel ontwikkeld met zo’n hoge succesfactor, en wat meer is: het onderzoek is een nieuwe weg ingeslagen. Bij eerder ontwikkelde remedies bestond altijd onduidelijkheden hoe die precies werkten, terwijl dat bij Antegren klaarhelder is.

Wellicht wordt multiple sclerose beheersbaar. Ik hoop het van harte. Niet zozeer voor mezelf – ik ben immers nu redelijk stabiel – maar voor Felipe. Voor Susan. Voor Ivo. En voor al die andere mensen die het nog niet zo lang hebben.

De vrouw met de baard

Het pornofilmpje had iets geks: er zaten kijkers om de mevrouw geschaard en de man die haar met een dildo bevredigde, gaf van te voren uitleg. ‘Als ik nu hier dit en dat, dan zie je zometeen zus en zo.’ Wat prompt gebeurde: de klaarkomende mevrouw spoot met een boog een straal vocht weg. Het publiek juichte en joelde terwijl zij nog nazinderde: Jee! Nou hee! Dat dat bestaat! En wat veel! (Daar konden die mannen inderdaad nog een puntje aan zuigen, dacht ik thuis achter de buis.)

De scène hield het midden tussen aanschouwelijk onderwijs en een ouderwetse kermisact, met haar als de pornoversie van de vrouw met de baard. Het publiek hield zich keurig aan de rol waarin ze waren gecast: mensen die hun ogen niet kunnen geloven terwijl ze er toch heus met hun neus bovenop hadden gezeten. Was dat weesmeisje nu echt doorgezaagd?

Zomergast Heleen van Royen hitste de kijkers op voorhand leuk op – ‘Sms je vrienden! Dit wordt het fragment waar iedereen het morgen over heeft!’ – maar wist alleen aan het filmpje toe te voegen dat ze er niet helemaal in geloofde. Dat mag, maar dan heb je als zomergast toch meer te doen dan giechelig te zeggen dat het vast nep is. De crux van het programma is immers om commentaar te leveren op je zelfgekozen fragmenten. Spreekstof genoeg: over de rol van illusies in porno, of over het mechanisme dat goochelacts aan overtuiging winnen wanneer je er meekijkende ongelovige Thomassen naast zet. Of Van Rooyen had erop kunnen wijzen dat penisnijd bij vrouwen hier kennelijk tot vergaande kopieerdrang had geleid, of hoe ongelovig-enthousiast mannen zijn – getuige de reacties van de kijkers in het filmpje – als vrouwen iets doen dat zij hun prerogatief achten.

Gastheer Joost Zwagerman had zich beter voorbereid op het fragment over vrouwelijke ejaculatie. Hij noemde wat feiten en verwees de sceptici thuis naar de zomergastenwebsite. Alwaar tot mijn verrassing uitsluitend naar een artikel van mij werd verwezen (ik ben ook een vrouw met een baard) en helaas niet naar het grondige item dat Noorderlicht, nota bene ook een VPRO-programma, een paar jaar terug aan het fenomeen had gewijd.

In Van Royens plaats had ik me afgevraagd hoe het komt dat kennis over vrouwelijke ejaculatie maar niet doordringt tot het dagelijks bestaan. Waarom lijken spuitende vrouwen steeds opnieuw te moeten worden ontdekt? Omdat mensen niet willen weten dat ze bestaan? Daar geloof ik geen zier van: ik ken teveel vrouwen die het ook doen, en krijg teveel post van mannen die er razend nieuwsgierig naar zijn. Omdat er gêne omheen zit? (Martin van Amerongen, hoofdredacteur van de Groene toen mijn stuk daar in 1999 verscheen, zei me in het voorbijgaan dat dit een ‘heel vies stuk was, mevrouw Spaink’ en meende dat meer dan me lief was.) Omdat het te pornografisch is? Beelden van spuitende mannen zijn ook pornografisch, en daar weten we niettemin alles van. Omdat mensen denken dat het ‘gewoon’ urine is? Wie het spul voelt of proeft weet dat dat niet klopt: het is dikker en zoetig.

Het enige dat ik kan bedenken is dat mensen snel in de war raken van ongebreidelde lust van vrouwen. Reden waarom het me tegenviel dat juist Van Royen er besmuikt over deed: die wordt door haar geëtaleerde seksleven zelf neergezet als een vrouw met baard, en zou derhalve beter moeten weten.

Verstandige vrouwen

Jane Austen is altijd een van mijn favoriete auteurs geweest. Haar boeken worden tegenwoordig als onversneden romantisch beschouwd: ze gaan immers altijd over het aangaan van relaties en wie wie krijgt, dus dat moet welhaast soft geneuzel wezen. Dat de dames in verfilmingen van haar werk altijd Empire-jurken dragen en de heren kuitkousen helpt ook al niet: dat maakt haar werk gedateerd.

Austen is echter allesbehalve gedateerd. Ze beschikte over groot psychologisch inzicht en een vaak vileine humor, maar wat haar werk zo intrigerend maakt is dat ze een buitengewoon scherp oog bezat voor de sociale structuur van verhoudingen, voor de moraal achter de liefde. In haar tijd – twee eeuwen geleden – konden vrouwen niet erven of een vak uitoefenen (behalve als ze uit de lagere klassen kwamen, dan konden ze bediende worden).

In Austens eigen middenklasse en de sociale strata daarboven waren de opties voor vrouwen zeer beperkt. Wie geen bruidsschat had, kon geen man krijgen; ging je man dood, dan ging zijn geld naar zijn zonen of zijn broer, niet naar de weduwe. Zonen hadden iets ruimere opties dan dochters: als ze niet erfden, konden ze tenminste nog werken, of desnoods het leger in of dorpsdominee worden. Voor vrouwen was het huwelijk de enige weg uit het ouderlijk huis en naar relatieve autonomie. Dan moest die man echter niet vroegtijdig overlijden, want in dat geval was je terug bij af, maar dan zonder het startgeld van jeugd en schoonheid.

Binnen die context krijgt Austens fascinatie met de liefde al een andere inzet. Niet voor niets begint elk van haar boeken met een opmerking over de financiële status van haar hoofdpersoon: die bepalen immers goeddeels hun kansen. Haar boeken gaan niet over de liefde alleen, ze gaan over verstandige keuzes.

Maar Austen doet meer. Ze rekent telkens opnieuw af met drie soorten vrouwen. Degenen die uitsluitend om het geld trouwen, krijgen met haar vileine spot van doen: die hebben geen moraal. Met de vrouwen die slechts hun passie volgen en niet nadenken over de consequenties daarvan, loopt het gemeenlijk slecht af (of ze moeten eerst een louterende ziekte doorstaan): die hebben geen verstand. De vrouwen die überhaupt niet nadenken zet ze consequent neer als hemeltergend domme wichten.

Gesteld voor de keuze tussen romantische verdwazing en calculerende huwelijken bepleit Austen een – voor die tijd ongewone, zelfs revolutionaire – derde weg. Haar sympathie gaat consistent uit naar de vrouwen die nadenken, naar vrouwen die hun gevoel nooit volgen zonder ook bij hun hoofd te rade te gaan. Juist daarin is ze buitengewoon modern en nog steeds bijzonder leesbaar: haar hoofdpersonen paren romantiek aan rede in plaats van die twee als tegengestelde (of elkaar uitsluitende) grootheden te zien. Ik ken geen auteur die zo scherp de prijs van passie en berekening weet te tonen en die er zo op hamert dat je je hoofd bij je hart moet houden, en vice versa.

Het wrange is dat die gedachte nog steeds fris is, ook al kunnen vrouwen tegenwoordig erven en werken. Legio zijn de meisjes die denken dat de liefde hen zal redden en dat je kunt ophouden na te denken zodra de passie je treft, die geloven dat verstand en gevoel elkaar uitsluiten. Dat is een ongezond romantisch ideaal, waarvoor je – zeker als vrouw – uiteindelijk altijd een prijs betaalt.

Racisme en antisemitisme censureren?

‘Tegenwoordig zie je websites waar ze joden willen bekeren. Dat is ook antisemitisme, zulke sites zouden gesloten moeten worden’ zei een spreker zonder een spier te vertrekken. De Russische ambassadeur maakte zich boos over separatisme, dat leidde alleen maar tot geweld (hij doelde natuurlijk op Tsjetsjenië). De spraakverwarring was compleet tijdens dit congres, dat over antisemitisme, racisme en xenofobie op het internet had moeten gaan. Alles werd op een hoop geveegd, verschil tussen discriminatie en terrorisme bestond al haast niet meer. ‘Hate speech on the internet: one step from terrorism’ heette een zo’n discours. Later werden er nog allemaal fijne griezelfilmpjes getoond die je op uithoeken van het net kunt vinden, en ziedaar: het bewijs was geleverd, er stond troep op het net, er moest nodig ingegrepen worden.

Deze Parijse conferentie was georganiseerd door de OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en het was qua thematiek de derde op een rij, na Berlijn en Wenen. Er werd bijzonder weinig aandacht werd besteed aan haat jegens de islam of jegens moslims, terwijl die in het Westen toch in opkomst is. (Hoe noem je zulke haat eigenlijk? Anti-moslimisme? Anti-islamitisme? Racisme en antisemitisme zijn ingeburgerde begrippen, maar voor vergelijkbare uitingen over moslims is nog geen term gevonden, vermoedelijk een teken dat het bedoelde fenomeen nog niet goed wordt begrepen of erkend.)

Wat me opviel was dat de pleitbezorgers van maatregelen tegen zulke hate-speech er zo’n gesplitst mensbeeld op nahouden. Enerzijds worden de mensen die op het net rondkijken – en vooral jongeren – als zwakke popjes neergezet: een keer toevallig op een extreem-rechtse pagina stuiten en ze zijn om, zo klinkt het haast. Onherstelbaar besmet geraakt. Anderzijds worden de makers van extremistische sites als gehard en gestaald kader neergezet, onveranderbare, virulente ziektekiemen die schier onuitroeibaar zijn. Dat is, hoe paradoxaal, precies hetzelfde beeld als dat wat extremisten er zelf op nahouden, al beschouwen zij zichzelf uiteraard als heelmeesters, niet als epidemie.

Afgewogen verhalen waren er natuurlijk ook. Vooral een jonge joodse Rus maakte indruk: hij verhaalde van een inventarisatie van Russische antisemitische sites. De hoeveelheid was eigenlijk wel meegevallen; sterker, de onderzoeksgroep had zich gerealiseerd dat je proportioneel meer antisemitisme en racisme tegenkwam in de Russische Doema, het parlement. Voorts relativeerde hij het gevaar van zulke sites: genocide was immers nooit voortgekomen uit het racisme van individuen of kleine groepjes. Zulke wandaden ontstonden alleen als staatsorganen racistische taal gingen spuien. Niettemin was de groep erin geslaagd om met een campagne binnen korte tijd tachtig procent van de betreffende sites gesloten te krijgen. Waarna ze zich realiseerden dat hun ijver er vooral ook in had geresulteerd dat ze plotseling enorme media-aandacht genereerden voor die racistische en antisemitische websites, aandacht die die sites eerder niet kregen – waarna ze besloten om hun actie onmiddellijk te staken. Met een beetje racisme leven vonden ze uiteindelijk een betere optie.

Vooral onafhankelijke instellingen uit landen met een verse of broze democratie maakten zich buitengewoon bezorgd om voorstellen om zogeheten ‘hate speech’ van het net weg te censureren. Hun ervaring is dat zulke vormen van regulering en censuur vooral tegen oppositionele groepen wordt gebruikt. Regulering is voor een twijfelachtige regering een excellent en aan de buitenwacht goed verkoopbaar excuus om tegenspraak en weerwoord de kop in te drukken.

[Voor een langer en uitgebreider verslag van deze conferentie – en het erop volgende seminar – zie mijn artikel voor Netkwesties van 2 juli 2004.]

Europese euforie?

Uit de Volkskrant van 15 juni 2004:


De uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement weerspiegelt in de acht Oost-Europese landen die 1 mei toetraden tot de EU vooral scepsis en desinteresse. Slechts een kwart van de stemgerechtigden in Polen, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Slovenië, Slowakije en Tsjechië ging naar de stembus.

Nu deed Nederland het bij de vorige Europese verkiezingen bepaald niet beter (toen stemde 29% van de stemgerechtigden), maar wat opmerkelijker is, is het contrast tussen deze opkomst en de beelden die wij te zien kregen bij de toetreding tot de EU van diezelfde acht landen. Indertijd trakteerde de pers ons op opgetogen, feestende massa’s, kennelijk dolblij eindelijk opgenomen te zijn in de vaart der volkeren. Waar was die feestende massa toen er stembiljetten te verzilveren waren? Of zag de pers in mei de feestjes van hotemetoten aan voor volksfeesten?

Moderne Sisyphusarbeid

Vorige week ging mijn e-mail kapot, versturen ging prima maar ontvangen was onmogelijk. Ik merkte het pas ‘s morgens: terwijl ik normaal een fikse stapel mail in mijn inbox aantref, opgespaard gedurende de nacht, was-ie die ochtend maagdelijk leeg. Nu ja, leeg… op alle onbeantwoorde mail na waaraan ik nooit ben toegekomen (ondergesneeuwd geraakt door verse mail) en die ik toch niet opruim omdat ik het zo bot vind om niet te antwoorden. ‘Het komt er niet meer van, Spaink, archiveer ze nou maar,’ vermaan ik mezelf geregeld, ‘bovendien: hoe langer die rij onbeantwoorde mails wordt, hoe moedelozer je ervan wordt. Wegdoen en met frisse moed beginnen.’ Goede raad, maar ik luister vaak slecht naar mezelf.

Mijn inkomende mail was kapot. Even overwoog ik dat dit een uitgelezen moment was om me aan die honderden achterstallige antwoorden te zetten. Daarna besefte ik dat er dan antwoorden zouden komen op mijn verlate reacties en die gedachte sneed me de adem af: dat betekende nog meer mail en ik krijg al teveel. Zodat ik iets nuttigs ging doen: aan een stuk schrijven. Waarop na publicaties vast weer reacties komen, die ik dan zo trouw mogelijk zou beantwoorden, waarna… ad infinitum, ad absurdum. Het duizelde me even.

Lawrence Lessig, een beroemd professor in de internetjuristiek, meldde eerder diezelfde week dat hij zou ophouden zijn mail te beantwoorden: het kostte hem intussen simpelweg teveel tijd en er kwam geen einde aan. Ik las het bericht (het kwam uiteraard via mijn e-mail binnen) en proefde iets van afgunst. Geweldig idee van die man. Als-ie in plaats daarvan goeie stukken schreef hadden we bovendien meer aan hem.

Dertig uur later had een vriend het computereuvel verholpen en stroomde de mail als vanouds binnen. Dit weekend heb ik bijgehouden hoeveel ik feitelijk ontvang. Ik schrok me het lazerus: zo rond de 450 mails per dag, waarvan 350 spams; daarbovenop houdt mijn provider naar schatting dik 100 virussen per dag tegen. De spam wordt weggefilterd maar moet altijd nagekeken worden: er belandt wel eens een regulier mailtje tussen. Resteren circa 100 serieuze mails per dag. Een deel ervan komt van mailinglijsten, dat is vaak een kwestie van lezen en weggooien, maar een substantieel deel van die honderd mails per dag zijn onbekende mensen met vragen, opmerkingen of commentaar; werkgerelateerde en inhoudelijke zaken die aandacht vergen; vrienden en kennissen die hun hart uitstorten, die voorvallen uit hun leven delen of die gewoon willen bijpraten.

De ellende is dat het almaar meer wordt, je kunt tegen de klippen op antwoord geven maar aangezien steeds meer mensen e-mail krijgen, bereik je logischerwijs een punt waarop je het niet meer kunt bijbenen. E-mail brengt de wereld binnen handbereik, was het oude – optimistische – adagium, maar het erge is dat het waar begint te worden.

E-mail begon als geschreven persoonlijk gesprek. Het medium heeft zich later, via mailinglijsten, ook geschikt betoond voor het voeren van groepsgesprekken en bleek te kunnen dienen als nieuwsbrief. Maar het wordt voor mij tijd veel e-mail voor kennisgeving aan te nemen, zoiets als een ingezonden brief aan de krant, of een bericht op een publiek forum. De berichten daar lees ik met belangstelling, zonder te denken dat alles een reactie vergt, en dat was dat.

Nu nog van dat schuldgevoel afkomen als ik niet antwoord.

‘Medische noodzaak euthanasie vervallen’

Ben Crul – of-ie nog hoofdredacteur van Medisch Contact is weet ik niet, maar hij is dat jarenlang geweest – meldde zaterdag jongstleden dat de medische noodzaak van euthanasie is komen te vervallen:


De kwaliteit van de pijnbestrijding is zo verbeterd dat ondraaglijk lijden in de stervensfase niet meer nodig is. Daarmee is de pijler onder de euthanasiewetgeving weggevallen.

Dat zegt hoogleraar pijnbestrijding Ben Crul vanavond in het actualiteitenprogramma Knevel op Zaterdag. Crul is bezig met een onderzoek onder vijftienhonderd artsen. Daaruit blijkt dat artsen euthanasie niet langer zien als de manier om een einde te maken aan ondraaglijk lijden, maar de oplossing veeleer zien in terminale sedatie. Daarbij wordt een patiënt die nog kort te leven heeft in slaap gebracht. Het stervensproces gaat door maar de patiënt maakt dat niet meer bewust mee.

Crul acht het nodig om zijn onderzoeksbevindingen voortijdig naar buiten te brengen, omdat die gevolgen kunnen hebben voor de euthanasiepraktijk. Crul: ‘Euthanasie is dus geen zaak voor de geneeskunde. Daar hebben wij vanuit medisch perspectief een andere oplossing voor die het niet nodig maakt om iemand op zijn verzoek te doden.

De zogeheten zorgvuldigheidseisen – voorwaarden waaronder een arts euthanasie mag uitvoeren – zijn vastgelegd in artikel 293, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Volgens dit wetsartikel gaat een arts vrijuit indien hij:

  • de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt;
  • de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloosheid en ondraaglijk lijden van de patiënt;
  • de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten;
  • met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was;
  • tenminste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en
  • schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d [die vier punten hierboven dus, KS];
  • de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Nergens staat dat er sprake moet zijn van ondraaglijke pijn: de enige criteria, bezien vanuit de patiënt, zijn uitzichtloosheid en ondraaglijk lijden. En lijden is, zoals iedereen weet die voelt en nadenkt, slechts zelden alleen somatisch. In alle discussie sover euthanasie is altijd veel aandacht gegeven aan de immateriële, psychologische kanten van lijden zoals onttakeling, eerverlies en dergelijke. Dus ik begrijp Cruls standpunt niet zo goed. En, als fysiek lijden de enige grond voor euthanasie zou zijn: hoe komt het dan dat mensen die aan psychiatrische ziektes lijden, soms ook hun euthanasieverzoek ingewilligd zien – legaal?