Dropje

[Foto: Dropje in goeden doen, juli 2011.]

Afgelopen dinsdag kwam ik terug van vakantie. Ik was een weekje duiken in Dahab, Egypte (waarover wellicht later meer). De katten werden tijdens mijn afwezigheid goed verzorgd: de oppas logeerde hier.

Een paar dagen voor ik vertrok vond ik Dropje wat hangerig. Hij at wel, zij het weinig. Maar ja: de katten waren sowieso wat van slag vanwege die koffer die ineens in de slaapkamer lag, zodat ik er niet te veel acht op sloeg.

Maandag kreeg ik mail. Arnd, de poezenoppas, wou me niet ongerust maken maar hij had gemerkt dat Dropje haast niks at of dronk en hij vond ‘m eigenlijk ook erg sloom geworden. Wat te doen? Ik vroeg hem een afspraak voor woensdag bij de dierenarts te boeken; mocht Dropje opknappen zodra ik terug was, dan kon ik die afspraak altijd nog afzeggen.

Arnd belde. Tegen de dierenarts was-ie kennelijk openhartiger dan tegen mij: die vroeg hem meteen met de kat langs te komen. Dropje werd bekeken, beklopt, beluisterd, gewogen en geprikt. Hij bleek licht uitgedroogd, zijn leverwaardes waren helemaal in de war, en in zijn bloed zat veel te veel bilirubine. Dropje moest blijven, kreeg antibiotica en ging aan het infuus om vocht binnen te krijgen.

Toen ik dinsdagavond thuiskwam kreeg ik een update. Arnd had een paar keer gebeld en het ging redelijk met Dropje, maar eten wilde hij nog steeds niet. Een echo van zijn ingewanden laten maken was raadzaam – waren zijn galwegen beknot, zat hem iets dwars, had-ie een tumor? – maar dat was nog niet zo eenvoudig: dierenklinieken hebben de benodigde apparatuur daarvoor niet. Er is weliswaar een reizende echo-maker die dierenartsen afgaat, maar zijn wachttijd is ruim een week. Voor noodgevallen moet je je huisdier zelf naar een speciale kliniek brengen.

Woensdagochtend gingen Arnd en ik op ziekenbezoek. Het plan was getrokken: we zouden Dropje samen naar die kliniek brengen voor een echo.

No way. Die ochtend was Dropje plots enorm benauwd geworden. Hij had het eten dat in zijn bekje was gespoten uitgekotst en haalde amechtig adem, met korte, gierende stoten. Ik schrok me rot toen ik hem zag. Zijn blik stond op oneindig, zijn tong hing uit zijn bek, onder zijn kopje lag een slang die extra zuurstof leverde. Hij reageerde niet op mijn stem, noch op mijn aanhalingen: Dropje had het veel te druk met overleven.

Overleg met de dierenarts. Kat strelen. Slang weer onder zijn neus krijgen nadat hij anders was gaan liggen. Zachtjes domme dingen zeggen in de hoop dat mijn stem hem wat zou kalmeren.

Dropje was te ziek voor een echo. Om zijn ingewanden in beeld te brengen moest-ie tien minuten op zijn rug liggen, en met deze moeizame ademhaling was de kans groot dat-ie dat onderzoek niet zou overleven. Mogelijk had Dropje vocht achter zijn longen? Er werd een röntgenfoto gemaakt – die apparatuur was er wel, en daarvoor hoefde hij maar heel eventjes op zijn rug.

Dropjes longen bleken half ingeklapt. Zijn borstkas zat vol vocht (of iets anders) waardoor zijn longen zich niet konden ontvouwen; vandaar die korte, oppervlakkige ademhaling. Een injectie met vochtafdrijvend spul zou wellicht helpen. Pas wanneer zijn ademhaling zich normaliseerde, kon er een echo worden gemaakt om uit te zoeken wat er nu eigenlijk aan de hand was…

Om een lang verhaal kort te maken: het was vreselijk. Dropje at en dronk niet; hij kreeg ontwateringsinjecties; hij droogde steeds verder uit maar kon niet aan een infuus omdat eerst het vocht achter zijn longen weg moest. Als het een simpele galwegblokkade was, was er een goede kans op genezing, maar hij was inmiddels te ziek om hem daadwerkelijk te kunnen diagnosticeren.

En al die tijd lag-ie in een kooitje van vijftig bij vijftig centimeter, waarvan bovendien een deel in beslag werd genomen door een kattenbak. Ik mocht vaak op bezoek komen en heb uren bij hem gezeten. Soms kreunde hij even; soms ook snorde hij als ik hem streelde.

Donderdagmiddag liet een tweede serie röntgenfoto’s zien dat zijn longen zich inmiddels iets beter konden ontplooien. Maar meer dan afwachten konden we niet doen. Misschien werd hij langzaam goed genoeg om verder onderzoek aan te kunnen, misschien ook zou hij alleen maar verder aftakelen.

Na overleg met de dierenarts haalde ik Dropje eind die middag op. Afwachten hoe de situatie zich ontwikkelde kon immers ook thuis; en thuis was vast veel prettiger dan een kooi in de ziekenboeg. Ik kreeg allerlei pillen mee en een kat die weinig meer was dan een vaatdoek.

Hij wilde de tuin in. Zou ik ook willen als ik net was vrijgelaten uit een kooi. Maar ik was bang dat Dropje zich ergens zou verstoppen om dood te gaan. Sterven aan onderkoeling schijnt verhoudingsgewijs prettig te zijn, maar eer je zover bent moet je eerst een fikse tijd erge kou lijden, en hij voelde zich al zo beroerd… Ik gespte hem een tuigje om, haakte daar een lijn aan vast en ging met Dropje de tuin in.

Hij scharrelde moeizaam rond. Even leek het of-ie uit het vijvertje wilde drinken, even leek het of-ie tussen de bladeren zou plassen of poepen. Hij vond een plekje op de aarde en strekte zich daar uit. Hij was onrustig: om de vijf minuten zocht hij een nieuwe plek. Nergens lag hij lekker.

Na een uur pakte ik hem op en legde hem op bed. Max en Michael kwamen kijken maar hielden afstand; hun houding hield het midden tussen schrik en ontzag. Hier was iets ernstigs aan de hand wisten ze.

Ik lag naast Dropje op bed. Hij bleef onrustig. Veel verliggen, steeds opnieuw opstaan en na een paar stapjes weer gaan liggen. Van eten of drinken moest hij niks hebben. En snorren deed-ie ook al niet meer. Wel kon hij zich nu uitrekken, of zich omdraaien zonder meteen in zijn kattenbak te belanden.

Vrijdagochtend belde ik de dierenarts en zei dat het genoeg was. Dropje werd alleen maar apathischer; tot een diagnose zouden we waarschijnlijk niet meer komen, en hij raakte steeds meer uitgedroogd en ondervoed. Hij had nu in elk geval een avond en een nacht thuis kunnen doorbrengen, wat me beter leek dan op een vreemde plek te moeten sterven.

Eind van de middag kwam de dierenarts. Dropje lag op bed en ik streelde hem toen hij in narcose werd gebracht. Hij was zo ziek dat hij van dat spuitje moest kotsen. Ik hield zijn kopje vast toen hij het tweede spuitje kreeg. Binnen een minuut stopte zijn hart.

Dropje ligt nu op een handdoek in een krat. Zijn lichaam wordt kouder en stijver, zijn tongetje hangt nog steeds uit zijn bek. Morgen ga ik hem begraven op de daktuin waar hij ooit zo gelukkig was.

Onrechtvaardig

Bij publiek beleden medeleven viert domheid hoogtij, lijkt het. In vrijwel alle reacties op de zelfmoord van Antonie Kamerling was de ondertoon dat succes hebben en geliefd zijn een probaat vaccin tegen depressie zouden moeten vormen. Wat voor reden had die Kamerling nou? ‘…zo’n mooie man met zoveel geluk en succes, vrienden, super vrouw en prachtige kinderen, hoe kán zoiets?’ twitterde een voormalige collega daags na het bekend worden van zijn dood ontzet. Een belabberde hartekreet, die de vraag oproept of ze zijn zelfmoord beter had kunnen begrijpen als hij lelijk was geweest, minder welgesteld, of single.

Er heerst een raar soort bijgeloof dat als aan de buitenkant nu maar alles picobello in orde is – een prettig uiterlijk, sociaal en beroepsmatig succes, geld, gezin – je daarmee de kans op existentieel ongeluk hebt afgeweerd. Een opvatting die overigens sterk verwant is aan het simplistische geloof dat als je nu maar gezond leeft, je voorkomt dat ernstige ziektes de kop opsteken. Maar net zoals onze gezondheid zich aanzienlijk minder dan we denken laat bepalen door onze persoonlijke leefstijl, trekken depressies zich vrijwel niks aan van iemands omstandigheden, laat staan van uiterlijke kenmerken.

We denken dat ons leven maakbaar is. Dat sociaal succes ons gelukkig zal maken en verstandig leven ons gezond kan houden. Maar ’t is allemaal veel ongrijpbaarder dan dat. Hooguit gaat het omgekeerde op: sociale en persoonlijke rampen vergroten de kans op een depressie, ongezond leven de kans op ziekte; en als puntje bij paaltje komt hebben we noch op rampen, noch op onze eigen leefstijl veel grip.

Onze verwachtingen maken de zaak nog complexer. We houden diep in ons hart vaak vast aan het idee dat er zoiets als rechtvaardigheid in het geding is. Wie gezond leeft hoort niet ziek te worden, dus zal wie wél ziek wordt, vast iets ongezonds hebben gedaan. Wie maatschappelijk geslaagd is en een rijk sociaal leven heeft, hoort gelukkig te zijn.

(Op de keper beschouwd is dat natuurlijk een rare definitie van rechtvaardigheid, bijna alsof de duivel het aan zijn stand verplicht zou zijn om altoos op de grote hoop te schijten. Zouden niet juist mensen die met persoonlijke pech en ellende te kampen hebben gehad, het ‘eerlijk verdiend’ hebben om dan tenminste maatschappelijk succes te hebben, en waarom moet wie succes heeft, ook nog geluk toevallen?)

In Kamerlings geval kan ik me goed voorstellen dat zijn succes hem juist parten speelde. Niemand die zich kan voorstellen dat zo’n wonderboy onherstelbaar bedroefd is, immers: ‘…zo’n mooie man met zoveel geluk en succes, vrienden, super vrouw en prachtige kinderen, hoe kán zoiets?’ Hij had toch niks te klagen? Waarop was zijn leed geschoeid? Waar haalde hij het vandaan, dat ongeluk?

Nergens vandaan. Dat is nu juist het erge. Een depressie komt vaak uit het niets opzetten en kleeft je vervolgens jarenlang stug aan. Depressies zijn hardnekkig, ze laten zich niet makkelijk afschudden en als dat wel lukt, is dat helaas vaak tijdelijk: depressies komen geregeld terug. Pillen, praten, psychologiseren: het helpt allemaal stukken minder dan je zou willen en dan je zou hopen.

Tegen het ultieme besef dat je leven niet maakbaar is ,dat je je hoofd noch je gevoel kunt beheersen, is soms maar één kruid gewassen: de maakbare dood. En daar zit geen zier rechtvaardigheid in.

…en vooral:

Dit is de allerlaatste uitzending van De Praktijk en mijn laatste column hier. Zodat ik me vreemd plechtstatig voel, een beetje alsof ik word geacht een grafrede uit te spreken en u allen nog iets mee te geven voor later, voor straks: iets dat u ook in de toekomst tot steun kan zijn. Maar ja: voor stichtelijk zijn ben ik niet in de wieg gelegd. Daarom liever een paar tegendraadse adviezen.

1. Als u een hinderlijke, pijnlijke of invaliderende kwaal heeft waarmee u al tijden kampt en waarvoor u plotseling een remedie ziet aangeprezen: geloof het niet. De laatste grote medische doorbraak was toen we ontdekten dat maagzweren niet van tobben of te hard werken kwam, maar van een bacterie. Dat was begin jaren tachtig van de vorige eeuw. Zulke doorbraken zijn zeldzaam.

2. Therapieën en remedies die volgens de bedenkers tegen zowat alles helpen, kunt u beter links laten liggen. Of voor mijn part rechts. Maar hoe dan ook: áchter en ver bezijden u. Er is werkelijk geen middel dat zowel tegen astma, allergie, hoofdpijn, vermoeidheid, kanker, MS als hartklachten helpt. Zo’n panacee doet helaas weinig anders dan u zoet houden met loze hoop en de uitventers ervan rijk maken. Wondermiddelen bestaan niet.

3. De farmaceutische industrie heeft een slechte naam, maar wordt niettemin beter gecontroleerd dan de alternatieve sector. Beide sectoren slaan een slaatje uit onze hoop en wens beter te kunnen worden, maar in het geval van nood kun je je beter verlaten op de gecontroleerde sector.

4. Trap niet in het idee dat ziekte ‘te voorkomen’ zou zijn als we onszelf nu maar eindeloos laten controleren. De gedachte van preventie is gebaseerd op de notie dat elke verandering in een lichaam ‘fout’ is, en op het idee dat er een wetenschappelijke standaard is hoe een lichaam zich hoort te gedragen. Neem van mij aan: hoe nauwkeuriger we in ons eigen binnenste kunnen kijken, hoe meer we ontdekken dat de variatie veel groter is dan we ooit konden bevroeden. Preventiegeneeskunde zorgt hoofdzakelijk voor meer ingrepen, niet voor meer gezondheid.

5. Weet dat u ‘nee’ mag zeggen tegen een arts die u een therapie voorstelt. Artsen halen vaak alles uit de kast om een ziekte te lijf te gaan, en hebben daarbij niet altijd een goed besef wat zo’n therapie voor u, in uw dagelijks leven, betekent. Nee zeggen mag echt en er is werkelijk geen arts die nadien denkt: ‘Nou als je die therapie niet wou moet je verder ook niet zeuren.’

6. Met ‘gezond leven’ voorkom je uiteindelijk weinig. Ja, roken is ongezond, net als te dik zijn, maar veel bewegen en gezond eten levert absoluut geen garantie tegen enge ziektes op. Iets naars krijgen is meestal gewoon wreed noodlot, niet het gevolg van uw eigen handelen. U heeft geen schuld, heus niet. U heeft een nare ziekte. Dat is al erg genoeg.

7. Voor wie iets ernstigs heeft: het is verbazingwekkend hoe goed lichaam en geest zich kunnen aanpassen. Na de aanvankelijke onthutsing, en nadat je leven drastisch op de kop is komen te staan, blijkt vaak dat gezondheid niet het grootste goed is. Vrede met je makke hebben is dat wel. Wie zijn beperkingen accepteert, kan soms een boel meer dan-ie had gevreesd.

8. En voor wie weet dat-ie binnenkort doodgaat: tijd besteden aan uzelf en aan uw geliefden is belangrijker dan tijd besteden aan uw artsen en uw therapieën.

Ik wens u allen een goed leven.

Beneden

Het eerste dat ik over ze las was dat ze hadden gesmeekt om rookwaar. In plaats daarvan kregen ze miniatuurbijbels, gedoneerd door een lokale priester. Nutteloze, ongevraagde en opdringerige troost, een misplaatst gebaar dat meer weg heeft van een reclamestunt en zodoende niet eens voor hen maar voor de buitenwereld is bedoeld – daarom nog eens zo onsmakelijk.

Pas toen me daagde dat de ingesloten mijnwerkers op nog zeker drie, mogelijk vier maanden opsluiting in een benauwend kleine en daarenboven warme ruimte moesten rekenen, kon ik me een boel voorstellen bij het rookverbod. Ik schreef al: ik wist van niks. Ik heb bijna twee maanden in afzondering geleefd, hard werkend aan een nieuw boek, en de kranten waren aan me voorbijgegaan.

Drieëndertig man, ingesloten op zevenhonderd meter diepte, zeven kilometer van de ingang vandaan. Toen ik voor het eerst over ze las zaten ze er al ruim drie weken. Het was daar beneden tweeëndertig graden en ze hadden zeventien dagen overleefd op een karig rantsoen van blikjes tonijn, houdbare melk en koekjes, een voorraad die bedoeld was voor twee of drie dagen. Er was inmiddels een dunne gang geboord waardoor ze water, eten en een videocamera aangeleverd hadden gekregen – en die miniatuurbijbels.

NASA en een klein legertje psychologen waren ingezet om te bedenken hoe die mannen daar beneden het best geholpen konden worden om de drie of vier maanden door te komen die ze nog moesten wachten. Die ze ingekluisterd, op elkaars lip, moesten zien door te komen.

Hoe doe je dat in hemelsnaam: overleven in die warmte, in die drukte, in die kleine ruimte, in gezamenlijke opsluiting? Met drinken, eten en bijbels, met pover contact met de buitenwereld, maar zonder de mogelijkheid je ook maar een moment terug te trekken? Wetend dat je dit nog maanden moet volhouden?

Ik zou gek worden – nee niet meteen, ik zou denkelijk eerst gaan regelen en proberen te organiseren, om de boel leefbaar te houden en conflicten te voorkomen. Afspraken trachten te maken over stiltetijden, over haalbare gewoontes, over wat vermeden moest worden. Alles doen om te voorkomen dat anderen gek werden en als dat onvermijdelijk toch gebeurde, het uiterste doen om banen te vinden waarin dat alsnog kon worden geleid. En ik zou hoe dan ook zelf óók uiteindelijk en onverbiddelijk stapelgek worden. Tot krijsens toe.

Wie erover nadenkt, krijgt ogenblikkelijk visioenen van Lord of the Flies voor de geest en denkt aan ontspoorde machtstrijd. Maar die vergelijking snijdt geen hout: dat boek ging om onervaren jongens, kinderen nog, die bovendien wisten dat ze nooit weg konden zodat voor hen geen buitenwereld meer bestond. Hun hier en nu was hun alles. Deze volwassen mannen – deze kompels, een stoer maar ouderwets woord dat plots overal uit de kast is gegrabbeld – houden zichzelf en elkaar waarschijnlijk juist in leven door de blik op die onzichtbare, verre buitenwereld te houden en voorbij te gaan aan hun hier en nu.

Het allerergste, het alleronleefbaarste, zijn vermoedelijk juist de kleine dingen: het alomvattende leed delft altijd het onderspit oog in oog met de gruwelijke alledaagsheid van diepe ellende. De stank van elkaars uitwerpselen. Dat gesnurk van Miguel. Het staalharde optimisme van Felipe. Het gemiep van Auguste. The devil is in the details en daar veranderen bijbels, groot of klein, niets aan. Maar ik zou bijna voor ze gaan bidden.

Exit Peter Steele

Tijdens mijn vakantie hoorde ik dat Peter Steele, front man van Type O Negative, is overleden – vermoedelijk aan een hartstilstand. Hij is 48 geworden. (Op de foto hiernaast is-e de derde van links.)

Ik was altijd nogal dol op Type O Negative en vond dat ze het imago dat hen begin jaren negentig werd toebedeeld, niet verdienden. Waar anderen fascistoïde teksten hoorden, hoorde ik een band die spotte met politieke correctheid; waar anderen racisme zagen, zag ik een band die vals geestig was. Ik heb verschillende stukken over ze geschreven:

Na dat eerste optreden in Nederland kon ik als een van de weinigen met Peter Steele spreken. Ze meden indertijd iedereen van de pers na alle oppervlakkige, opruiende stukken die over hen waren verschenen, maar ik kende iemand van hun platenmaatschappij RoadRunner die me de kleedkamer van de Melkweg inloodste. Steele torende hoog boven me uit: de man is ruim twee meter lang en ik zat in mijn rolstoel. Hij was buitengewoon argwanend, zijn hele pose was defensief: handen in de zij, schouders breed, bokkig naar mij in de diepte turend. Na twee vragen ontdooide hij volkomen. En ineens knielde die immens grote man, die door iedereen voor een klootzak en een seksist werd versleten, en ging op zijn hurken naast me zitten. Het was een beetje of een eik zich boog.

En nu is-ie geveld. Wat jammer.

Uit vrije wil

De groep Uit vrije wil ijvert ervoor dat mensen boven de 70 hulp kunnen krijgen als zij dood willen. Zodra blijkt dat hun verzoek doordacht is, moeten ze medicijnen kunnen krijgen om op een enigszins nette en zachte manier een eind aan hun leven te maken. In feite is het initiatief niets anders dan een poging om de invoering van de pil van Drion eindelijk van de grond te krijgen: een verzekering dat je, eenmaal oud en der dagen zat, zélf kunt beslissen over de vraag of je verder wilt of niet.

Ik vind het een goed initiatief. Veel oudere mensen zien als een berg op tegen de aftakeling die in het verschiet ligt, en dat almaar ouder worden van ons is bepaald niet voor iedereen een zegen. Artsen mogen zulke mensen momenteel niet helpen een zachte dood te vinden: als er geen sprake is van fysiek lijden, is euthanasie buitengewoon lastig.

Zonder hulp in de vorm van pillen is zelfmoord nogal een opgave. Ons lichaam is taai, ook als we al ouder zijn, zodat geweld toepassen bijna de enige uitweg is. Het idee van psychiater Chabot en co dat versterving een mooie uitweg is, is misplaatste romantiek. Versterving is – ondanks de esthetische, bijna etherische term – een lange, pijnlijke en riskante weg. Het kan weken en weken duren voordat de dood daadwerkelijk intreedt, en al die tijd loop je het gevaar dat je ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard en tegen je zin wordt opgenomen dan wel dwangvoeding krijgt toegediend.

Zelf pillen sparen, of die in het buitenland of via internet kopen, is evenmin eenvoudig. Medicijnen waarmee je enigszins fatsoenlijk een eind aan je leven kunt maken – zoals malariapillen of de pijnstiller Depronal – zijn gaandeweg moeilijker te krijgen. Overheden zetten ze steeds vaker op een zwarte lijst, juist omdat ze ook wel eens voor zelfmoord gebruikt worden. Dit vanwege de domme redenering dat als je zelfmoord plegen nu maar lastig genoeg maakt, mensen het vanzelf wel minder gaan doen.

Maar dat laatste is een illusie. Ook al worden goede pillen zeldzaam, al timmeren we alle deuren in hoge gebouwen dicht en al zetten we hekken bij elke spoorwegovergang – de cijfers zijn al jarenlang verduveld stabiel. Per jaar plegen 1450 tot 1500 mensen zelfmoord, niet meer en niet minder. Bijna de helft doet dat trouwens door middel van verwurging of ophanging. Ik weet niet hoor, en ik houd erg veel van mijn ouders, maar áls ze oprecht dood willen, wil ik ze niet tot verder leven dwingen en tref ik ze – erewoord – liever dood in hun bed aan dan blauw aangelopen bungelend aan een touw.

Het idee dat je, als je middelen ter beschikking stelt, impulsieve zelfmoord eenvoudiger maakt is al evenzeer onzin. Ik heb mijn pillen al tien jaar op een geheim plekje liggen en geloof me, daar zaten zware jaren tussen. Bovendien vergen juist pillen een goede voorbereiding: je moet een paar dagen van te voren beginnen antibraakmiddelen te slikken, anders komt het dodelijke papje er vrijwel zeker weer uit. Mijn pillen zijn een verzekering voor later – later, als ik weet dat ik onherroepelijk ga aftakelen; later, als ik weet dat de eenzaamheid alleen maar zal toenemen omdat mijn intimi dood zijn; later, als ik geen belang meer hecht aan de toekomst.

Er is een grote groep mensen voor wie dat later nu is. Of binnenkort, of over een paar jaar. Als ze hun later hebben bereikt, willen ze rustig dood kunnen gaan en niet verplicht verder moeten leven. Ze willen uit vrije wil kunnen sterven, en zo voorkomen dat de rest van hun leven een straf wordt.

Amsterdammer van het jaar

Het Parool treft de laatste voorbereidingen voor haar jaarlijkse verkiezing van de Amsterdammer van het Jaar: vandaag zijn de kandidaten bekend gemaakt. Eerder konden de lezers hun eigen favoriet voordragen; uit die nominaties zijn tien mensen geselecteerd, en daar mogen wij nu uit kiezen. De winnaar wordt bekend gemaakt tijdens het Gala van de Amsterdammer van het Jaar dat plaatsvindt op 10 januari in de Stadsschouwburg.

Vanavond heb ik de verhalen van de tien kandidaten uitgebreid gelezen. Er waren verdorie twee mensen die ik van ganser harte mijn stem gunde: Wilfred van Oijen, een huisarts die altijd heel openlijk was over de gevallen waarin hij euthanasie toepaste, wat hem op een akelige rechtszaak en een absurd vonnis kwam te staan, en Atef Salib, de man die Habibi Ana opzette, het allereerste (en helaas nog enige) Arabische homocafé ter wereld.

Alletwee dappere mannen die zich alletwee altijd opelijk hebben uitgesproken. Hoe te kiezen? Toen zag ik gelukkig dat iedereen twee stemmen diende uit te brengen. Exit dilemma: klik klik, done!

Gedeelde smart

[Gesproken column voor De Praktijk. Illustratie afkomstig van Hoe dan?]

Alle columns en artikelen die ik heb geschreven (inmiddels bijna duizend) belanden uiteindelijk op mijn website. Iedereen kan reageren op die stukjes. Nou én, hoor ik u denken, dat kan op zoveel plaatsen. Dat klopt.

Maar waar ik me al maandenlang over verbaas is wat dat ene stuk over zelfmoord teweeg heeft gebracht. Het is een onderwerp waar ik vaker over heb geschreven: zelfmoord gaat me aan het hart, juist omdat we er met ons allen niet goed raad mee weten. Dat is enerzijds heel begrijpelijk, de gedachte dat iemand zichzelf vrijwillig van het leven berooft is immers nogal shockerend. Anderzijds maakt die maatschappelijke stilte de mensen die ermee tobben des te eenzamer: die kunnen haast nergens terecht. En moeten zwijgen over iets dat je zo hoog zit of je zo in de greep heeft, is ronduit vreselijk. Daar wordt die drang naar de dood trouwens bepaald niet kleiner van.

Rond een oud artikel over zelfmoord op mijn site heeft zich het afgelopen jaar een buitengewoon levendige discussie ontsponnen. Er reageerden mensen die dood wilden, er schreven mensen die vochten tegen de hang naar zelfmoord. Er reageerden mensen die verdrietig waren omdat iemand waarvan ze hielden zichzelf van kant had gemaakt. Er schreven mensen die zich geen raad wisten met zichzelf en hun leven. Vooral in het holst van de nacht verschenen er lange reacties waarin mensen hun hele hebben en houden op tafel legden.

Er kwamen nieuwe deelnemers bij. Anderen vertrokken. Soms vertelde iemand dat het inmiddels gelukkig wat beter ging. Het gesprek bleef. Inmiddels zijn er een kleine vijftienhonderd reacties – zoveel, dat ik van de week besloten heb een apart forum voor deze discussie in te richten, zodat de rest van mijn website ontlast wordt.

Het eerste grote wonder is dat al die mensen die normaal schuw zijn om te praten over hun problemen, hier openlijk vertellen over wat ze denken, wat ze vrezen, wat ze hebben meegemaakt. Zomaar, op een publieke website. Omdat ze het gevoel hebben dat het eindelijk mag en niemand boos of verdrietig wordt als ze echt vertellen hoe de vork in de steel zit.

Natuurlijk vinden mensen het soms makkelijker om vanachter het toetsenbord hun hart uit te storten, die relatieve anonimiteit verlaagt de drempel. Taxichauffeurs kennen het fenomeen. Maar da’s niet het enige. Weten dat daar niemand schrikt als je over zelfmoord begint, is veel belangrijker. Het taboe is er opgeschort en dat maakt een boel los.

Het tweede grote wonder is dat de deelnemers – en met sommigen gaat het echt belazerd slecht – zo’n groot hart hebben voor elkaar. De bezorgdheid en de betrokkenheid zijn enorm. Soms lijkt het warempel of de aandacht voor een ander iemand een beetje over zijn eigen ellende heen tilt, en steeds weer blijkt dat gedeelde smart inderdaad mindere smart is.

Wat me mateloos verbaast is hoe vaak de deelnemers vertellen dat hulpverleners het onderwerp mijden. Ze mogen het in de therapie over alles hebben, behalve over dat éne: hun hang naar zelfmoord, hun angst voor zelfmoord. Ze moeten beloven dat ze niks ondernemen en als ze dat wel doen, zo wordt gedreigd, stopt de therapie subiet.

Een rare paradox. Je klopt aan voor therapie omdat je met zelfmoordgedachten kampt en vervolgens mag je juist dáár niet over praten. Zou therapie niet een vrijplaats horen te zijn, een plek waar alles kan worden uitgesproken?

Gesprek, verhuisd

De discussie over zelfmoord die hier al geruime tijd gaande is, liep uit de hand. Er waren zoveel berichten over dat andere discussies erdoor gesmoord raakten: als je keek naar nieuwe reacties zag je bijna niets anders dan dat, wat licht ontmoedigend was. De zelfmoorddiscussie overschaduwde al het andere.

Ook voor de mensen de aan dat gesprek deelnemen werd de conversatie steeds onhandiger. Een blogpagina is niet echt geschikt voor een langdurend groepsgesprek, en een pagina met meer dan 450 berichten moeten laden voordat je kunt zien wat er nieuw is, is niet echt handig.

Om de rest van mijn site te ontlasten en om het gesprek over zelfmoord een geschiktere omgeving te bieden, heb ik een apart forum aangemaakt op mijn website. Kijk er gerust rond, lees naar hartelust (en als je wilt meepraten: meld je bij mij aan voor een account, automatisch lukt dat nog niet). Maar een dringend verzoek: beperk de conversatie over het onderwerp voortaan tot dat forum.

Ik hoop dat de andere discussies nu weer de ruimte krijgen.

Een goed afscheid

Eerder vandaag namen enige honderden mensen afscheid van Simon Vinkenoog op Sint Barbara. (De keuze voor die begraafplaats had me verrast, Simon was niet katholiek; zijn uitgever Vic van de Reijt vertelde me dat Simon hier graag wou liggen omdat hij, net als collega-dichter Frank Starik, hier geregeld eenzame uitvaarten met een afscheidsgedicht had opgesierd.)

Buiten miezerde het, binnen lagen kleurige boeketten naast de open houten kist. De rij voor het rouwregister was een half uur lang; naast het register lag een kopie van de condoleance die Beatrix aan Simons nabestaanden had gestuurd. (Dat was erg fideel van Beatrix.) Het was drukkend warm in het kerkje en desalniettemin werd Edith niet moe mensen te omhelzen.

Het was triest, het was goed. Simon kan terugkijken op een vol en rijk leven, op erkenning en verdienste, op liefde en op veel vrienden. Toen de kist in het graf lag, iedereen een laatste saluut had gebracht en een schepje zand had gestort, stak er een windvlaag op en begon de lucht te janken.

(Op de foto: Edith Ringnalda en Simon Vinkenoog, bij de begrafenis van Robert Jasper Grootveld in maart van dit jaar. Foto: Debra Solomon / CC, some rights reserved.)