Cronenberg: Dit lichaam dat niet één is

VAN HORROR WORD ik zelden bang; van Cronenbergs films wel. En ik kan de beelden eruit slecht uit mijn hoofd zetten. Zelfs Scanners (1980), wat toch een ouderwetse horrorfilm is – zo een waar de verschrikkingen van bovennatuurlijke aard zijn in plaats van intern – bezorgde me na weerzien een slapeloze nacht vol meanderende zinnen die in mijn hoofd rondwoelden.

Dat komt, de avond tevoren had ik uitgever Jos Knipscheer in zijn kist zien liggen, één punt van zijn kraag verfomfaaid alsof iemand hem zojuist nog liefdevol had omhelsd, Jos die tegen ieders verwachting in niet aan zijn nieren maar aan een hersenbloeding was overleden, en dat kende ik van akelig dichtbij, een hersenbloeding; reden dat ik tamelijk schrok toen ik de oorzaak van zijn overlijden hoorde en me weer realiseerde dat het wel érg kantje-boord was geweest met mij, anderhalf jaar geleden, en in Scanners zag je de aders van de geestelijke duellisten zo vreselijk opzwellen in hun gezicht, als droge rivierbeddingen die volliepen na een damdoorbraak, bloedwebben trokken omhoog over hun halzen en gezichten en je wi­st dat ze zouden gaan springen, die aders, en ik moest alweer aan hersenbloedingen denken en aan Jos die nu zo onherstelbaar dood was, en tegelijkertijd bedacht ik dat ik R, met wie ik de film zag, nog moest vertellen hoe dat bij mij was geweest indertijd, zodat ik me die nacht niet kon losmaken van de plots al te levendige herinnering aan die paar secondes waarin een zwaar spasme vanuit mijn linkerbeen naar boven spurtte, mijn hele lichaam verzwolg en me raar maakte in mijn hoofd, me wegzoog in een tintelend niets zodat ik in paniek dacht: “Ik ga dood, oh nu ga ik dood!! En ik wilde eigenlijk naar de sneak vanavond,” waarna ik bewusteloos raakte en er een gat in de tijd ontstond.

Die hoofden in Scanners kregen overigens geen hersenbloeding. Die explodeerden. Ik trilde nog dagenlang na. En had er weer een litteken op m’n netvlies bij.

*

CRONENBERG HEEFT INMIDDELS vijftien films op zijn naam staan. Hij is van oudsher horrorregisseur – een etiket dat hij nooit als denigrerend heeft ervaren, hoewel het vaak zo wordt gebruikt – en wordt pas de laatste jaren als ‘volwaardig’ regisseur beschouwd, oftewel als iemand wiens films ook aan een breder publiek gewaagd zijn. Z’n status is van dien aard dat hij grote sterren kan engageren: van z’n beste speler, Jeremy Irons (Dead Ringers, 1988 en M. Butterfly, 1993) tot Rosanna Arquette, James Spader en Holly Hunter (Crash, 1996).

Videodrome is jarenlang een klassieker geweest onder cult-liefhebbers en wordt momenteel beschouwd als een van de meest vooruitziende films van de jaren tachtig (recentelijk werd de film nog geplunderd voor een aflevering van de X-files, waarin het plot schaamteloos werd overgenomen). Dead Ringers, fenomenaal geacteerd door Jeremy Irons, hielp Cronenbergs status te vestigen en toen hij erin slaagde William Burroughs onverfilmbaar geachte boek Naked Lunch te bewerken (1991), brak hij definitief door.

Lange tijd ging het gerucht dat Cronenberg American Psycho zou gaan verfilmen; en als i­emand dat kan, met behoud van de bij dat boek behorende onzekerheid over waarheid en fantasie, is hij het wel. Het project schijnt thans helaas afgeschaft te zijn: het laatste nieuws is dat hij werkt aan een film over virtual reality, eXistenZ, die in 1998 moet uitkomen.

Cronenberg begon zijn achttienjarige carrière met verhoudingsgewijs klassieke horror: hij verfilmde paranormale zaken, uit de hand gelopen medische experimenten, mutanten, epidemische ziektes, losgeslagen parasieten en dito virussen. Later kwam hij dichter bij huis en maakte hij horror van het alledaagse, wat aanzienlijk enger bleek: hij wist respectievelijk tv kijken, broertjesliefde, drinken, oprecht veinzen en autorijden tot afstotende en fascinerende gruwel te maken. Maar wat voor film hij ook maakt, Cronenberg heeft een vast thema: een lichaam komt zelden alleen, en de eenheid ervan is slechts schijn.

Soms zijn de lichamen die hij portretteert onzichtbaar maar onverbrekelijk met elkaar verbonden: in Scanners nog door zoiets obscuurs als telepathie – in de film gedefinieerd als ‘het rechtstreeks verbinden van twee verschillende zenuwstelsels’  –, in Dead Ringers (1988) letterlijk, door Jeremy Irons die in z’n eentje een identieke tweeling speelt.

Beverly en Elliot beschouwen zichzelf als Siamees vergroeid en delen al hun ervaringen, van vrouwen tot aan drugs. Ze raken tenslotte samen verslaafd. “Wat in zijn bloedbaan komt,” zegt Elliot over Beverly, “belandt regelrecht in de mijne.” Wanneer Beverly zich uiteindelijk los wil maken van Elliot, denkt hij in z’n drugsdelirium dat hij hen operatief moet scheiden. Elliot is het ogenblikkelijk met hem eens en geeft zich verheugd aan zijn broer over voor een chirurgische ingreep. Ze zijn alletwee ontroerd en bang: “Scheiding kan een angstaanjagend iets zijn,” constateren ze met tranen in hun ogen.

Beverly opent Elliots buik; Elliot overleeft de operatie niet. (En oh, hoe hartverscheurend Beverly de ochtend daarna door z’n artsenkamer dwaalt en als een ontzet kind om zijn dode wederhelft roept: “Eli…. Eli… Eli…,” zingzangt hij desolaat, dwingend bijna, als in een mantra, en terwijl hij weet dat Elliot dood in de hoek op de operatietafel ligt vermijdt hij het naar die plek te kijken omdat iets tenslotte pas waar is wanneer je het onder ogen hebt gezien. Beverly realiseert zich dat hij gescheiden niet kan doorleven en sterft dan ook: hij vleit zich tegen zijn broers borst en verbindt zich in de dood opnieuw met hem.

Vaker echter vermengen Cronenbergs lichamen zich niet met elkaar maar met iets anders. Met ander biologisch materiaal, aanvankelijk: met parasieten (Shivers, aka The Parasite Murders, 1975) die zich wensen te vermenigvuldigen en mensen daartoe als hun willige gastheer nemen, of met het insect (The Fly, 1986) dat per ongeluk meelift in de machine waarin Jeff Goldblum zich wilde teleporteren, zodat de genen van die twee zich verbinden en Goldblum langzaam muteert tot een menselijke vlieg.

In Cronenbergs latere films mengen lichamen zich bij voorkeur met technologie, zoals in Videodrome (1983), waarin James Woods in de greep raakt van ‘Videodrome’, een illegaal televisieprogramma. Het programma zendt een bepaald signaal uit dat kijkers manipuleert: Woods wordt ervan afhankelijk als een junk van zijn heroïne.

De verandering blijkt fysiek: het signaal veroorzaakt een tumor in zijn hoofd. Of is het een tumor? De media-professor Brian O’Blivion die een paar maal in Videodrome optreedt – gemodelleerd naar Marshall McLuhan – vertelt Woods per video dat ook hij blootgesteld is geweest aan het Videodrome-signaal, en deelt hem zijn hypothese mee: “Ik vermoed dat het geen tumor is, geen ongecontroleerd, ongericht groeiend stuk vlees, maar een nieuw orgaan, een nieuw onderdeel van de hersenen. Ik geloof dat het Videodrome-signaal uiteindelijk een nieuwe hersenlob zal voortbrengen, een orgaan dat hallucinaties produceert en reguleert en dat uiteindelijk onze realiteit zal veranderen. Want uiteindelijk bestaat de werkelijkheid niet buiten onze waarneming ervan.”

Woods valt ten prooi aan psychotische episodes die steeds realistischer worden, waan en werkelijkheid worden onscheidbaar. Tijdens het zien van een video bolt het tv-scherm zich, de beeldbuis puilt uit de kast en de lippen van de vrouw op het scherm – zijn minnares – reiken naar hem, terwijl Woods het scherm tracht te omhelzen. Hij neemt de programma’s uiteindelijk ook letterlijk in zich op, zijn ontvankelijkheid wordt lichamelijk: wanneer een van de makers hem een videoband voorhoudt, opent zijn buik zich; er ontstaat een opening als een misplaatste vulva in zijn middenrif waar de video in wordt geplaatst. Woods blijkt zo geprogrammeerd te kunnen worden, iedereen kan ‘hem afspelen als een videoband’ en een scenario in hem implanteren. De makers van het illegale Videodrome willen dat Woods voor hen moordt; prompt vergroeit het pistool dat hij in handen heeft met zijn vlees, het metaal dringt in z’n aders en spieren, z’n hand wordt een kogelschietende bonk vlees.

“Beelden manipuleren ons lichaam,” legt mediaprofessor Brian O’Blivion behulpzaam uit. “Beelden zijn inmiddels overtuigender dan de werkelijkheid. Het beeld is vlees geworden.” En O’Blivion heeft gelijk, in elk geval waar het hemzelf betreft: hij is zelf namelijk allang dood, al zijn interviews zijn geredigeerde video-opnames en hij spreekt slechts tot ons via zijn archief, wat hem niet verhindert deel te nemen aan talkshows – per beeldscherm en per tape, uiteraard. En ook Woods geeft zich over aan de dominantie van het beeld. “Long live the new flesh,” zegt hij, alsof hij een nieuwe religie verwelkomt, en geknield voor een televisiescherm van waaraf zijn ook al dode minnares tot hem spreekt, schiet hij zich door het hoofd. Waarna Woods vanaf datzelfde tv-scherm zijn nieuw-gevonden credo herhaalt: “Long live the new flesh!”

Hoe gruwelijk. En hoe doortrapt circulair: de film Videodrome vertelt over het programma ‘Videodrome’ dat kijkers manipuleert, verslaaft, vervormt, programmeert; al kijkend huiveren we wanneer James Woods’ buik opengaat en hij z’n hand in z’n ingewanden steekt om er een wapen of een video uit te halen – we zitten aan het scherm genageld zoals Woods zelf eerder overkwam; en terwijl we van O’Blivion uitleg krijgen over de desastreuze impact van hallucinaties, zijn de beelden die we van zulke episodes te zien krijgen even reëel als die van de ‘normale’ scènes en krijgen we geen enkel middel ter beschikking gesteld om te onderscheiden tussen waan en realiteit.

Cronenberg plaatst zijn personages – en, met pech, zijn kijkers – in dezelfde onmogelijke positie als die waarin hij zijn censors drijft. Zijn sluitende, apodictische commentaar op al wie zijn films wil censureren, is immers dat “wat censoren doen, bij uitstek kenmerkend [is] voor psychotici: ze verwarren werkelijkheid en illusie”. Arrogant en dodelijk, dat verweer; daar valt met goed fatsoen niet tegenop te redeneren. Tegelijkertijd, en daarin schuilt het vileine en de grootsheid van Cronenberg, weigert hij in z’n films aan te geven waar die grens tussen waan en werkelijkheid zou kunnen liggen en spitst hij zijn werk erop toe die grens te vervagen of uit te wissen.

*

DIEZELFDE FASCINATIE VOOR de vermenging van technologie en vlees ligt besloten in Crash. De film begint simpel, en bekend: met de verliefdheid waarmee de camera zich in de eerste paar minuten verliest in al die gepolijste, glanzende oppervlaktes van auto’s en vliegtuigen en staal en metaal. Na de camera geeft ook een vrouw zich aan die koele sensualiteit over: ze ontbloot haar borst en raakt daarmee, zuchtend van genoegen, het metaal van een auto aan. Maar die fascinatie kennen we allang uit glossy reclamefoto’s.

Onrustbarend worden de beelden in Crash pas wanneer James Spader uit onoplettendheid een ernstig auto-ongeluk overkomt en hij gespalkt in het ziekenhuis ligt: werkelijk elke bloeduitstorting, elke wond, elke hechting, elke pin in zijn been die de botten bij elkaar houdt, wordt door de camera languissant opgenomen.

Daar gaat de film over, begrijp je al snel, die vermenging van vlees en metaal: die auto-ongelukken zijn geen doel, maar middel. Dat lichaam moet open, het vlees dient getoond zonder beschermende huid, er moet staal en ijzer het lichaam in en er dient vlees om het chassis geplooid. Het gaat helemaal niet om seks in auto’s, zoals sommige recensenten abusievelijk veronderstelden – alsof Cronenberg godbetere de filmische variant van ‘Paradise by the dashboard light’ op het oog had – noch om zoiets plats als de climax die een botsing zou kunnen verschaffen.

Crash gaat over seks met auto’s. Dat is de ultieme penetratie die deze mensen nastreven: de gemeenschap van mens met auto, de paring van vlees en technologie. En zo nu en dan lijkt het alsof zelfs die mensen er niet zo vreselijk toe doen, dat er misschien een nog dieper verscholen doel is. De film bevat een paar onrustbarende scènes waarin de crash-adepten elkaar op de weg opjutten, ze zitten elkaar met hun auto’s achterna en geven duwtjes met neus tegen achterkap, ze dreigen en plagen, het lijkt een vreemde en verwarde manier om van seksuele belangstelling blijk te geven.

Maar zodra de camera zich losmaakt van de individuele bestuurders en een breder perspectief aanneemt, snap je wat er werkelijk gaande is: die mensen zijn maar bijzaak, dit is eerst en vooral een baltsdans van auto’s. Die auto’s flirten met elkaar, die auto’s zoeken contact en nabijheid en wrijving, ze willen paren, en aangezien auto’s afhankelijk zijn van menselijke interventie en besturing, is de enige manier waarop ze hun doel kunnen bereiken er een waarbij de inzittenden risico’s lopen. Jammer dan voor die bestuurders; gelukkig maar dat zij er onderwijl nog plezier aan beleven, dat helpt die auto’s tenminste om hun doel te bereiken.

Het heeft iets weg van Richard Dawkins’ gedachtengang. Dawkins stelde in The Selfish Gene dat genen hun eigen doelen hebben en dat ze mensen daarbij gebruiken als hun vehikel; om hun doel – replicatie – te bereiken, is het in ’t voordeel van de genen dat mensen plezier beleven aan wat die genen van ons willen, maar onze wensen en verlangens zijn vanuit het standpunt van die genen bezien een bijproduct, niets dan een glijmiddel. Dat wij mensen anders denken over wat ons drijft, maakt niet uit: ieder organisme heeft immers zijn relatieve standpunt. In Crash laat Cronenberg een glimp zien van een wereld waarin auto’s mensen gebruiken als het voertuig van hun verlangen.

En vreemd is die opstelling hem niet. Cronenberg, biochemicus van origine, heeft zich regelmatig uitgelaten over zijn fascinatie voor andere organismes dan de mens: ”Ik vraag me vaak af hoe het zou zijn om een cel in een lichaam te wezen – een huidcel, of oogcel. Hoe zou zo’n cel het leven ervaren? Hij heeft een onafhankelijk bestaan maar lijkt niettemin deel uit te maken van iets dat niet van hem afhankelijk is, en dat een zelfstandig bestaan leidt. […] Ik geloof niet dat het vlees noodzakelijkerwijs verraderlijk, slecht of kwaad is. Het is opstandig, en onafhankelijk. Dat idee van onafhankelijkheid vormt de sleutel. Het is een vorm van kolonialisme: de koloniën besluiten plotseling dat ze misschien op eigen benen kunnen en willen staan, en zich los dienen te maken van het moederland. […[ Een virus doet alleen maar z’n werk. Het probeert z’n eigen leven te leiden. Dat het jou al doende vernietigt, kun je dat virus moeilijk kwalijk nemen. Het gaat erom de relaties tussen verschillende soorten organismes te zien, inclusief die organismes die wij beschouwen als ziekte. Wanneer je je op het standpunt van die ziekte tracht te stellen, gaat het er simpelweg om dat ook zij willen overleven. Ik denk dat de meeste ziektes uiterst geshockeerd zouden zijn als ze zich konden realiseren dat wij ze als ziekte zien. In zekere zin identificeer ik me met hen.” (Interview in Mondo2000)

Geen wonder dat Eliott Mantle in Dead Ringers tegen een van zijn patiënten zegt: “Eigenlijk vind ik dat er schoonheidswedstrijden gehouden zouden moeten worden voor de binnenkant van lichamen.”

Allen digitaal!

[Recensie van Marjet van Zuijlen: Doodgewoon digitaal, uitgeverij Prometeus, Amsterdam 1997.]

POLITICI WETEN NAUWELIJKS iets van nieuwe media en internet af. Doorgaans kakelt de Tweede Kamer dan ook als een kip zonder kop waar het zulke zaken betreft, en werpt men zich te Den Haag in een collectieve hysterie wanneer een netgebruiker The Anarchist Cookbook, een verzameling anarchistische verzetstips waarin ook het vervaardigen van explosieven wordt uitgelegd, op een Nederlandse homepage zet: dan worden er stante pede doodserieuze kamervragen gesteld of dit nu maar allemaal kan, hier in Nederland. Ja, dat kan; het werkje is zonder enig probleem in de boekhandel verkrijgbaar; dus waarom zou het niet op een homepage mogen staan als de auteurs daarvoor toestemming geven?

‘t Is daarom werkelijk heel loffelijk dat een politicus zich verdiept in (een deel van de) nieuwe media en onderzoekt wat het belang en de mogelijkheden van Internet zijn. Marjet van Zuijlen, die voor de PvdA in de Tweede Kamer zit en woordvoerder mediabeleid en telecommunicatie is, heeft dat gedaan en er een bundel essays over gepubliceerd. Het prettige aan haar bundel is dat ze ‘mediabeleid’ niet langer definieert als ‘de omroepen’, noch telecommunicatie als iets met telefoontoestellen. Ze behandelt kabel, satelliet en telefoonlijnen als een samenhangende infrastructuur, die ook bedrijfsmatig steeds meer verknoopt raakt.

KPN bijvoorbeeld, de voormalige PTT, heeft buiten haar oorspronkelijke telefoonnet tevens flinke aandelen in internet providers (Planet Internet en World Access), in kabelnetwerken, en gedurende enige tijd in een commerciële tv-zender (het godlof opgeheven Sport7); voor Philips gelden vergelijkbare constructies. Allerlei communicatiemethoden zijn in de afgelopen jaren losgewrikt van de apparaten waarmee ze eerder exclusief waren verbonden: tegenwoordig kun je via het net faxen, telefoneren, tv kijken en radio luisteren; via de tv kun je – zij het rudimentair – e-mail sturen, homepages bekijken of lokale diensten raadplegen. Telefoons zijn mobiel geworden en je post achtervolgt je voortaan over de hele wereld.

Nieuwe ontwikkelingen roepen nieuwe vragen op, zoals te verwachten en te voorzien was. Leuk, dat gedoe met de publieke omroep hier in Nederland, en mooi geregeld ook met die omroepbijdragen, maar wat te doen als lidmaatschap van een omroep niets meer zegt over daadwerkelijk kijkgedrag en Nederland sowieso vaker op commerciële zenders afstemt dan op de publieke zenders? Wanneer je de tv gewoon op je computer kunt krijgen en geen omroepbelasting betaalt? Hoe moet dat met al die stations die zich verdringen voor een plaats op de kabel? Wie mag – en op welke gronden – uitmaken welk pakket in welke steden doorgegeven wordt, en hoe ga je daarbij monopolies en oneerlijke concurrentie tegen? Hoe zorg je dat ideële omroepen ook geprogrammeerd blijven? Waar moet je overheidsinformatie kwijt, wanneer haast niemand de Postbus 51-spotjes op de Nederlandse zenders nog ziet? En netgebruikers blijken sowieso minder tv te kijken: het gemiddelde AOL-huishouden ziet 15% minder tv, een daling van maar liefst zeven uur per week. (AOL, America On Line, is de populairste internet-provider in de VS.)

En dan dat internet. Een nieuwe manier van informatievoorziening en communiceren, waar overheden steeds meer gebruik van maken. Moet het onderwijs mensen daar niet verplicht wegwijs in maken? En mocht dat zo zijn, hoe verwerven oudere mensen zich zulke vaardigheden dan? Speelt het net een rol in politieke informatie en organisatie? Moet je bijvoorbeeld referenda via het net – of via de kabel – gaan houden? En wij kunnen hier leuk allerlei wetten hebben, maar het net trekt zich daar niet veel van aan: racistische uitingen zijn hier verboden maar in de VS onderdeel van het recht op vrijheid van meningsuiting, en de Centrumpartij heeft haar homepage daarom voorzichtigheidshalve ondergebracht in de VS. Singapore wil geen politieke tegenstanders op het net; dus zetten opponenten hun homepages in Finland. Heeft een begrip als ‘nationale soevereiniteit’ nog betekenis in die constellatie?

Allemaal zinnige vragen, da’s buiten kijf. En belangrijker nog: allemaal vragen waar nog maar nauwelijks en public over is nagedacht. Daarom is het des te treuriger dat Van Zuijlens boek zo verpletterend saai en zo dodelijk braaf is. Het is het produkt van een volleerd vertrutte ambtenaar geworden, een exemplarische bestuurlijke nota: geen onvertogen woord rolt er uit haar cursor, geen enkele opruiende uitspraak, fascinerende stellingname of originele gedachte valt er in haar boek te bekennen. Ze geeft blijk van een unverfroren vertrouwen in de samenwerking tussen (ondernemend, innoverend) bedrijfsleven en (controlerende, regulerende) staat, waarvan de burger – oh glorie – niets dan vruchten zal plukken. Ze roemt de bedrijfsmatige ‘vertikale integratie’: multinationals die samenwerken in de nieuwe media, waarbij ze zowel hardware als software (‘content’, heet dat tegenwoordig) leveren. Wrang, maar voorspelbaar, was dat juist in de weken na het verschijnen van Van Zuijlens bundeltje de ene na de andere multinational aangaf uit de multimedia-business te willen stappen: KPN trekt zich terug, net als Philips, Siemens en het Britse Cable & Wireless. Het levert ze te weinig geld op, en bovendien weten ze niet goed wat ze ermee aan moeten, met die multimedia.

De burgers worden door Van Zuijlen onderwijl gereduceerd tot de passieve ontvangers van al dit schoons: nergens klinkt het besef door dat het net vooral door haar gebruikers tot bloei is gekomen, en nauwelijks door de inspanningen van bedrijven of overheden. Evenmin lijkt Van Zuijlen zich te realiseren dat mensen zich via het net organiseren en dat activisme er een steeds prominenter rol krijgt. Des te curieuzer maakt dat haar uitgangspunt: Wij Moeten Allen Het Net Op En Digitaal Worden. Afgaande op wat Van Zuijlen erover schrijft: uit burgerplicht vermoedelijk, in plaats van uit plezier of nieuwsgierigheid, om gelijkgestemden en informatie te vinden, of uit de simpele wens om rond te hangen, wat te kletsen en keet te trappen. En het stuitende is dat ze er met haar internet-feiten vaak naast zit en grove lacunes in haar teksten laat.

Juist van een sociaal-democrate – iemand wie sociale verbanden en organisatie aan het hart gaan, en die zich thans zorgen zou moeten maken over weg-ebbende zorg – had ik bijvoorbeeld verwacht dat ze aandacht zou besteden aan netgemeenschappen. In veel landen ontwikkelen zich digitale gemeenschappen waar men zich toelegt op onderlinge steun: bejaarden en zieken worden in contact gebracht met vrijwilligers, mensen regelen er afspraken om voor elkaar te koken of klusjes bij elkaar in huis te doen, of er worden lotgenotencontacten bevorderd – bijvoorbeeld tussen aidspatiënten of ouderen. In veel steden is het verenigingsleven al doende opgebloeid, en kunnen gebrekkige overheidsvoorzieningen tenminste gedeeltelijk worden ondervangen.

Van Zuijlen wijdt er geen woord aan. Ze spreekt uitgebreid over digitaal geld en betalingen via het net, maar bepaalt haar betoog tot chipcards en I-pay: oftewel tot di­e systemen die het betalingsverkeer tussen burgers en bedrijven regelen. Aan Digicash, de enige methode die toestaat dat mensen onderling geld verrekenen en die anonimiteit toestaat, besteedt ze geen aandacht. Wanneer ze over encryptie spreekt – het versleutelen en signeren van gegevens – is de context die van ‘misdaadsyndicaten en andere criminelen’ die misbruik kunnen maken van dergelijke technieken, terwijl encryptie vooral een keurige techniek is om een envelop om een e-mailtje te doen.

Belangrijker nog dan deze verzegeling is dat encryptie de enige techniek is die mensen in staat stelt om de betrouwbaarheid van elektronische berichten te na te gaan. Op het net is het vervalsen van een afzender een fluitje van een cent, en alleen via zo’n versleutelde handtekening kan de herkomst van een bericht gecontroleerd worden: klopt de sleutel, dan klopt de afzender. Authenticatie is vaak broodnodig: iedereen kan het namelijk doen voorkomen alsof ze de beheerder van de Nederlandse nieuwsgroepen zijn en in die hoedanigheid systeembeheerders adviseren om allerlei groepen op te heffen of juist aan te maken, en iedereen kan een mailtje rondsturen aan werknemers binnen een bedrijf om te melden dat er een virus rondwaart en alle computersystemen derhalve subiet plat moeten om verdere schade te voorkomen.

Haar behandeling van privacy en bestandskoppelingen is heel erg summier. Bedrijven verzamelen gegevens over hun klanten, voor een deel via betaal- en spaarkaarten, en overheden koppelen allerhande databases aan elkaar. Dat is soms lastig, meldt Van Zuijlen, vanwege de ongevraagde direct mail die er het gevolg van blijkt te zijn, en vaak handig, vanwege de fraudebestrijding. Zulke bestanden kunnen echter misbruikt worden. Maar gelukkig waakt de Nederlandse Registratiekamer tegen dat laatste, en misschien moeten burgers meer instrumenten in handen krijgen om op te kunnen treden tegen zulk misbruik. Einde verhaal.

Niets over de imposante blunders die zijn gemaakt met het automatiseren van bestanden: sociale diensten en politiecorpsen die voor miljoenen guldens systemen lieten ontwikkelen die hun gegevens nergens mee konden uitwisselen, en die totaal herschreven moesten worden; niets over de problemen rond het corrigeren van dergelijke informatie (wie herinnert zich niet de kwestie rond de schier eindeloze en onverbeterbare fouten in de bestanden voor de studiebeurstoekenning?). Niets over de plannen voor geautomatiseerde nummerbordherkenning, die het mogelijk maken na te gaan wanneer welke auto zich waar bevond. Burgers worden steeds ‘transparanter’ voor de overheid, en het is nogal een gotspe om te beweren dat juist de overheid ons, de burgers, beschermt tegen zulke ontwikkelingen.

Over privacy op het net meldt Van Zuijlen nauwelijks iets: dat het de aandacht heeft. Fijn. En dat terwijl je versteld staat wanneer je je realiseert hoeveel sporen je achterlaat op het net, en wat daarmee gedaan kan worden. Allerlei bedrijven vissen via scriptjes gegevens uit de computers van degenen die hun homepages bezoeken, en tal van bedrijfjes leggen zich erop toe e-mail adressen te verzamelen om die vervolgens voor direct e-mail te misbruiken (iets waartegen steeds meer netgebruikers zich beschermen door fake-gegevens in de programma’s te stoppen waarmee ze nieuws lezen of homepages bekijken). In de VS is het versturen van dergelijke massamail, die bekend staat als ‘spam’, inmiddels strafbaar gesteld; vooral op grond van het argument dat de argeloze gebruiker die al die rommel in z’n electronische postbus krijgt, zelf opdraait voor de kosten van het ophalen ervan. Was misschien een leuk ideetje voor Van Zuijlen geweest, om spammen strafbaar te stellen; internettend Nederland zou opgelucht hebben ademgehaald.

Ook eenvoudige berichtjes die mensen posten in nieuwsgroepen zijn, voor wie kwaad wil, niet zo onschuldig als ze lijken: wanneer je de gegevens die erin vervat zijn combineert – en dat is niet moeilijk, aangezien een aantal pagina’s op het net alle berichten in de nieuwsgroepen archiveren – is een vrij gedetailleerd profiel van iemand vast te stellen. Het blad PC World koos recent een willekeurige netgebruiker uit en traceerde diens publieke berichten; op grond daarvan wisten ze binnen de kortste keren te vertellen waar en wanneer hij geboren was, waar hij woonde, welke opleidingen hij had gevolgd, waar hij werkte, wat zijn voor- en afkeuren waren en waar hij de laatste drie jaar op vakantie was geweest. Toen de geschrokken netgebruiker daarna zijn gegevens wijzigde, vond het blad hem snel terug: met z’n telefoonnummer er zelfs bij, ditmaal.

Nu is dit voorbeeld tamelijk onschuldig, maar het zou goed zijn dat mensen zich beter realiseren dat het net allerlei persoonlijke gegevens gruwelijk openbaar maakt. Bovendien verandert de zaak natuurlijk nogal wanneer je ergens in een nieuwsgroep meldt dat je aids hebt of een stoer verhaal vertelt over je drankgebruik. Iemand die je schade wil berokkenen, hoeft zo’n berichtje maar naar je baas te sturen om je in de problemen te brengen.

Naar aanleiding van de discussies over censuur op het net neemt Van Zuijlen het enige mogelijke standpunt in: dat censureren nauwelijks helpt, aangezien informatie op het net de onstuitbare neiging heeft de plek te zoeken waar ze geaccepteerd wordt. Maar ik had haar graag een fermer standpunt in zien nemen waar het ‘t filteren van informatie betreft. Tegenwoordig zijn er programma’s in omloop waarmee ouders kunnen verhinderen dat hun kinderen bepaalde soorten informatie zien; het gaat dan – uiteraard – om seks en geweld.

De manieren waarop de diverse filterprogramma’s werken, zijn echter radikaal verschillend. De ene groep stelt gebruikers in staat zelf hun filters te definiëren (en die te beschermen met een wachtwoord – voor je het weet heeft je kind het filterprogramma anders gekraakt). De andere groep – CyberSitter, SurfWatch – werkt met aangeleverde filters. Juist over die laatste groep is commotie ontstaan: ze blokkeren niet alleen pornopagina’s, maar ook de homepage van de in-en-in keurige National Organization of Women en alle pagina’s over homoseksualiteit. En nadat een oplettende netbewoner zulks bekend maakte, ook homepage van deze boze jongeling en die van de organisatie die zijn artikel overnam. Uit haar boek maak ik op dat Van Zuijlen geen weet heeft van zulke vormen van censuur.

En tenslotte heeft ze geen oog voor wat het net betekent voor politieke acties. Ze schrijft wel braaf dat de overheid haar informatie via het net aan de burgers ter beschikking zou moeten stellen, maar verzuimt te melden dat die plannen pas vorm aannamen nadat het politiek onderzoeksbureau Jansen & Janssen het complete IRT-dossier, dat uitsluitend tegen betaling van honderden guldens te koop was, gratis op het net zette; een initiatief dat zelfs de voorpagina van NRC Handelsblad haalde. In Servië werd de enige radiozender die een stem gaf aan de protesteerders wekenlang in opdracht van Milosevic gestoord; de uitzendingen konden doorgaan, omdat de provider XS4all de uitzendingen van B92 als RealAudio-bestanden op het net zette, en werden in Servië daarna op tape verspreid. In London verdedigen twee actievoerders zich al sinds 1990 tegen een smaadzaak die McDonald’s tegen hen aanspande; hun informatie krijgen ze momenteel via het net aangeleverd, door gelijkgezinde zielen elders ter wereld, en verspreiden ze op dezelfde manier. Het blad Radikal, dat in Duitsland verboden is maar in Nederland gewoon verkocht mag worden, is in Nederland op het net gezet – zodat ook de Duitsers het kunnen lezen. Met als gevolg dat een aantal Nederlanders thans het risico lopen gearresteerd te worden zodra ze voet in Duitsland zetten, en een Duits parlementslid voor de rechter is gedaagd uitsluitend vanwege het linken naar die pagina. Scientology, dat erin excelleert haar critici te isoleren en de diverse rechtbanken waarmee ze van doen heeft verschillende, onderling tegenstrijdige verhalen te vertellen, merkt nu dat ze te maken heeft met critici die elkaar binnen het uur kunnen informeren en die informatie uitwisselen dat het een aard heeft; dat ondermijnt Scientology’s strategie nogal. Het enige dat Van Zuijlen over zulke ontwikkelingen oppert is dat politieke partijen misschien homepages en discussiegroepen moeten beginnen. Tof plan, mevrouw Van Zuijlen.

Misschien moet ze ‘s een boek lezen over internet.

*

Het blad TelePC publiceerde twee maanden later een interview met Marjet van Zuijlen, en vroeg haar naar mijn reactie op mijn boekbespreking. Van Zuijlen sprak als volgt:

En ik maar denken dat men leren kan (en wil) van recensies.

HelpMate

HET PAROOL VAN afgelopen donderdag meldde dat een Amstelveens ziekenhuis een proef is begonnen met een robot die het personeel een flink aantal taken uit handen moet nemen. De HelpMate – een soort grote kast op wielen – kan dossiers, maaltijden, medicijnen en laboratoriummonsters afleveren. Hij kan zelfstandig de lift in; aangezien hij, net als de lift zelf, door Otis is geleverd, verstaan beide machines elkaar opperbest.

Wat nieuw is aan de HelpMate is dat de robot zich niet, zoals de meeste robots die in bedrijven zijn ingezet, langs rails hoeft voort te bewegen. De HelpMate is uitgerust met sensoren die via infrarood licht en ultrasoon geluid zorgen dat het apparaat zijn omgeving kan ‘zien’ en ‘horen’. Door de informatie die zo binnenkomt te vergelijken met een geprogrammeerde kaart van het gebouw, weet de robot precies welke weg de kortste is en kan hij obstakels – mensen, bijvoorbeeld – vermijden. Het is de eerste HelpMate in Nederland, maar er rijden al plusminus vijftig HelpMates in ziekenhuizen in Europa, Japan en de Verenigde Staten.

Wat niet in het artikel stond, is de naam van de ontwerper. Dat is Joe Engelberger, de man die algemeen erkend wordt als ‘de vader’ van de robotica. In 1957 besprak hij de mogelijkheid om de robots waar Isaac Asimov toen al jaren over schreef, daadwerkelijk te bouwen. Asimov schreef over robots met een ‘positronisch brein’; de beroemdste daarvan was Robbie, een robot die als gouvernante en speelkameraadje voor een kind fungeerde. In 1958 richtte Engelberger de eerste robotfabriek ter wereld op, Unimation (een samentrekking van ‘united automation’). Zijn eerste commerciële robot, de Unimate, verkocht hij aan General Motors; het ding hielp bij het ijzergieten.

Engelberger ziet zijn HelpMate als een begin. Hij wil veel meer. Zijn droom is om robots te bouwen die eenvoudige huishoudelijke taken kunnen verrichten en die een deel van de verpleging kunnen overnemen: een soort Robbie voor chronisch zieken en ouderen, zodat ze zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Zijn Robbie is een machine die een arm kan bieden voor wie hulp nodig heeft bij het opstaan, die kookt en maaltijden serveert, die je naar de wc helpt, de deuren opent en die je aan- en uitkleedt.

Engelberger is er rotsvast van overtuigd dat zo’n robot er binnenkort komt. De technologie is er al, meent hij; het is een kwestie van goede interfaces maken en slimme manieren verzinnen om alles wat nu al kan, in één robot te integreren. Neem nu dat koken: als je in de barcode die nu standaard op voedingsmiddelen zit, tevens informatie zou opnemen over de bereiding ervan, kan zo’n robot dat eenvoudig uitlezen en die kennis, in combinatie met de in zijn geheugen opgeslagen recepten, gebruiken om een maaltijd te bereiden. Op Ars Electronica – een symposium over kunst en techniek – vertelde hij erover, en we raakten later uitgebreid in gesprek.

‘Is zo’n toekomstige robot niet vreselijk duur?’ vroeg ik. De HelpMate kost al ruim een ton. ‘Niet duurder dan een Mercedes,’ zei Engelberger. ‘Dat bedoel ik…’, dacht ik, maar aangezien er inderdaad ouderen van dagen zijn die zich een Mercedes kunnen permitteren, en high tech aanvankelijk altijd schrikbarend duur is, was dat niet echt een argument.

Wat wel een punt was, is hoe zulke Robbies te programmeren zijn. Kan iemand die zo’n robot heeft het ding ook zelf nieuwe vaardigheden leren? Of is voorgeprogrammeerd wat hij kan, en moeten gebruikers het daarmee doen? Apparaten – ook vernuftige robots – zijn vrijwel altijd ontworpen op basis van een top-down model, waarbij anderen dan de gebruiker definiëren wat het ding kan en hoe het de gevraagde taken uitvoert.

Engelberger is vol vertrouwen en rekent op een vergaande aanpasbaarheid. Hij gaat uit van een robot die eenmaal voorgedane gebaren en handelingen en vaste reeksen instructies kan memoreren; en als de robot er uit zichzelf niet uitkomt, kan Robbie toch inloggen op Internet om daar deskundigen te raadplegen? ‘Maar het punt is meestal dat als jij de robot niet kunt uitleggen wat-ie doen moet, hij ook niet zal begrijpen wat je hem vraagt. En hoe kan hij die vraag dan aan anderen voorleggen?’ wierp ik tegen.

Engelberger woof de vraag weg. Een beminnelijk man en ronduit geniaal, maar iemand die geen hoofd had voor besognes van sociaal-filosofische aard. Hij liep ook wat verdwaasd rond tussen al die sociologen, computerkunstenaars en politicologen bij Ars Electronica: hij geloofde in harde wetenschap. Feiten. Vooruitgang. In wetenschap die problemen oplost. In techniek die haar eigen afval opruimt. Er was nog nooit een door de techniek gecreëerd probleem dat de techniek ook niet weer had weten op te lossen, stelde hij.

Ik geloof niet dat ik Engelbergers voortgangsoptimisme deel. En eerlijk gezegd zie ik individuele patiënten niet snel zo’n Robbie aanschaffen als hij eenmaal gemaakt zou kunnen worden. De hoeveelheid ouderen die thans hun video niet kunnen programmeren, is overstelpend; hoe zij zo’n uiterst geavanceerde robot zouden moeten dresseren, lijkt me vooralsnog geen uitgemaakte zaak.

Belangrijker nog – en juist daarop spitste Asimov zijn verhalen over zijn positronische robots toe – is dat mensen geneigd zijn schijnbaar zelfstandig werkende apparaten te wantrouwen, en dat die argwaan toeneemt naarmate zulke robots rechtstreekser in hun persoonlijke levenssfeer binnen komen. Als je die verpleegster op de foto bij het artikel zie, zie je dat het flink wennen zal worden. Ze kijkt vanaf een afstandje bedachtzaam naar de HelpMate, vinger peinzend in de mond. Ze vertrouwt hem niet helemaal.

Taalvernieuwing

[Voor Surplus.]

Voor de processen die zich in ons gemoedsleven afspelen, is onze terminologie vrij armzalig. Probeer maar eens een ander nauwkeurig uit te leggen wat er in je om gaat en hoe een bepaald gevoel tot stand is gekomen. Er is slechts een zeer beperkt aantal woorden dat direct naar het mentale functioneren en naar emoties verwijst. De meeste van zulke termen hebben bovendien betrekking op psychische toestanden. Voor psychische processen of ontwikkelingen is nauwelijks een vocabulaire voorhanden.

Opmerkelijk is dat vrijwel alle uitdrukkingen die we gebruiken om zulke toestanden en processen te beschrijven, metaforen zijn en dat machines er de hoofdmoot van zijn. Piet Vroon en Douwe Draaisma, die daar in 1985 een boek over publiceerden, wezen erop dat zowel de filosofie als de psychologie keer op keer terugvallen op vergelijkingen tussen mens en machine en dat elke tijd een nieuwe groep metaforen voortbrengt, die verbonden is met de techniek van dat moment (‘De mens als metafoor’). De klok, de stoommachine, de verbrandingsmotor en electriciteit zijn allemaal vruchtbare leveranciers van zulke metaforen gebleken. Denk maar aan stoom afblazen, van de kook raken, op spingen staan, druk op de ketel zetten, een uitlaatklep nodig hebben (stoom); of aan opgewonden zijn, van slag zijn, overspannen zijn, veerkracht missen (klokken en veren); aan bijtanken, op de rem gaan staan, gas terugnemen en vastlopen (auto); aan onder spanning staan, weerstand voelen, de stoppen die doorslaan, moeten omschakelen en jezelf moeten opladen (electriciteit).

Het wachten was natuurlijk op computermetaforen. Langzaamaan sijpelen ze het taalgebruik binnen. Laatst hoorde ik iemand over zijn gebrekkige communicatie met een ander zeggen dat ze ‘een interface probleem’ hadden en dat die ander ‘niet gebruiksvriendelijk’ was. Ik zeg wel eens dat ik een nieuwe versie hoofd wil (Spaink 1.4) of anders tenminste geheugenuitbreiding, extra simmetjes. ‘Kun jij niet multitasken dan?’ vroeg een kennis die verbaasd was over mijn verbazing dat hij naar de radio luisterde terwijl hij tv keek, daarbij een boek las en met iemand telefoneerde.

Afgelopen week las ik Microserfs van Douglas Coupland. Wie op zoek is naar moderne metaforen, kan daarin naar hartelust grasduinen. Het verhaal beschrijft het wedervaren van een groepje programmeurs voor wie de omgang met computers eenvoudiger is dan die met mensen en wier taalgebruik doordrenkt is van nerd lingo. Het knappe van Coupland is dat hij met zijn nieuwe metaforen een ander licht weet te werpen op oude verschijnselen: een vrouw die geplaagd wordt door nare herinneringen zegt ergens dat ze bang was ‘een read-only bestand’ te zijn; machines worden beschreven als het collectief onderbewustzijn van mensen; lichamen zijn harde schijven waar informatie in kan worden opgeslagen en van af kan worden gelezen.

Alleen wacht ik nog op het moment waarop iemand op de opmerking: ‘Tsja, het systeem was down’ zal antwoorden: ‘Dan had je ‘m toch kunnen opvrolijken?’

Hollywood op bijles

TEGENWOORDIG ZIJN DE scherpste kantjes er allang af, maar horrorfilms hebben lange tijd tot de achterkamer van de filmindustrie behoord. Het was een genre waar de meeste mensen – zowel makers als consumenten – op neerkeken; horror had nauwelijks pretenties, je kon niet verliefd worden op de hoofdrolspelers, er werden geen Oscars mee gehaald, van een ingenieus plot was ook al geen sprake en ongeacht de kwaliteit en de mate van gewelddadigheid van de films kregen ze een R- of X-rating.

Horror werd zo een knutselhok waar jongetjes konden freaken zonder dat de rest van de wereld dat in de gaten had, want de deur stond dan wel op een kier maar er kwam toch haast niemand kijken. De budgetten waren doorgaans nog minimaler dan de aantallen toeschouwers, zodat de regisseurs de stunts en trucages (een onmisbaar bestanddeel van het genre immers) met kunst- & vliegwerk tot stand moesten zien te brengen.

In die achterkamertjes werd stug doorgewerkt. Met animo en met veel inventiviteit. Regels en beperkingen waren er om omzeild te worden en waarom had je überhaupt een budget nodig, als je net zo goed de decors en costuums kon benutten die van andere films waren overgebleven? Ze moesten tóch kapot. Als je bovendien je technische vriendjes inzette voor de special effects en je je overige kennissen vroeg voor de figurantenrollen, kwam je een heel eind. Voor de hoofdrollen tenslotte kon altijd geput worden uit het nooit slinkende cohort van aankomende sterren.

Hammer, een nu beroemde maar indertijd verguisde Britse filmmaatschappij, heeft jarenlang op die manier het hoofd boven water gehouden. Waar Hammer zich buitengewoon knap in betoonde, was in het ontduiken van de strenge regels over sex op het scherm. In die dagen was een scène met een man, een vrouw en een bed alleen toegestaan indien beide personages hun voeten op de vloer hielden – elk aan een andere zijde van het bed, wel te verstaan. Hammer had geen bed nodig, Hammer had tanden. In hun films beet Christopher Lee in dameshalzen, de kijkers zag zwoegende boezems en mevrouwen die hun ogen wegdraaiden, diep begonnen te zuchten, hun lippen likten en kreetjes slaakten terwijl Lee ze tot de zijne maakte. Daar kwam verder geen bed aan te pas en ze hoefden er ook helemaal niet bij te gaan liggen. Hammer was bij uitstek de productiemaatschappij die vampirisme tot een equivalent van sex maakte – en de filmkeuring kon er niet veel tegen uitrichten. Die werd zodoende van binnenuit uitgehold en daarna sloop er gaandeweg ook meer seks in ‘gewone’ films. Die met zonder tanden.

Juist vanwege dat vrijbuitersgevoel heeft horror talenten aangetrokken. In de beperking betoonde een aantal regisseurs zich inderdaad meester, en derhalve heeft het genre ook talenten opgeleverd: veel regisseurs die nu ‘gewone’ films maken, hebben een obscuur verleden waarin hun scripts aanzienlijk bloederiger waren. David Cronenberg, Clive Barker en Peter Jackson zijn recente aanwinsten die hun oorspronkelijke genre bovendien trouw blijven.

En zeker op filmtechnisch vlak heeft horror een voortrekkersrol gespeeld. Daar kon wat elders niet mogelijk geacht werd; of liever: de scenario’s schreven scènes voor die elders ondenkbaar waren en die veel van de makers van de special effects vergden. Wat zíj uitvonden, werd gaandeweg ook elders gebruikt. Veel technische grapjes die nu tot de standaarduitrusting van een spannende film worden gerekend – van de cameravoering in gelikte Hollywood-thrillers tot aan de afgerukte armen in de Tarantino-moordpartijen – zijn nazaten van de horrormakers.

Computer-animatie gebruiken was in horror schering en inslag, ver voordat Demi Moore in Disclosure door een grafisch programma was gehaald en in haar virtuele versie Michael Douglas wilde voordoen wat er gebeurt als je iemand herformatteert. En aldoor maar die groene rasters die over gezichten gelegd worden, LSD-achtige zee-anemonen, pastelkleurige blokken en bollen, en mensen die met de camera vol op hun gezicht via ‘morphing’ worden getransformeerd. Je ziet ‘t overal, tegenwoordig.

Onder al dat bloed en al die vaak afzichtelijke monsters gaan kortom innovaties schuil. De meest opmerkelijke vernieuwing die ik zag op het Weekend of Terror, vorig weekend in Amsterdam, was dan ook de nieuwe plaats die voor de graphics was bestemd. Ze hadden de hoofdrol niet meer. Ze waren gewoon geworden.

In letterlijk elke film zat wel een passage die door de computer was gemaakt of bewerkt. En ze vielen nauwelijks nog op. Ja de gifgroene walm die plots uit een mond opsteekt natuurlijk wel, die is er duidelijk ingeplakt en niemand walmt zo en bovendien ziet walm er niet zo uit. Maar er waren mensen wier nagels soms vreemd oplichtten en uitgroeiden, heel terloops, als je goed keek zag je dat ze van iridiserend metaal waren; maar je zou aan je verstand gaan twijfelen, zo… zo órganisch zag het er uit. Net als die meneer bij wie, nadat hij door iets in zijn gezicht geraakt werd, ineens een scherf van zijn wang brak en afviel. ‘t Is dat je weet dat het niet kan, anders zou je het subiet geloven: zo natuurlijk zag het eruit. Ik vraag me nóg af of hij het zelf wel in de gaten had.

Het werd een hele sport om ze te herkennen. Zodat het clubje met wie ik was een wedstrijdje deed wie het eerste de graphics eruit viste. Daar hadden we het knap lastig mee.

E-mail ex machina

DE FILM BEGON LEUK. We vallen midden in een rommelig gezinsontbijt. De vijfjarige dochter des huizes spijbelt van haar cornflakes en speelt in plaats daarvan met de computer. Ze tikt een paar dingen in op het toetsenbord en roept dan achteloos over haar schouder, met die onmiskenbare Amerikaanse drens in haar stem: ‘Daaaaddy!!! You’ve got eeeeee-mail!’ Bijna verveeld. E-mail, de gewoonste zaak van de wereld. Net zo gewoon als een pappa die geen tijd voor zijn dochter heeft en haar plichtmatig roepen negeert.

Ik vond deze openingsscène van Disclosure dusdanig aardig dat ik er eens goed voor ging zitten. Films (of boeken) waarin e-mail en Internet even vanzelfsprekende zaken des levens zijn als de ochtendkrant, gezinnen en vaders, zijn immers zeldzaam. En je ziet niet vaak dat vijfjarige meisjes zich over computers ontfermen en weten wat e-mail is.

Daarna ontspon zich helaas een ouderwets plot over bedrijfsovernames, promoties en carrièrejagers, gelardeerd met een affaire rond seksuele intimidaties, waarbij het enige nieuwe aan het geheel is dat het ditmaal een vrouw is die een man chanteert. Dat dergelijke intimidaties niet over seks gaan maar over macht, was echter al lang duidelijk. Vreemd toch dat Hollywood dergelijke basale kennis alleen verteerbaar acht voor het grote publiek wanneer mannen er het slachtoffer van worden, terwijl het vrouwen aanzienlijk vaker overkomt. Alsof het erger is wanneer een man object van machtswellust wordt dan een vrouw. Dat gold al bij Tootsie: pas toen Dustin Hoffman verkleed als vrouw in zijn billen werd geknepen en hem kusjes werden ontfutseld door een oververhitte baas, leek er filmische grond te ontstaan voor gerechtvaardigde woede over ongewenste intimiteiten en seksisme.

De rol van macho wordt in Disclosure waargenomen door Demi Moore, die van haar slachtoffer door Michael Douglas. (Douglas lijkt zich te specialiseren in desastreuze affaires met gevaarlijke vrouwen: eerder had hij het zwaar te verduren in Fatal Attraction en in Basic Instinct.)

Van dames kiezen heeft hij geen kaas gegeten, maar Douglas weet van wanten in de digitale wereld, zo willen de scriptschrijvers ons doen geloven. Hij werkt als hoofd produktie bij een high-tech bedrijf en geeft daar leiding aan een cohort technici die een nieuw type cd-rom ontwikkelen en die experimenteren met virtual reality. In alle ruimtes waar hij regelmatig is – huis, kantoor – staan computers. Hij is volledig vertrouwd met de mogelijkheden die de nieuwe media bieden, van mobiele telefoon tot datareizen. Wanneer hij bijvoorbeeld elektronische post krijgt waarin wordt gerefereerd aan een oud kranteartikel, surft hij over Internet en vist in no-time het betreffende artikel uit de data-zee. De rol van zulke communicatietechnieken bepaalt zich in Disclosure niet tot modern decor; zowel zijn zaktelefoon als zijn e-mail vormen een integraal onderdeel van het plot en leiden uiteindelijk tot de ondergang van Miss Moore. Douglas ontvangt anonieme elektronische post waarin hij informatie over zijn tegenstandster krijgt toegespeeld en waarin hij wordt aangespoord vooral vol te houden.

Zijn e-mail speelt derhalve een vrij cruciale rol in de ontwikkelingen en zijn elektronische brievenbus komt veelvuldig in beeld. Maar alle nonchalance waarmee die in de openingsscene werd gepresenteerd, wordt in de rest van de film op een bizarre manier teniet gedaan. Zodra er elektronische post arriveert, verschijnt er een rondwentelende kubus op Douglas’ computerscherm met de boodschap erbij dat hij zojuist post heeft ontvangen. ‘New e-mail has arrived for you,’ lispelt een engelachtige mevrouwenstem daarbij. En telkens weer snelt Douglas als een speer naar de computer om te zien wie hem gemaild heeft, hij laat acuut al zijn bezigheden schieten om maar zo snel mogelijk zijn post te lezen. Douglas aanbidt zijn e-mail, hij valt bijkans op zijn knieën voor dit ontzagwekkende medium, voor hem is het heilig; het is niet zonder reden dat juist een engelenstem zijn postmelding begeleidt. Het is eigenlijk een annunciatie. Moge de heilige tweevuldigheid van de digitale geest over U komen!

Stel je voor: zit je een nieuw type cd-rom te ontwerpen en een vreemde fout in het produktieproces ervan te debuggen, toch een klus waar je je gedachten bij moet houden zou je denken, en dan onderbreekt je multi-tasking computer deze nauwgezette arbeid, veegt abrupt je scherm leeg en laat daar zo’n idioot kubusje dartelen dat opengemaakt wenst te worden.

Geen wonder dat er fouten in het ontwerp van die nieuwe cd-rom zitten, dacht ik subiet. Voor wie enig idee heeft van de aantallen en de inhoud van de berichten die gewoonlijk per e-mail worden verstuurd, is het een absurde gedachte dat een postprogramma al je bezigheden zou onderbreken om te melden dat er thans een nieuwe boodschap is binnengekomen. (Ik krijg nu gemiddeld vijftien briefjes per dag en ik ken mensen die er tientallen ontvangen. Veel van die briefjes bevatten geklets. Onderhoudend geklets, daar niet van, maar het blijven conversaties die het niveau van de gemiddelde ansichtkaart veelal niet overstijgen. Alleen arriveren ze stukken sneller.)

Elektronische post wordt in Disclosure voorgesteld als een godheid waarvoor je alles opzij dient te zetten, die tiranniek alles wat je aan het doen bent, onderbreekt en eist dat je nu leest wat de eerste de beste zot je toezendt. Wat dat betreft is zijn dochtertje aanzienlijk slimmer dan Douglas zelf. Zij is tenminste gepast blasfemisch: als haar vader haar geroep niet hoort, leest ze pappa’s e-mail en keilt die in de digitale prullenbak. Daarna gaat ze fijn haar cornflakes eten.

Profiel: De cyborg

JAAP DROOGDE ZICH af voor de spiegel en schrok van zijn vermoeide gezicht: het resultaat van alcohol, leeftijd en lange nachtelijke sessies. De wallen onder zijn ogen leken er permanent domicilie te hebben gekozen – de hoogste tijd voor een facelift. Tegenwoordig konden de mensen van de make-up zijn gezicht nauwelijks in de plooi krijgen en op televisie zag je dat beter dan hem lief was. Geen ijdelheid, meer een kwestie van carrièreplanning. Jong blijven was tenslotte het imago van zijn omroep, en juist nu hij kans maakte de anchorman te worden van wat het meest spraakmakende programma van de jaren negentig beloofde te worden, moest hij goed voor de dag komen. Hij kamde zijn haar. Binnenkort weer eens laten bijverven. Of een hairweave laten doen, het werd op zijn kruin wat dun.

Hij keurde zichzelf in de spiegel. Buik strak, goede biceps en triceps. Brede schouders. Egaal bruin. Sinds hij twee maal per week bij het bedrijfs-fitnesscentrum trainde en regelmatig de zonnebank bezocht, zag hij er aanzienlijk kwieker uit. Een man die zichzelf onder controle had. Die zijn uiterlijk beheerste.

Ineens viel zijn oog op de tatoeage die hij en zijn ex elkaar bij hun huwelijk cadeau hadden gedaan. Die kon hij, als hij zijn gezicht liet bijwerken, in een moeite door laten weghalen. Had hij al veel eerder moeten doen, ze waren tenslotte al een jaar uit elkaar. Op het station hing laatst zo’n affiche van een commerciële kliniek. Een leus in de trant van: ‘Eeuwige trouw? Nergens voor nodig sinds er lasers bestaan!’ Eeuwige trouw was al niet meer nodig sinds iemand het overspel had uitgevonden, dacht hij grimmig. Hij beloofde zichzelf onderweg zijn secretaresse te bellen met de opdracht dat ze voor volgende week een afspraak bij een kliniek voor hem maakte. Met een beetje geluk kon hij kant en klaar het nieuwe jaar in.

Contactlenzen in. Ze waren licht getint en maakten zijn iris donkerder; Jaap had ontdekt dat dat hem een omfloerste blik opleverde die veel vrouwen interessant vonden. Niet dat hij over gebrek aan belangstelling te klagen had, maar hij hield van een ruime keus.

Ontbijt. Jaap haalde een ontdooid broodje uit de magnetron, keek het ochtendblad door, dronk koffie, lengde de instant jus d’orange aan met ijskoud water, nam zijn vitaminepillen in en bestudeerde uit verveling het label van het margarinedoosje voordat hij zijn mes in de boter stak. Waarom maakten ze die eigenlijk niet in verschillende kleuren? Moest te doen zijn. Dat nietszeggende gelige goedje elke dag. Vandaag leek hem een uitgelezen dag voor groene boter.

Hij dacht na. Wat moest hij meenemen? Zijn pieper in elk geval, z’n laptop, een tandenborstel en wat schone kleren. Niet vergeten straks geld uit de muur te halen. Sigaretten. Aansteker. De video instellen. Dinges even afbellen. Boodschap inspreken op het antwoordapparaat. Waar zouden we zijn zonder telefoon? In het luchtledige, vermoedelijk.

*

JAAP STOND OP het punt om weg te gaan, maar kon de verleiding niet weerstaan om even in te loggen: snel kijken of er post was. Warempel, alweer een e-mailtje van haar. Dat was al de vijftiende of zo in zes dagen, de on-line talksessies niet meegerekend. Komisch hoe de dingen soms lopen. Sinds ze hem eens publiekelijk had uitgescholden voor versierder en hij haar als antwoord een beschaafde reprimande had gestuurd, was Jaap haar volstrekt vergeten. Toen ze elkaar kortgeleden toevallig bij een persconferentie over de nieuwe plannen van zijn omroep ontmoetten en hij ontdekte dat ze niets van Internet wist, had hij galant aangeboden haar wegwijs te maken. Ze leerde vlot. De vraag was inmiddels of ze zich bekwaamde in het elektronisch netwerken of in hém. Hoe dan ook, het leek een ware digitale romance: Casanova meets Data Hari. Snel kopieerde hij haar briefje, hij las het onderweg wel en kon dan meteen een antwoord schrijven. Hij ging er gemakshalve maar van uit dat ze in het congrescentrum een fatsoenlijke Internet-toegang hadden; hij moest er niet aan denken een printers te moeten zoeken, en een envelop, postzegels, en een brievenbus…

Dat congres kwam hem slecht uit. Zijn zus was betrokken geraakt in een ernstig ongeluk – zo’n lummel die met drank en XTC op nog dacht te weten hoe een auto werkte – en hij bezocht Diane elke dag, voor zover zijn werk dat toeliet tenminste. Ze lag ingebed in een netwerk van slangen die vloeistoffen binnensluisden en afvoerden, overal om haar heen piepten monitoren. Zware hersenschudding. Veel gebroken botten. De operatie waarbij ze een stalen pen in haar linkeronderarm hadden gezet, was gelukkig goed verlopen. Haar rechterhand was er erger aan toe: twee vingers verbrijzeld, zenuwbanen doorgesneden, het polsgewricht misschien voorgoed onbruikbaar. De neuroloog zei dat er met een combinatie van titanium-gewrichten en elektrostimulatie waarschijnlijk wel iets van beweging te redden zou zijn, maar in welke mate was voorlopig niet duidelijk. Diane was er wonderbaarlijk rustig onder. Misschien een effect van de shock, of van de pijnstillers. Ze scheen het zich zelfs niet aan te trekken dat ze de eerste weken – met pech maanden – bij letterlijk alles hulp nodig had. Ook eten en drinken kon ze niet alleen.

Het ziekenhuis was trouwens fantastisch geoutilleerd; nu Diane zelf de zusterknop niet kon bedienen, hadden ze een paneeltje aan haar hoofdsteun gemonteerd dat op haar bewegingen reageerde. Wanneer ze haar kin naar haar borst bracht, floepte er een lampje aan bij de zusterpost. Hij had nieuwe bandjes voor haar opgenomen. Muziek vond ze een prettige afleiding. De walkman sloot haar goddank ook af van het geklets op de zaal. Hi­j werd al onpasselijk van de zeverpraat; Diane kon dat natuurlijk helemaal niet velen, met haar zieke hoofd.

Dat stomme congres. Liever had Jaap vandaag op de bank gelegen, alle toegangen tot zijn huis dicht: antwoordapparaat aan, gordijnen dicht. Werken aan de plannen voor hun nieuwe programma. De gedachte erachter was dat je de kijkers op een andere manier bij televisie kon betrekken dan nu; de vraag was hoe. Zijn baas wilde interactieve speelfilms, hij vond dat nonsens. Mensen houden van herkenbare verhalen, het leven is al chaotisch en onoverzichtelijk genoeg. Ze hadden er regelmatig slopende discussies over, maar Jaap gaf geen krimp. Zijn baas had zich vastgebeten in het idee het publiek de mogelijkheid te bieden het verloop van de film te bepalen door keuzemomenten in te lassen. Hij zag het al helemaal voor zich; bij iedere televisie een kastje met knoppen waarmee de gebeurtenissen in de film gestuurd konden worden. Jaap zag het ook voor zich. Scène: Jongen kust meisje. En dan links in de bovenhoek van het witte doek zeker een meerkeuzevraag. A: meisje laat zich kussen. B: meisje slaat jongen in gezicht. C: de atoombom valt.

Nee, stemmen doe je maar bij de verkiezingen, niet in een bioscoopzaal. Waar heb je anders een scenario voor? Bovendien, je kon wel aan de gang blijven. Iedereen die zijn wiskunde een beetje heeft bijgehouden, weet dat de mogelijkheden zich exponentieel ontwikkelen, en dat loopt snel op. Voor je het wist zat je met honderdachtentwintig eindes die je stuk voor stuk een eigen logica moest zien te geven. De kans was trouwens levensgroot aanwezig dat het publiek massaal voor een klassiek verloop koos. Dus wat was dan je winst? De kijkers kozen steevast voor de optie waar ze zelf naar verlangden: filmblikken en filmkussen. En een happy end. Dus dat moest je ze vooral ook geven, vond Jaap. De omroep moest tenslotte groot worden.

Maar goed. Dat idiote congres. Hij keek de aankondiging nog eens door. ‘Wat zijn cyborgs? Cyborgs zijn doodgewoon zelfgebouwde mensen. Cyborgs zijn mensen die met technologie zijn vergroeid en technologieën die met mensen zijn vergroeid. En daar is tegenwoordig niets bijzonders meer aan. Wij zijn cyborgs. Er is weinig ”natuurlijks” aan ons lichaam te bespeuren. Of preciezer gezegd: de grens tussen natuur & cultuur, tussen vanzelf & extra, tussen gegeven & gekregen, tussen cadeau & eigen bijdrage, is diffuus. Wij zijn het stadium van louter vlees en bloed ontgroeid. Misschien bestaan wij tegenwoordig uit vlees, vezels, teksten en chips; uit bloed, bytes en datanetwerken.’

Hij zuchtte. Wat een onzin!

Een cyborg manifest

Dit boek bevat een vertaling van Haraway’s bekendste essay, Een cyborg manifest. In dat artikel toont ze aan dat allerlei oude tweedelingen achterhaald zijn en doet ze een loffelijke voorzet om een nieuw politiek perspectief te creëren. Ze gebruikt daartoe de cyborg, een kruising tussen mens en machine. Zoals ze zelf ooit in een interview zei: ‘De cyborg is voor een deel een grap. Je kunt in deze tijd geen manifest voor communisten meer schrijven – wel voor cyborgs. Maar het is een serieuze grap.’
Aangezien dit de eerste keer is dat er iets van Haraway in het Nederlands wordt gepubliceerd en haar essay geen lichte kost is, is de vertaling licht bewerkt en wordt die voorafgegeaan door een uitgebreid essay van Karin Spaink. Het eerste deel daarvan traceert de verwikkelingen tussen techniek en mensen; in het tweede deel wordt Haraway in het feministische debat gesitueerd; het derde deel tenslotte bevat een aantal hoogst particuliere variaties op het cyborg-thema.

Omslag Cyborg manifestDetails:

Donna Haraway: Een cyborg manifest, met een uitgebreid essay van Karin Spaink – Uitgeverij De Balie – Amsterdam 1994 – ISBN 90-6617-139-1 -171 pagina’s

Bestellen:

Probeer het eens bij Tweedehands-boeken

Flaptekst:

Donna Haraway is wetenschapshistorica, biologe en professor in de ideeëngeschiedenis aan de Universiteit van Santa Cruz. Ze is tevens een van de weinige mensen die een alomvattende nieuwsgierigheid en een scherpe geest weten te paren aan radicaal engagement, kritisch feminisme, onrustbarende ideeën plus verstand van moderne technologieën en hun consequenties. In haar werk staat de gedachte centraal dat de natuur er niet zonder meer is (als iets dat klaarligt om ‘ontdekt’ te worden) maar telkens weer opnieuw wordt uitgevonden. Ze onderzoekt daartoe hoe in wetenschappelijke verhandelingen allerlei sociale verschijnselen – zoals het verschil tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid, tussen zwart en wit, de impact van technologie – tot ‘natuurlijke’ fenomenen worden omgevormd. Waarheden worden in haar ogen gemaakt en zeker niet zonder meer aangetroffen.

Dit boek bevat een vertaling van Haraway’s bekendste essay, Een cyborg manifest. In dat artikel toont ze aan dat allerlei oude tweedelingen achterhaald zijn en doet ze een loffelijke voorzet om een nieuw politiek perspectief te creëren. Ze gebruikt daartoe de cyborg, een kruising tussen mens en machine. Zoals ze zelf ooit in een interview zei: ‘De cyborg is voor een deel een grap. Je kunt in deze tijd geen manifest voor communisten meer schrijven – wel voor cyborgs. Maar het is een serieuze grap.’

Haraway gebruikt de meest uiteenlopende bronnen, variërend van science fiction en ethnografie tot verhandelingen over de computer-industrie en feministische klassiekers.

Aangezien dit de eerste keer is dat er iets van Haraway in het Nederlands wordt gepubliceerd en haar essay geen lichte kost is, is de vertaling licht bewerkt en wordt die voorafgegeaan door een uitgebreid essay van Karin Spaink. Het eerste deel daarvan traceert de verwikkelingen tussen techniek en mensen; in het tweede deel wordt Haraway in het feministische debat gesitueerd; het derde deel tenslotte bevat een aantal hoogst particuliere variaties op het cyborg-thema.

Recensies:

Het geheime seksleven van de techniek

MARKETINGDESKUNDIGEN BEPALEN DE mate waarin nieuwe technologieën zijn ingeburgerd aan de hand van de penetratie van specifieke apparaten in huishoudens: men relateert de verkoop aan het aantal mensen en maakt daar sommen mee. De gemiddelde Nederlandse woning biedt, zo luiden de uitkomsten van dergelijke exercities, ruwweg onderdak aan bijna tweeënenhalf mens, twee telefoons, anderhalve televisie, driekwart videorecorder en cd-speler, een halve computer, een kwart magnetron en een tiende cd-i. (Zulke berekeningen dienen overigens vooral ter staving van allang bekende feiten, zoals dat mensen meer in huishoudens gepenetreerd zijn dan cd-spelers.) Het is nogal gemakszuchtig om acceptatie van technologie te meten via de verkoop ervan; kijken naar het gebruik dat mensen ervan maken, lijkt zinniger.

Hoe vertrouwder een apparaat of toestel is, hoe minder heilig het is; hoe minder heilig, hoe veelvuldiger en veelzijdiger het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Waar men zich in lang vervlogen tijden naar verluidt stipt om zeven uur en vol ontzag voor de televisie schaarde om te zien wat Hilversum weer voor wonderen in petto had, het voltallige gezin vol spanning afwachtte tot de heer des huizes zich over de aan/uit-knop boog en de uitzending van gisteravond de conversatie tijdens lunchpauzes, koffievisites en speelkwartieren domineerde, laat niemand zich nu veel gelegen liggen aan de tv. Hij is onderdeel van het dagelijks leven geworden en daar is niets heiligs meer aan. Hij is alles en niets.

De tv is afwisselend babysitter, haardvuur, oorlogsreporter, psychotherapeut, spelletjesmachine, buurvrouw, cultfilmhuis, stem in de eenzaamheid en muziekweekblad, en zodra er echt iets aan de hand is lees je dat morgen wel in de krant en daarna pas zet je CNN aan. De televisie is waarlijk gedemocratiseerd, want uit zijn voorgeschreven rol gevallen. Hij is tegenwoordig multifunctioneel en de bezitter maakt zelf uit in welke hoedanigheid het ding van keer tot keer wordt aangezet.

Een interessanter inburgeringscriterium dan de penetratiegraad is derhalve de vanzelfsprekendheid waarmee mensen high-tech produkten ook benutten voor praktijken die de fabrikant aanvankelijk in het geheel niet op het oog heeft gehad. De televisie die als behang fungeert, heeft zijn pendant in de computer die invalt voor de vierde man bij het klaverjassen; de walkman speelt niet alleen teepjes maar zingt ‘s nachts slaapliedjes voor rusteloze lieden en houdt buitenshuis een effectief scherm op tegen ongewenste praatjes en opdringerige meneren, de fax treedt sinds kort naar voren als de distributeur van een handgeschreven tijdschrift en een elektrische tandenborstel kan ook best een vibrator zijn.

De magnetron slaagde wat mij betreft twee jaar geleden voor deze surplus-test, toen iemand me vertelde dat hij zijn magnetron gebruikte om er z’n zelfgekweekte nederwiet in te drogen. (Twee minuten op vol vermogen, als ik me zijn aanwijzingen goed herinner.) Het wachten is op het moment dat iemand dat deel van de cd-collectie dat wegens veranderende modes en smaken toch niet meer beluisterd wordt, zal recyclen tot bijvoorbeeld servies. Cd’s zijn namelijk heel goed te gebruiken als taartbordje, als kaarsenhouder of als onderzetter.

Techniek is pas goed wanneer zij flexibel is en de gebruikers ervan hun eigen toepassingen voor de bijbehorende apparatuur kunnen verzinnen – en langs slinkse wegen loopt die eigen toepassing bijna altijd uit op seks. Hoe dat precies komt, is vooralsnog een raadsel; het zal wel iets met mannen te maken hebben. Die verlustigen zich door de bank genomen meer dan vrouwen aan hightech snufjes, hebben een ruimere portemonnee om tot de aanschaf van dergelijke apparatuur over te gaan en maken zich, wanneer ze het spul eenmaal in hun bezit hebben, doorgaans sneller vertrouwd met moderne technologieën dan vrouwen dat doen. Voor moderne mediatechniek geldt in ieder geval als vuistregel: If it doesn’t make you come, it doesn’t stay.

Fabrikanten snappen dat niet altijd. Philips ontwikkelde zo’n twintig jaar geleden een uiterst vernuftig videoapparaat, de V2000, en sloot contracten af met filmmagnaten teneinde voorbespeelde software beschikbaar te hebben voor de kersverse videobezitters. Philips weigerde echter in zee te gaan met pornoproducenten, zodat de videotheken voor dit systeem alleen min of meer kuise speelfilms op de schappen hadden staan, wat weer als gevolg had dat de V2000 in de zo belangrijke introductiejaren sterk aan marktpotentie inboette. Juist pornovideo’s werden opvallend vaak gehuurd, vooral door mensen die er nieuwsgierig naar waren maar geen zin hadden in vieze bioscopen in achterafstraatjes. Betamax, een ander videosysteem dat de concurrentie aanging met VHS, stortte zich wel op de porno en hield het aanzienlijk langer uit. Het V2000-systeem, een superieure techniek volgens mensen die het weten kunnen, ging in zekere zin ten onder aan preutsheid.

*

SEKS HEEFT VAKER de introductie van nieuwe media vergemakkelijkt. De Franse PTT ondernam dertien jaar geleden een proef om te onderzoeken of sommige dure diensten (zoals het kosteloos verstrekken van telefoongidsen en het instandhouden van inlichtingencentrales) konden worden vervangen door een systeem waarbij de burgers zelf informatie opzoeken via een on-line verbinding. Minitel werd, om de attractiviteit ervan te verhogen, opgetuigd met een onbenullig bulletinboard en de inwoners van Bretagne kregen bij wijze van proef allemaal een gratis setje met beeldscherm en toetsenbord thuis geïnstalleerd. Behalve telefoonnummers konden de gebruikers tegen een geringe vergoeding ook het weer, de uitgaansagenda en de veilingprijzen raadplegen.

Het animo voor Minitel nam pas traceerbare proporties aan toen de gebruikers ontdekten dat ze, in plaats van uitsluitend ‘naar boven’ te bellen, ook berichten voor elkaar konden achterlaten. En binnen de kortste keren fungeerde Minitel als een streekkrant in eigen beheer die bovendien grossierde in hobbycontacten: wie toevallig liefhebber was van nudistisch dauwtrappen en dat wegens gebrek aan belangstelling helaas altijd alleen had moeten doen, of wie postzegels verzamelde met afbeeldingen van kolibri’s of van doodgeschoten staatshoofden en de dubbele exemplaren graag eens wilde ruilen, vond via Minitel meestal wel een lokale lotgenoot.

Zulke onderlinge netwerken bracht de Franse PTT tot haar onnoemelijke verdriet niet bijster veel geld op; er werd hooguit iets meer gebeld dan anders (de verbinding met Minitel wordt via de telefoon gelegd). Minitel dankte zijn verdienste vooral aan het feit dat het kon worden ingezet als een aardig tegenvoorbeeld wanneer er weer eens een dogmatische mediaprofessor kwam aanzetten met nachtmerriescenario’s waarin moderne telecommunicatie gelijk werd gesteld aan sociale verarming en vereenzaming; immers, in Bretagne bloeide het maatschappelijk leven juist op onvoorziene wijze op als gevolg van deze nieuwe manier om contacten te leggen.

In financieel opzicht werd Minitel echter pas succesvol nadat een paar pientere jongens seks- en dating-bulletinboards opzetten en een paar franken per minuut vroegen voor hun service; binnen de kortste keren liep het storm en kwam het geld met bakken binnen. Sex sells.

In Nederland is rond de 06-nummers iets vergelijkbaars gebeurd. Toen de 06-lijnen werden ingevoerd, bestond er geen duidelijk beeld van de diensten die geboden zouden kunnen worden. De PTT had zelf niet veel meer in de aanbieding dan het weerbericht, de tijdmelding of Max Tailleurs geinlijn, en deed schuchtere pogingen andere bedrijven te interesseren voor deze nieuwe optie. Een jongeman kocht in een opwelling vijfentwintig 06-lijnen, plugde een telefooncentrale in waarop een opname werd afgespeeld van een hitsige vrouwenstem die suggestieve teksten uitsprak, plaatste wat advertenties voor nulzesseks en zag tot zijn onmetelijke verbazing dat zodra het 06-net in werking werd gesteld, alle lampjes van zijn apparaat tegelijkertijd aanfloepten.

Het duurde nog maanden voor de PTT zover was dat hij kon uitbreiden naar honderd lijnen; toen hij ze kreeg waren ook die vrijwel permanent in gebruik. Door de publiciteit over zijn noviteit wist heel Nederland op slag wat een nulzes-nummer was; de PTT had zich geen effectiever introductie kunnen wensen. Telefoonseks sloeg dusdanig aan dat sommige bedrijven ertoe overgingen de nulzes-nummers te blokkeren om zo hun werknemers het bellen ervan te beletten, tenminste tijdens kantooruren. De jonge ondernemer in kwestie is nu overigens miljonair.

Nulzes-lijnen kennen twee varianten. Bij de luisterlijnen krijgt de beller – al dan niet live – een dame te horen die voor veel dingen in is (tenminste: dat zegt ze). Er zijn tal van specialisaties: wie verhaaltjes wil horen over billekoek dient een ander nummer te draaien dan wie vooral houdt van schooljuffrouwen, meesteressen of mevrouwen met grote borsten. Bij de belboxen kunnen diverse mensen tegelijkertijd met elkaar praten (maximaal tien); zodra twee mensen elkaar vinden en vertrouwelijkheden willen uitwisselen, kunnen ze op een aparte lijn worden gezet. Ze komen dan terecht in een telefonische versie van de darkroom, en kunnen daar elk onder wederzijdse verbale aanvuring overgaan tot masturbatie. Een klassiek probleem bij deze belboxen is het schrijnende gebrek aan deelnemende meisjes: het schijnt niet ongewoon te zijn dat acht mannen door elkaar heen schreeuwen, wachtend op dat ene meisje. Sommige belboxen betalen daarom vrouwen om deel te nemen aan gesprekken; ze fungeren als lokkertje voor de mannen, net zoals vroeger in de studentendisco de meisjes voor nop naar binnen mochten en de jongens moesten betalen.

Nulzesseks is inmiddels een zo wijd verbreid fenomeen en opmerkelijk genoeg zoveel gewoner en meer geaccepteerd dan prostitutie of pornografie dat RTL er ‘s avonds spotjes voor uitzendt en vrijwel elke omroepgids advertenties opneemt. Uit de Varagids: ‘Bel nu! Direkt privé. Hier vind je de leukste meisjes waarmee je lekker privé mee kunt kletsen. Bel snel, ze wachten op je!!! Direct apart afspreeklijn 06-xx, Flirten met z’n tweeën 06-xx, Stoute afspraakjes 06-xx, Gay direct apart per regio 06-xx.’

*

OOK DE COMPUTER, lange tijd het domein van puberjongetjes en technofreaks (die dan ook prompt werden omgedoopt tot ‘bitneukers’), bood nieuwe mogelijkheden voor seksuele expansie en exploratie. Via een modem kunnen computergebruikers met elkaar bellen en op bulletinboards berichten of programma’s voor anderen achterlaten of juist ophalen voor eigen gebruik. In Nederland bestaan momenteel honderden van die bulletinboards (BBS’en), waarvan sommige uiterst gespecialiseerd zijn: er worden programmeertechnische vragen behandeld, je kunt er tips krijgen om bugs te repareren, er zijn handige programmaatjes te vinden, je kunt on-line met elkaar ‘praten’ en dergelijke.

Internet is een internationaal computernetwerk dat aanvankelijk bedoeld was om documenten overal beschikbaar te stellen; op Internet worden nu wetenschappelijke, politieke en culturele discussies gevoerd waaraan miljoenen mensen deelnemen. Er lopen discussies over aids, hacken, literatuur, virtual reality, de kunst van het theezetten, de nieuwste film van Spielberg en over de stand van zaken in Sarajevo. Via lokale verbindingen is elke gebruiker aangesloten op het hele netwerk, en een Internet-verbinding met New York kost evenveel als een plaatselijk telefoontje.

Ook op Internet vinden seksgesprekken plaats, soms tegen wil en dank. In de Digitale Stad, een plaatselijke vertakking van Internet, hebben verschillende vrouwen zich erover beklaagd dat ze, wanneer ze wat rondhingen in de diverse gespreksruimten, hitserig benaderd worden door mannelijke datareizigers. Sommigen spreken al van ‘cyber-rape’ oftewel digitale verkrachting. En cyberspace kent tevens haar eigen Casanova’s: Francisco van Jole heeft al in diverse tijdschriften de analoge wereld kond gedaan van zijn digitale viriliteit met cyberliefjes. Anderhalve week geleden trachtte hij de Volkskrantlezers te overtuigen van het superieure karakter van deze vorm van contact, waarbij hij omstandig doch geheel overbodig uitlegde dat een simpele conversatie tot fysieke sensaties kon leiden. Hij verbaasde zich, met de naïviteit van de bekeerling, over de seksuele openhartigheid die hij en zijn gesprekspartners wisten te bereiken zonder elkaar ook maar te zien.

Nicholson Baker had al een charmant boek gewijd aan de directheid die anonimiteit kan opleveren. Zijn boek Vox (1992) is opgezet als een telefoongesprek via een sekslijn; een man en een vrouw spreken drie of vier uur over hun fantasieën, hun ervaringen en hun wensen, en larderen deze verhaaltjes met recepten voor pastagerechten en discussies over de merites van pornoboeken versus die van pornofoto’s. De twee personages constateren een paar keer verrast dat ze elkaar zoveel vertellen en vinden daarvoor meteen een adequate verklaring: ‘It doesn’t go beyond this conversation. Out here we say everything, but in our lives, nothing. Out here you can tell me.’ Bovendien hebben ze een gemeenschappelijk doel – hun lust. Wanneer ze alletwee een orgasme hebben gehad, hangen ze op en is het boek afgelopen.

*

OP BULLETINBOARDS VALT meer te doen dan praten. Veel mensen bezoeken ze uitsluitend om er free-ware te sponzen (sponzen is rondschuimen op een BBS om er spelletjes en andere programma’s vanaf te halen zonder zelf ooit iets aan te leveren). Tegenwoordig heeft bijna elk BBS een seksafdeling; sommige BBS’en doen zelfs uitsluitend in seks.

BBseks is flauw en primitief, en bestaat hoofdzakelijk uit plaatjes van blote meisjes (blote jongens bestaan niet in cyberspace) en stupide spelletjes. Wanneer je zo’n BBS bezoekt, rollen er lijsten als deze over het scherm:

Kortom, vergelijkbare rommel als de plaatjes in een gemiddeld pornoblad maar met een aanzienlijk lagere resolutie. Het enige plezier dat er mogelijkerwijs in schuilgaat, is de toegevoegde waarde van het medium zelf, de computer: wie in het bezit is van een tekenprogramma kan de opgehaalde plaatjes naar believen wijzigen en het hoofd van Rosanna Arquette op het lichaam van Demi Moore zetten, proberen de genitaliën der dames extra te arceren of ze een keursje en naaldhakken aan te trekken. Het hoogtepunt van dergelijk knip-en plakgenot is alleen weggelegd voor wie in het bezit is van een fotoscanner en een retoucheerprogramma; daarmee kun je de Tight Butt Asia Girl zo manipuleren dat ze middenin de gezinskiekjes van het uitstapje naar Artis belandt, kan de Huge Hairy Pussy opa’s toupet vervangen of blijkt tante Petra mee te doen met de Yng Ladies Engaged In Lezbo Action.

De spelletjes zijn van hetzelfde elementaire niveau. Bij sommige krijg je bij elk behaald niveau de beschikking over een dame waarmee dingen gedaan kunnen worden (hoofdzakelijk heteroseksuele dingen, lesbische of homosuele computergebruikers veronderstelt men veelal niet), en hoe dichter men het eindspel weet te naderen, hoe dichter men inderdaad het eindspel nadert. Andere spelletjes, die met een groots gebaar ‘interactief’ worden genoemd, vergen een muis of een joystick om ze te kunnen spelen. Door met de muis te klikken, loop je een beeldverhaal door en treft daar meisjes op banken en in bedden die een flagrante poging doen de speler te verleiden hen te bevredigen. Door met de muis hun kledingstukken aan te wijzen, verdwijnen die in het niets; door met de muis op kleine langwerpige voorwerpen te klikken, verdwijnen die in de dames. Met de joystick kan de hand van een masturberende mevrouw worden bewogen, en op het laatst scoort ze; of er moeten twee figuurtjes bijeen gebracht worden, een kwestie van goed mikken.

*

DE LAATSTE PAAR jaar wordt geëxperimenteerd met een nieuwe vorm van computerseks: cybersex. Via datasuits, kleding met sensoren die reageren op impulsen die vanuit de computer worden opgewekt of via Internet doorgegeven, zou een geheel nieuwe beleving kunnen worden opgewekt. Cybersex is momenteel hoofdzakelijk een technofantasie, maar zou ooit realiteit kunnen worden. De bedoeling is een pak en een programma te ontwerpen die bij de drager ervan sensaties teweegbrengen als had hij of zij een lustige partner. Het ontwerp van het datasuit is verhoudingsgewijs het meest eenvoudige deel van de onderneming, hoewel gezegd moet worden dat de meeste pakken die nu ter promotie worden gebruikt, uiterst summier zijn. Via een hoofddeksel annex bril en koptelefoon wordt de gebruiker visueel de virtuele wereld ingeleid; op het beeldscherm verschijnt een partner, gebaseerd op een fotomodel, een filmster of een heus lief. Handschoenen (datagloves) en een peniskoker of teledildo moeten de rest doen. Prikkels worden elektrisch aan het betreffende lichaamsdeel doorgegeven en lopen uiteen van minimaal 3,5 volt voor een lichte aanraking tot maximaal 49 volt voor de voorstanders van een hardere aanpak.

De aspiraties van de cybersex-adepten variëren: sommigen speculeren op programma’s met een ideale virtuele partner die de drager op van te voren aangegeven manieren zal opwinden en uiteindelijk bevredigen, anderen gokken op cyber-orgies waarbij honderden mensen ingelogd zijn en elkaar elektronisch stimuleren. Kortgeleden werd een demonstratie gegeven van een Duits prototype, waarbij twee proefpersonen trachtten elkaar fysiek te behagen over een afstand van zeshonderd kilometer. Claude stond in Keulen voor een scherm met vijftien afbeeldingen van onderdelen van een vrouwelijk lichaam en moest dan met zijn muis een preferente erogene zone van Emanuelle te Parijs prikkelen. Het had iets van de twee koningskinderen die vruchteloos poogden de rivier die hen scheidde, weg te denken:

‘Voel je iets?’ vraagt Claude.
‘Ja, een streling… tussen mijn benen,’ zegt Emanuelle.
‘…’
‘Wat doe je nu?’ vraagt Emanuelle even later.
‘Ik doe niets,’ zegt Claude, ‘ik wacht op jou.’

*

DE VALKUILEN VAN cybersex zijn evident. Aangezien de reacties van de telepartner vooralsnog niet zichtbaar te maken zijn (tenzij er weer iets extra’s gedaan wordt met video en microfoons), is het niet zonder meer duidelijk hoe het andere koningskind reageert. De lichaamsstreken die onder het bereik van cybersex vallen, lijken tamelijk beperkt: eens aan iemands haar trekken, een been fixeren met een goedgeplaatste knie of een touw, met een nagel over rugwervels krassen of zachtjes een mondhoek kussen – het zit er allemaal voorlopig niet in. Cybersex doet hoofdzakelijk denken aan een hoogst omslachtige variant op masturbatie en in voorgeschreven ‘lekkere’ plekjes.

Het voornaamste probleem is echter dat het onnoemelijk veel gedoe lijkt en dat alles wat gewone-mensenseks zo aangenaam maakt erin ontbreekt: de onhandigheid, het gestuntel, het gefluister en gegiechel, het heimelijk koesteren van fantasieën en verlangens, en vooral: de verliefdheid. Bovendien zijn reëel bestaande mensen ook buiten bed hardstikke veelzijdig.

Seks mag dan technologie helpen verkopen, om seks te verkopen is verliefdheid nodig – of tenminste de illusie daarvan.

Oude oma’s

NATUURLIJK IS HET onnatuurlijk, maar dat is geen argument. ‘Nature has gotten away with far too much’, constateerde Ruth in Fay Weldons boek The lives and loves of a she-devil al, en trok haar plan om de natuurlijke orde en alles wat men daarvoor versleet, te ondermijnen. Ze complotteerde, ze fraudeerde en intrigeerde er op los, met als netto resultaat dat ze haar leven en haar omgeving volledig naar haar hand wist te zetten en op magistrale wijze wraak nam op de man die haar had versmaad. Ze vertimmerde haar lichaam, ze verzamelde kapitalen en ze vermorzelde mensenlevens. Ethisch was het in het geheel niet verantwoord wat ze deed, maar dat werd ruimschoots gecompenseerd door het genoegen een zo doelgerichte dame aan het werk te zien. Bovendien heeft Ruth gelijk: de natuur krijgt al te vaak haar zin, of anders geven we haar wel de schuld van onze eigen tekortkomingen.

Natuurlijk is het onnatuurlijk, maar wat is dat tegenwoordig niet? Vliegtuigen zijn onnatuurlijk, evenals voorverpakt brood. Elektrisch licht is onnatuurlijk, en televisie, rolstoelen, condooms, haarverf, zonnebanken, giro-afschriften of AKO-prijzen ook. Dus mij zult u niet horen tegensputteren wanneer mijn dode oma zwanger blijkt en draagster is van de succesvolle versmelting van Einsteins diepgevroren sperma en de eicellen van een geaborteerde foetus. (Eerder nog zou ik pleiten voor het instellen van een eicelbank van vrouwelijke genieën. Van veel beroemde mannen ligt ergens een dotje zaad in de diepvries, maar van al die vrouwen van Nobel-waardige allure bewaren we niks. Over eenzijdigheid gesproken.)

Nee, zulke argumenten doen me allemaal niets. Het zijn heel andere aspecten die ik lastig vind aan die discussie over zwangerschap op leeftijd. Dat zijn trouwens dezelfde als die voor de inmiddels wel geaccepteerde vormen van ivf gelden. Waarom, om de ingewikkeldste maar meteen bij de kop te vatten, vinden vrouwen het zo allejezus belangrijk om een kind van zichzelf te krijgen? Als je een kind wilt kun je er toch een adopteren? Het tegenargument is dat een adoptiekind ‘niet van jezelf’ is, en dat dat kind zich bovendien niet in je eigen buik van foetus tot baby heeft ontwikkeld; juist de zwangerschap zelf zou een belangrijk deel van de band met het kind voorbereiden.

Maar ho: mannen dragen het kind evenmin zelf, en ook al besef ik dat er op hun ouderlijke liefde valt af te dingen (vooral omdat die vaak verbaal wordt beleden en zich in de praktijk gewoonlijk niet uit in de vorm van enige zinnige bemoeienis met het kind, zoals ‘s nachts opstaan en luiers verschonen of later pleisters plakken en fijn bij de theepot zitten wachten tot de nazaat van school komt), ze kunnen het wel en er zijn er zat die het nog waarmaken ook. Je hoeft niet zelf zwanger te zijn geweest om veel van je kind te houden.

En dat argument van ‘eigen’ – ach, soit. Veel mensen voeden kinderen op die niet van henzelf zijn; die ontwikkeling neemt alleen maar toe naarmate meer mensen scheiden en nieuwe liefdes vinden die vervolgens meewerken aan de opvoeding van de vruchten van de vorige verhouding, en bij homoseksuele ouderparen komt er per definitie vreemd materiaal aan te pas. Voor mannen bestond hier sowieso al een probleem: ze weten nooit zeker of hun kind wel hun kind is, een fundamentele onzekerheid die vastzit aan de mannelijke functie in de voortplanting. De enige zekerheid die mannen in deze hebben is dat hun kind het kind van de moeder is, en daar weten ze over het algemeen heel goed mee te leven, desnoods door een handige vorm van zelfbedrog te plegen. Zouden vrouwen nu heus niet in staat zijn een dergelijke vorm van liefde op te brengen voor een kind dat de eerste fase elders heeft doorgemaakt?

En waarom, om de zaak op de spits te drijven, gaat alle medische aandacht zo unaniem uit naar de vruchtbaarheid en zwangerschap van vrouwen? Bijna elk orgaan is momenteel transplanteerbaar: levers, nieren, harten, huid, longen en netvliezen kunnen zo’n herplaatsing goed doorstaan, en ik maak me sterk dat er in het geheim geoefend wordt op hersenen. Afgerukte handen en afgesneden penissen kunnen worden teruggezet. Waarom is er nu geen enkele onderzoeker te bekennen die probeert een man een baarmoeder te implanteren? Dat zou pas revolutionair zijn, en getuigen van visie en durf. Hormoonaanpassing is goed mogelijk, getuige de successen die bij transseksuele operaties zijn geboekt, en de vrucht kan er via een klein sneetje in en via een keizersnede weer uit. Zelfs borstvoeding geven is met het slikken van hormoonpreparaten waarschijnlijk geen probleem. Zijn baardgroei zal stokken, maar ach, dat scheelt mooi tijd ‘s morgens bij het wassen & aankleden.

Nature has gotten her way with things far too often. Vermoedelijk ligt er een groter taboe op zwangere mannen dan op zwangere oma’s.