Soapfamilie

Het is telkens wennen. In Lost is Hugo’s vader een rokken- en geldjager maar als de nieuwe vriend van de moeder van Amy (Judging Amy) is-ie een wijze, lieve tuinman. Het effect? Ik vertrouw zijn liefheid voor geen cent. Amy’s vriend, een zielige weduwnaar en openbaar aanklager, is in Heroes een succesvol politicus; in Lost werft-ie medewerkers voor een onguur bedrijf. Wegdoen die vent, Amy. De altijd wat zorgelijke Peter Petrelli (Heroes) is een flierefluiter in The Gilmore Girls. Dave, het imaginaire, onaardige vriendje van Hurley in Lost, is in Sex and The City de beminnelijke man van Charlotte. De ex van rechter Amy trouwt in Desperate Housewives met Gabrielle en is dan ineens miljonair en burgemeester. Had-ie Amy niet wat meer alimentatie kunnen betalen als-ie toch zo bulkt van het geld? Amy zelf blijkt plotseling een bijbaantje nodig te hebben als psychotherapeut in Grey’s Anatomy.

Gelukkig zijn er ook rolvaste mensen. Denny Duquette, de verloofde van Izzie Stevens die dood gaat in Grey’s Anatomy, is een dode echtgenoot in Weeds. Kennelijk excelleert-ie in dood zijn. De steenrijke Bradford Meade (Ugly Betty) is al even steenrijk als Charles Widmore, de vader van Penelope, in Lost, en in beide gevallen is-ie een meedogenloze strateeg. De vrouwenverslindende Marina (The L-Word) blijft prachtig en sexy als Alana (The 4400). Helaas is ze plotseling hetero geworden. Jammer, er zijn al zo weinig mooie damesdames op de buis.

Al die mensen op je scherm die steeds iets anders zijn, het is hoogst verwarrend. ‘Waar ken ik je toch van,’ denk ik de hele tijd, en ik vertrouw ze nooit. ‘Ja ja, nu lief doen, maar zo meteen komt je ware aard boven, dan ben je weer even vals / jankerig / ontrouw / pierewaaiierig als vroeger. Of direct blijkt dat je elders al getrouwd bent.’

Bij films gebeurt het me zelden dat ik in de war raak van een bekend gezicht. Soms zoek ik mijn hoofd – of desnoods de internet movie database – af naar onze eerdere kennismaking, maar hun eerdere filmrollen hinderen me niet. Wellicht zijn de acteurs daar van een beter kaliber, maar eigenlijk denk ik dat het ‘m in de herhaling zit: die mensen komen via een wekelijkse soap maandenlang je huiskamer binnen met hoedanigheid zus en gedrag zo, en op slag is alles anders aan ze: hun werk, hun familie, hun liefdes, hun karakter. Suspension of disbelief is leuk voor anderhalf uur maar niemand kan verwachten dat je maandenlang je preconcepties opzij zet.

In landen waar film en tv worden nagesynchroniseerd, is de verwarring nog groter. Engelssprekende acteurs worden zo veel mogelijk door vaste stemmen ingesproken, zodat John Wayne of Faye Dunnaway dwars door alle films heen dezelfde Duitse stem hielden. Dat was prettiger voor de kijker, dacht men. Maar mijn Nederlandse vriendin die in Oostenrijk woonde raakte altijd helemaal de draad kwijt als de Duitse stem van John Wayne dan ineens een automerk aanbeval, of een wasmiddelenreclame insprak. Tussen ‘Hände hoch!’ en ‘Wasst weisse’ lag dan ineens een gapend gat van een gebroken karakter. John Wayne geeft immers niet om okselgeurtjes of donzig zachte handdoeken.

Om dezelfde reden moeten politici niet aan spelletjes op de tv meedoen. Als ze Nederlandse zegswijzen niet kunnen aanvullen of punten missen bij een geschiedenisvraag, geloof ik geen lor meer van hun kamervragen.

Geef Jomanda van Jetje

Zeggen dat Jomanda geen schuld treft omdat Millecam er zelf voor koos niet naar haar artsen te luisteren, is flauwekul en je hoeft daarbij niet te vervallen in een paternalistisch betoog over patiënten die niet weten wat goed voor ze is, of dat mensen soms beschermd moeten worden tegen zichzelf.

Dat je in geval van een ernstige diagnose en serieuze ingrepen soms rare gedachten oploopt, staat als een paal boven water. Ik ben nuchter van aard en immuun voor kwakzalverij, maar ook ik heb in het ziekenhuis, aan de vooravond van mijn amputatie, meermalen gedacht: kind je kunt weg, je hóeft het niet te laten doen, pak je spullen en vlucht! Of, als ik weer eens met mijn borst lag vastgeklemd in een apparaat: oh me nu los te rukken, opdat die borst met al z’n kanker achterblijve en ik kan wegrennen.

Natuurlijk wilde Millecam geen kanker hebben. Natuurlijk was Millecam bang. En even zo natuurlijk mag Millecam, als ze weet dat ze kanker heeft, besluiten dat ze geen chemo wil, geen amputatie, geen medische soesa aan haar lijf. Of u of ik dat verstandig van haar vinden doet er werkelijk geen sikkepit toe. Juist dat Millecam daar het laatste woord over heeft en anderen haar niet mogen dwingen tot wat zij niet wil, is de kern van ons zelfbeschikkingsrecht.

Wat niet mag, is iemand voorliegen. Wat zeker niet mag, is een medische diagnose stellen as je daartoe niet gekwalificeerd bent. Dat nu is precies wat Jomanda deed. Ze hield Millicam voor dat ze geen kanker had, ze vertelde Millecam dat haar artsen het bij het verkeerde eind hadden. En wat mij betreft mag ze daarvoor inderdaad flink van een rechter voor op d’r vingers getikt worden.

Het is niet de eerste keer dat Jomanda op dergelijk gekonkel wordt betrapt: Millecam is geen op zichzelf staande zaak. In 2000 speelde iets vergelijkbaars: Jomanda had toen op haar website een recept van salie, honing en levertraan staan en claimde dat je, door dat te gebruiken, van kanker kon genezen. Het stond er zelfs nog maandenlang nadat ze, onder druk van een rel in de kranten, had beweerd dat recept verwijderd te hebben.

In 1995 deed Jomanda ferme uitspraken over aids: ze ried patiënten aan af te zien van reguliere behandeling. Ze beweerde te experimenteren met een kleine groep mensen die met hiv besmet waren: ‘Sinds ik ze iedere week behandel, functioneren ze normaal in het dagelijkse leven en ondervinden ze vrijwel geen gevolgen van hun infectie,’ zei ze. ‘Ik moet daaraan toevoegen dat ik beduidend meer succes heb met mensen die geen AZT slikken. Ik dwing niemand om te stoppen met zijn medicijnen. Dat is ieders eigen beslissing. Ik vertel ze alleen dat ik nou eenmaal de ervaring heb dat aids beter te behandelen is met homeopathie en handoplegging dan met zware medicijnen.’ Dat lijkt me toch een ferm advies om je uitsluitend tot Jomanda’s arsenaal te bepalen.

We zouden zulke dingen niet alleen van de rechter moeten laten afhangen. Waarom pakken oncologen en aidsdeskundigen de handschoen die Jomanda hen zo dikwijls in het gezicht smijt, niet vaker op? Telkens weer refereert ze aan ‘artsen die haar inzichten bevestigd hebben’. Vraag haar om hun naam en adres, en verbied haar anders om dergelijke uitingen te doen. Wordt boos over die smadelijke verhalen over AZT die Jomanda de wereld instuurt (volgens haar ‘verkoolt het als het ware je ingewanden’). Laat uw vak niet zo besmeuren en wijs erop hoe vilein het is dat iemand uw patiënten zoveel angst aanpraat.

11 april 2008 / MC, 25 april 2008

Veiligheid is niet het hoogste

Lenore Skenazy, een Amerikaanse vrouw met een zoontje van negen, schreef afgelopen week een artikel in de New York Sun over een tochtje dat haar zoon door de stad had gemaakt. Haar kind had al tijdenlang gesmeekt of-ie niet eens alleen naar huis mocht, hij was immers al groot genoeg, vond-ie. Skenazy stemde uiteindelijk in: ze gaf hem een strippenkaart mee, een plattegrond van de metro en een briefje van twintig dollar plus wat munten voor de telefoon.

‘Nee, ik gaf hem geen mobieltje mee. Nee, ik volgde hem niet stiekem op een afstand. Hij kon immers kaartlezen en ik vertrouwde erop dat hij zelf slim genoeg was om de route uit te dokteren. Als hij daar niet in slaagde, vertrouwde ik erop dat hij de weg wel aan een voorbijganger zou vragen. Ik vertrouwde er bovendien op dat die voorbijganger dan niet zou denken: “Jee, ik zou eigenlijk de trein naar huis nemen maar nu denk ik dat ik in plaats daarvan dit schattige jongetje maar eens zal ontvoeren.”‘

Waarom ook niet: haar zoon was immers al negen, zo ingewikkeld was de route nu ook niet, en, zoals ze schrijft, New York is werkelijk geen Bagdad. Er loert geen gevaar op elke hoek. Inderdaad ging alles goed. Haar zoon kwam opgetogen thuis, ‘ecstatic with independence’. Dat was dat, zou je denken.

Maar nee. Toen Skenazy dit verhaal aan een anderen vertelde, kreeg ze vreemde reacties. Ronduit extreme reacties, zelfs. De helft van de mensen die hoorden wat ze haar zoon had laten doen, wilden haar liefst aangeven wegens kindermishandeling. Hoe had ze het in vredesnaam in haar hoofd gehaald haar kind alleen door de stad te laten reizen? Wat had er niet allemaal kunnen gebeuren? Een kind moedwillig blootstellen aan zulk gevaar, was ze nou helemaal bedonderd… Ze was duidelijk niet geschikt om moeder te zijn. Dat kind moest bij haar worden weggehaald en zij uit de ouderlijke macht ontzet.

Het zijn overtrokken reacties. Niettemin kan ik me voorstellen dat in Amsterdam in sommige kringen op eenzelfde manier gereageerd zou worden. Want meer en meer beschermen we kinderen, houden we ze klein en blazen we het gevaar dat ze zou omringen op tot onrealistische proporties, proporties die vervolgens worden aangevoerd als argument om ze nog meer in watten te hullen. De straat wordt tegenwoordig voorgesteld als een gevaarlijke plek vol hangjongeren, gauwdieven, kidnappers en kinderverkrachters.

‘Alsof kinderen achter slot en grendel houden, ze uitrusten met helmpjes en mobieltjes en ze onder permanent toezicht plaatsen de beste manier is om ze op te voeden en voor te bereiden op de wereld,’ verzucht Skenazy in haar artikel. ‘Dat is het niet. Het is alleen maar kleinerend – voor onszelf én voor de kinderen.’

Op de korte termijn werkt het wellicht, die overbescherming. Maar de ellende is dat risico nooit volkomen valt uit te sluiten, hoe hard je ook doet alsof. Op de lange termijn is het zelfs een fnuikende strategie. Wie kinderen nooit een risico laat nemen, onthoudt hen de kans te leren met lastige situaties om te gaan, verhindert dat ze hun repertoire uitbreiden en, het allerbelangrijkste, ontneemt ze de kans hun zelfvertrouwen uit te bouwen en al doende sterker te worden.

Veiligheid is niet ons grootste goed. Leren met het onbekende om te gaan is – niet alleen voor kinderen – wezenlijk.

  • Leonore Skenazy kreeg zoveel reacties dat ze inmiddels een eigen blog is begonnen: Free Range Kids;
  • Foto overgenomen van Flickr, ‘Cam on the Montreal Metro’ door wiklos.

Antwoord aan Andrew Keen

Bespreking van Andrew Keens The cult of the amateur

[De Engelse versie is prettiger leesbaar want minder staccato – mijn lezing moest voor publicatie met meer dan de helft worden ingekort.]

Andrew Keen stelt dat internet vooral gevuld is met onzin. Blogs, filmpjes op YouTube – allemaal persoonlijke riedels, exponenten van een narcistische tendens die onze cultuur verziekt, uiting van onze verheerlijking van amateurisme. ‘Zoals niet iedereen dokter, onderwijzer of astronaut hoort te zijn, kan niet iedereen een auteur zijn. De meeste mensen hebben niets interessants te melden.’ Keen wil de expert in ere herstellen en meer smaakbewakers zien.

Hij heeft gelijk: er staat veel slecht proza op internet, veel foto’s zijn amper interessant, veel filmpjes flauw. Maar wat Keen over het hoofd ziet, is dat alle privé-uitingen in de loop der jaren meer publiek zijn geworden. De wens je leven aan anderen mee te delen met de middelen die voorhanden zijn, is eeuwenoud; alleen de schaal waarop dat momenteel gebeurt, is nieuw. Het is absurd te verlangen dat mensen daarmee nu ophouden.

De generatie voor mij staat de verplichte dia-avondjes bij vrienden nog scherp voor ogen, inclusief het moeizame zoeken naar commentaar bij alweer een nietszeggend plaatje. En mij mijn schrik toen ik als puber bij een bezoek aan de nieuwe buren ineens getrakteerd werd op de video van haar bevalling, terwijl het stel alle details toelichtte. ‘Kijk, dat is de placenta,’ wezen ze, terwijl ik wit wegtrok. Dat zulk spul tegenwoordig op het net staat, betekent dat je kunt wegklikken als het je niet zint. Het betekent ook dat je het kunt opzoeken als je wel alles wilt weten van bevallingen.

Keens verontrusting over al dat amateurisme is misplaatst. Je beoordeelt de tekening die je kind voor je maakt niet op z’n artistieke verdienste, de berichten die je voor vrienden en bekenden neerzet niet op journalistieke pretenties. Internet is een alledaags communicatiemiddel geworden, een hedendaagse versie van de brief.

Interessanter is waarom zo’n publiek kanaal zo persoonlijk aanvoelt. Een verklaring is dat je opinies en smaak bekendmaken de weg is om gelijkgestemden te vinden: mensen met dezelfde voorkeuren of hobbies, mensen die met dezelfde vragen zitten. Wat een andere manier is om te zeggen dat mensen zo hun sociale plaats of de politieke dimensies van hun leven verkennen. Inderdaad, zoiets kan uitsluitend plaatsvinden via een publiek proces, wat internet tot een logische en legitieme keuze maakt.

Een pessimistischer verklaring is dat we nog slecht kunnen bevatten hoe groot en publiek internet eigenlijk is. Er is simpelweg geen precedent. We beschouwen de plekken op internet waar we vaak komen al snel als privé of semipubliek: mijn blog, ons forum, jouw hangplek.

Maar verlangen dat mensen hun mond houden tenzij ze iets interessants voor buitenstaanders hebben te melden, zou ze beroven van het verhaal van hun eigen leven.

Keen vreest dat al die zelfexpressie de fragmentatie van onze cultuur inluidt, en vindt dat we experts nodig hebben die ons vertellen wat waardevol, belangrijk en waar is, en wat niet. Dat pleidooi voor een uniformerend perspectief is niet alleen bevoogdend, erger: het is dodelijk voor de cultuur. Cultuur is nooit stabiel, noch iets dat door een elite van bovenaf uitgedeeld kan worden. Cultuur wordt geboren uit de botsing van traditie en verandering, publieke verhalen en verschillen zijn haar mest, ze wordt gevoed door commentaar en conflict, en zodra ze stabiel is, sterft ze bij gebrek aan zuurstof.

Keen doet me denken aan Allan Bloom. In The Closing of the American Mind betoogde die in 1987 dat de populaire cultuur de beschaving bedreigde, en dat de pogingen van zwarte mensen en vrouwen om hun culturele en historische mijlpalen in de canon opgenomen te krijgen, de hoge cultuur om zeep hielp. Bloom zag culturele strijd als een oorlog en koos partij. Keen echter weigert te erkennen dat er verschillende gezichtpunten en dus partijen zijn: hij vat cultuur op als een monoliet. Wat hij fragmentatie noemt, noem ik sociale diversiteit. Wat hij codificatie noemt, noem ik cultuurverschillen wegpoetsen en debat en diversiteit verdoezelen. Wat hij onnozel narcisme noemt, noem ik het weefsel van andermens’ dagelijks leven.

Door internet verliezen de kranten terrein aan bloggers, betoogt Keen. Hij beschrijft de pers als deskundige autoriteiten: ervaren journalisten die gedegen keuzes maken, die toegang hebben tot goede bronnen, wederhoor plegen en feiten controleren. Hij heeft gelijk – maar alweer: slechts voor een deel. Een fikse portie van de pers is slordig, neemt ongecontroleerd berichten van anderen over, publiceert roddel, plaatst persberichten zonder commentaar, siert advertenties op tot advertorials en infomercials, en bekommert zich meer om sensatie dan om research of diepgang. (En ook respectabele media vallen voor hypes, zoals Fitna toonde.) Kortom: een deel van de pers gedraagt zich precies zoals volgens Keen alleen bloggers doen.

Met instemming citeert Keen een Amerikaanse hoofdredacteur volgens wie het cruciale verschil tussen bloggers en journalisten is dat alleen de laatste bereid zijn omwille van hun artikelen in de rechtbank of de gevangenis te belanden. Dat inmiddels tientallen westerse bloggers vanwege hun berichtgeving voor de rechter hebben gestaan, en daarbij – anders dan journalisten – nauwelijks financiële steun krijgen, weten ze kennelijk niet. Erger is zijn onkunde over de rol van internet in minder democratische landen. In veel landen in Centraal Europa, het Midden-Oosten, Noord-Afrika, Azië en Zuid-Amerika is de reguliere pers veelal op de hand van de overheid. Waren ze dat niet, dan konden ze niet verschijnen; ze hebben zich aan die trieste realiteit aangepast. In die landen zijn het juist de bloggers die van geen muilkorf willen weten en echt nieuws publiceren. De prijs die ze daarvoor betalen, is vaak vervolging, de cel, of soms de dood. Reporters Sans Frontiers houdt voor zover mogelijk de statistiek bij, en die stemt niet vrolijk.

Kranten verliezen ook ander terrein, stelt Keen: adverteerders en lezers vertrekken naar internet. Maar kranten verliezen al sinds de jaren tachtig abonnees – aan de tv. Indertijd losten ze die dalende inkomsten op door meer advertenties te plaatsen en daartoe extra katernen te verzinnen. De krant werd dikker, de spoeling dunner. Keen vergeet daarnaast dat veel kranten zwaar door hun eigenaar werden gesubsidieerd; niet uit liefde voor goede journalistiek, maar om andere kranten van de markt te drijven. Hij vertelt niet hoe trouwe lezers van hun krant werden beroofd omdat de uitgever zijn titels ‘hergroepeerde’. Hij ziet over het hoofd dat kranten door ‘durfkapitalisten’ zijn verhandeld en zonder reserves achterbleven – zoals PCM heeft ervaren.

De crisis van de pers heeft een lange en complexe achtergrond; internet is hooguit de laatste druppel. Maar op datzelfde net kan ook de oplossing liggen. Kranten die daar naartoe verhuizen, besparen fors op druk- en distributiekosten en kunnen met aanzienlijk minder omzet toe. Een deel van de pers zal het helaas niet redden, en ja, er gaan banen sneuvelen.

Maar van uitvinding van de drukpers zeggen we ook niet dat het zo zonde was dat de monniken hun werk verloren. Waar we indertijd wél bezorgd om waren, was het verlies van autoriteit en cultuurbewakers. Nu kon iedereen de bijbel lezen en zijn eigen idee erover vormen, in plaats van afhankelijk te zijn van de interpretatie en selectie van de pastoor. De drukpers schiep de wens te lezen, lezen schiep keuze en meningsverschil.

Ja, we verliezen autoriteit en cultuurbewakers. Dat doen we al eeuwen. Meestal bleek dat een goede ontwikkeling, ook al soms raakten we er soms tijdelijk van in paniek. Anders dan Keen geloof ik niet dat we ooit door enige technologie sec dommer zijn geworden of van onze cultuur beroofd. Integendeel: we hebben elke nieuwe communicatietechnologie altijd weten om te zetten in een nieuwe manier om cultuur te produceren en te delen.

A bad case of nostalgia

Critique of Andrew Keen’s The cult of the amateur

Deciding upon the manner of my response to Mr Keen’s book required much, much more time than composing the response itself. It’s truly seductive to be scathing about the The Cult of the Amateur. Making an inventory of the book’s sloppy argumentation, its fallacious reasoning, its myopic stance, its uncritical praise of copyright, its unwitting foot soldiery of the entertainment industry, its selective choice of facts and its misquotations would be quite to the point – especially since Mr Keen accuses ‘today’s internet’ of being unwitting foot soldiers, sloppy, myopic, uncritical, selective, misrepresentative and fallacious.

But I’d rather not. Many of these points have been raised elsewhere, and rather convincingly so – by amateurs and professionals alike, I might add. Instead, my endeavour will be to come up with a series of points that I haven’t seen addressed elsewhere: the public and the private sphere, the press and impartiality, and commercials.

Keen argues that many blogs and most submissions on YouTube are trite. They are not artistic, they are not interesting, they are not worth anybody’s time. The net is gradually being filled with nonsense. Keen describes this development as narcissistic, and labels it the Cult of You: everybody is broadcasting themselves.

He’s actually right. There is an abundance of nonsense, of non-artistic clips, of badly written prose, of dreary streams of photographs. Some people argue that this is a necessary by-product of the open structure of the internet, and that we need to suffer this for a few pearls to surface. As Clay Shirkey wrote in his review of Keen’s book: ‘One of the many great things about the net is that talent can now express itself outside traditional frameworks; this extends to blogging, of course, but also to music, [..] or to software [..] and so on. The price of this, however, is that the amount of poorly written or produced material has expanded a million-fold. Increased failure is an inevitable byproduct of increased experimentation.’

To which Keen counters: ‘In the same way that not everyone should be doctors or teachers or astronauts, not everyone should be an author. Most people do not have anything interesting to say.’

What both Keen and Shirkey disregard, is that we are witnessing the private going public. People increasingly use the internet to capture, comment upon and share their lives. And while I’m not always sure what to make of that, in itself there’s nothing new about the phenomenon, only about its scale. People have always kept diaries, wrote updates for their friends and family, made snapshots documenting their life. The manner in which they did so changed whenever technologies changed, but the urge to share has always been present. It is ridiculous to demand that people in general should shut up, as Keen does, even though sometimes the urge to share is really annoying.

My parents’ generation poignantly remembers those long evenings during which they were forced to watch reels of slides of their friends’ vacations; they remember groping desperately for polite comments to make while inwardly growing more bored with every passing picture. And I vividly remember the shock, when I was sixteen and paid my second or third visit to our new neighbours, upon being made to watch a video of Mrs Neighbour giving birth to their kid while the couple sat next to me, proudly pointing out details that I tried to ignore. ‘See, that’s the placenta,’ they said, helpfully and happily, while I was trying not to vomit.

The good thing about this stuff being on the net is that you can easily click away when you happen to run into videos like this. The good thing about it being on the net is also that if you are interested what it entails to give birth, you can easily find videos like this and learn from them. Suddenly, witnessing somebody’s private life has become a choice, while before it was a social obligation.

The debate that Keen and Shirkey are conducting – whether these public expressions of private lives could carry some pearls, or it’s just a bunch of narcissistic monkeys hammering on their typepads – is simply misplaced. You don’t judge the drawings that your kid makes you by aesthetic criteria. The missive to family and friends that serves to update them about your vacation or your cancer treatment is not meant to compete for a Pulitzer, and should not be judged by its newsworthiness. The pictures of your new house are just that: pictures of your new house, and not intended to be of interest to others. What is interesting – and that question merits a discussion of its own – is why people nowadays find it so easy, nay: so self-evident, so natural, to publish details of their life for all to see.

One explanation is that people increasingly use their own private material (pictures, videos, blogs) as a means to find the like-minded. To find people who share their taste in politics, film, music, food, clothes, gardening, travelling, wine, cars, books; or to find people who are going through similar life events. People use one another’s private life to connect and to learn. In those cases, they are actually exploring the social fabric – and sometimes political dimensions – of their life. Indeed, that can only happen through a public process, which in turn makes a public place a logical and legitimate choice. A second explanation, and a slightly more pessimistic one, is that we simply have not managed to wrap our minds around the notion exactly how huge and how public the internet really is. We’re not yet used to thinking on such a grand scale; there is no precedent. Public places are often perceived as private or semi-private: my blog, our forum, our neighbourhood café. But gradually, social network sites are adjusting and are adding tools that allow users to define layers of intimacy: outsiders see hardly anything, acquaintances a bit more, and only to friends all is revealed.

But you can’t demand that people just shut up unless they have something interesting to say. That’s tantamount to robbing them of the narrative of their own life.

Next, Keen argues that all these people broadcasting about themselves represents the fragmentation of our culture, and that we need experts and gatekeepers to show us what’s worthy, valuable, and true and what is not. I would argue that insisting on a uniformed or codified point of view is not only patronising, but worse: it kills culture. Culture is never stable, nor is it something to be handed down by the few to the many. Culture is born of the clash of tradition and change, it grows and expands through public narratives and social conflicts, it is shaped by comments and clashes, and once it’s stable and preserved, it dies of undernourishment and poverty.

In some ways, The Cult of the Amateur reminded me of Allen Bloom’s book The Closing of the American Mind. In that 1987 bestseller, Bloom argued that pop culture was erasing high culture and that the effort of women and black people to have the literary and historical canon revised to include some of their experiences and milestones, was tantamount to dethroning good taste. But while Bloom saw social change as a war he was losing and chose sides, Keen regally disregards that there are, indeed, sides. In other words: Keen completely ignores the politics of culture and perceives culture as a monolith. What he calls fragmentation, I call social diversity. What he calls fragmentation, I call political argument. What he calls codification, I call cultural ostracizing and the smothering of dissent and diversity. What he calls trite, I call the fabric of other people’s daily life.

On to the second point: the press and impartiality. Keen holds the press in high esteem and applauds them as knowledgeable authorities with trained journalists in their employ and fact checkers at hand, who make responsible choices and cover the whole gamut. Thus, they have become institutes that have gained enough respect to get some special treatment: they are granted interviews with the high & mighty, they have their sources, they are granted impunity; all of which in turn improves their reporting.

Again, Keen is absolutely right. However, he’s only right for a tiny part of the press and television news, and thus, he presents us with a highly idealised and romanticised description of the press. Many newspapers and news shows are simply sloppy, copy or parrot one another, broadcast stuff that is just short of being gossip, consider news as an impure commodity (no longer good if touched by anybody else), are not impartial by a long stretch, publish press releases or syndicate news without any research, care less about truth than about sales, care more about sensationalism than about backgrounds or aftermaths, dress up ads as ‘infomercials’ or ‘advertorials’, and consider tidbits about an actor divorcing (or maybe not) to be prime news. (Even respected newspapers occasionally fall for hypes, as we have recently seen in the Netherlands with all the Fitna bruha.) In short, many newspapers and news programs behave exactly as Keen claims that only bloggers do.

Furthermore, his view of the press is unforgivably Western. With glee, Keen quotes a newspaper editor who states that the difference between newspapers and bloggers is that journalists , other than bloggers, are prepared to go to court – or to jail – for what they write. Never mind that quite a number of bloggers have been sued in Western countries for the news that they published and that Keen chooses to completely disregard them. (I do suggest however that he could do with a subscription to the Electronic Frontier Foundation’s news feed and familiarise himself with my own ten-year lawsuit.) With his outspoken approval of that editor’s statement, Keen shows a severe lack of understanding of the press and of the internet in struggling countries. In many Central European, North-African, Middle-East, Asian and South-American countries, newspapers are in cahoots with the government. If they weren’t, they couldn’t publish at all, and as it is, they are severely curtailed. In those countries is it bloggers who courageously escape censorship and find means to publish real news, and who often find themselves being persecuted or jailed, and sometimes worse, on account of that. Reporters Without Borders publish a yearly tally, and it’s a very uncomfortable picture that they paint: blogging can be fatal. Yet, even then – or perhaps especially then – people blog. Because they care enough about their country’s condition to tell the truth – albeit another kind of truth than the one that their governments cares to hear.

Next, Keen describes how newspapers are losing subscriptions and advertisements. Again, it’s the internet’s fault, according to Keen. Craigslist and Google now attract all the ads, and readers cancel their subscription because they can find the news on the net anyway, and hence have grown to believe that the news is or should be ‘free’.

However, newspapers have been going down in circulation ever since the 1980’s, and for the bigger part, they lost their readership to television. At the time, newspapers tackled the problem by focusing on their ad revenues – to the point where they created specialised supplements and weekend magazines in order to garnish more commercial space – and by devoting pages to more frivolous subjects such as life-style-news, in the hopes of regaining some readers. That is to say: newspapers countered their crisis by becoming less newsy and by moving away from their core business.

Keen also conveniently forgets that commercial television has cannibalised public channels. He ignores that some newspapers have been heavily subsidised by their owners not for the love of quality news but in order to kill off a competing paper and thus to get a bigger piece of the market. He fails to mention how newspapers that were loved by their readers were robbed of their identity because their owner ‘reshuffled’ some titles. He disregards that groups of newspapers have been bought and resold by venture capitalists looking for a quick buck, leaving the papers bleeding – as happened in the Netherlands.

In other words: their crisis has a longer standing and is much wider than Keen cares to admit, and its roots far precede the advent of the internet. And while Keen is rightly worried over the newspapers’ dwindling circulation in as far as it equates the downfall of investigative journalism, he fails to see that alas, that pitfall has perhaps more to do with the rise of commercial television and its perceived ‘free’ dissipation of news than with the rise of the internet or of Web 2.0.

We might want to discuss ads here. Keen regards commercials as the breath of life of the press, radio and television. But the main reason that I have completely given up on radio and almost stopped watching television is that I can no longer stand the barrage of ads. In newspapers, you can just flip the page or toss out the supplement, but in broadcasting media, you can’t. You have to suffer them. Everything that you’re trying listen to or watch and immerse yourself in, is being poisoned by yelling people trying to sell you something that you don’t want or need. By and large, it feels like broadcasting media are using content as a mere wrapping for ads.

I’m not the only one who is quite fed up. Hence the immense popularity of TiVo for television and of ad blockers in web browsers, and I am quite sure that some people’s habit of downloading episodes of series (whether on BitTorrent or on iTunes) or of waiting for the DVD release, can at least be partially explained by the fact that in these formats, the program comes ad-free. Oh, the relief. No ads. Unhampered content. At last. Mr Keen, making money by selling ad space is not a media-saving strategy. It is its nemesis. (It’s helpful to note that in the Netherlands, box office numbers rose after cinemas dropped the ads.)

If the printed press wants to reconsider its role and place – and I certainly hope that it will – it should place more weight on its content and its readership, less on ads. And while we’re at it: if they move to the internet, which many in the end will to do, they can cut on printing and distribution costs, thereby freeing a considerable part of their budget. Money that can be used to pay journalists and editors with. Yes, parts of the newspaper industry will suffer and people will lose their jobs – from paper producers and printers to newspaper delivery boys.

But we don’t lament the implementation of printing technology because it put scribes out of work. We did however decry the implied loss of authority: suddenly, everybody could read what the bible said and form their own opinion about its content, instead of having to patiently wait for the priest to give his selection, his interpretation, his guidance and his verdict. Printing created the wish to become literate; literacy created choice and dissent. And I’m quite sure that when the first novels were printed, some people complained that this was not what we had invented that wonderful technology for.

Yes, we are losing gatekeepers. We actually have been doing so for centuries. Almost invariably, that was a terribly useful and liberating development. Indeed, sometimes – but usually for brief periods only – we were confused, at times frighteningly so. These changes have certainly not always been uniformly positive, but unlike Keen, I don’t think for one second that any technology has made us dumber per se or has robbed us of our culture. We tend to turn any and all communication technology into a means of cultural production, with or without our being paid to do so, and Keens self-professed nostalgia is just that: a bad case of nostalgia.

[In de Volkskrant verscheen een Nederlandse samenvatting van deze lezing, een beetje staccato want met meer dan de helft bekort.]

Globalisering: the cult of the amateur

[Aankondiging 21e Globaliseringslezing met Andrew Keen, Karin Spaink en Michael Polman; 8 april 2008 in Felix Meritis te Amsterdam]

Ontwikkelt internet zich tot kennismiddel van de armen of tot een nieuwe vorm van cultuurimperialisme? Als iedereen maar naar believen knipt, plakt en copieert, wie ziet er dan nog toe op bescherming van het auteursrecht of op het principe van hoor en wederhoor? Wat moeten we met al die amateurs die hun meningen verkondigen in blogs? Volgens internet ondernemer en journalist Andrew Keen verdringt de amateurverslaggeving de professionele journalistiek. Hij vreest het ergste voor het voortbestaan van genuanceerde berichtgeving.

De vraag is of men daar in andere delen van de wereld ook zo over denkt. Wat kan het Web 2.0 (user generated content) betekenen voor mensen in ontwikkkelingslanden? En biedt Web 2.0 ons niet juist toegang tot ongecensureerde berichtgeving uit oorlogsgebieden of landen onder die zuchten onder staatscensuur?

Van Andrew Keen verscheen onlangs:The Cult of the Amateur; how todays Internet is Killing our Culture and Assaulting Our Economy, dat nu in Nederlandse vertaling verschijnt als De Apencultuur bij Uitgeverij Meulenhoff. Na de Globaliseringslezing van Andrew Keen gaan publiciste Karin Spaink en internetondernemer en idealist Michael Polman (Antenna) in debat o.l.v. José van Dijck, hoogleraar Media en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam.

Voorafgaand aan de 21e Globaliseringslezing vertoont VPRO/Tegenlicht de documentaire Wiki’s Waarheid: YouTube, MySpace, Facebook, Wikipedia. In de wereld van Web 2.0 produceert de gebruiker de inhoud. Dat betekent nieuwe vrijheden en mogelijkheden voor onontdekt talent en ongehoorde stemmen. Maar waar ligt de grens tussen expert en amateur? Wie overleeft volgens de wetten van het nieuwe ‘digitale Darwinisme’? Wie het hardst schreeuwt, of wie de meeste kwaliteit heeft? Overschatten we de Wisdom of the Crowd?

De 21e Globaliseringslezing op dinsdag 8 april in Felix Meritis, Keizersgracht 324 te Amsterdam.
Aanvang filmvertoning: 19.00 uur
Aanvang lezing en debat: 20.30 uur
Toegang: 12,50 / 9,50 met korting
Reserveren: receptie@felix.meritis.nl / telefonisch 020 – 623 13 11

Asymmetrische vingerafdruk

In het tijdschrift van de Duitse hackersvereniging CCC zit deze maand een stukje folie met daarop de afdruk van de rechterwijsvinger van minister Wolfgang Schäuble. Plak de folie over je eigen vinger heen en alle machines die op vingerafdrukken controleren, geloven grif dat je de Duitse minister van Binnenlandse Zaken bent. Dat dergelijke machines zich door zulke stukjes folie laten bedotten, heeft diezelfde CCC al eerder overtuigend aangetoond: ruim twintig machines van verschillende makelij, waaronder ook het type machines dat Duitsland wil gaan gebruiken bij grens- en paspoortcontroles, zien dergelijke folie-afdrukken voor echt aan.

Andermens’ vingerafdrukken zijn makkelijk te kopiëren; we laten ze immers overal achter. De CCC heeft die van Schäuble bemachtigd door ze van een glas te halen waaruit hij tijdens een forumbijeenkomst had gedronken. Glas poederen, dotje houtlijm over de afdruk uitstrijken, even laten opdrogen, filmpje afpellen en klaar ben je. Het hele procedé kost maar een paar minuten.

Het doel van de actie? Duitsland heeft – net als Nederland – vergevorderde plannen om de vingerafdrukken van alle inwoners in een database te stoppen. Juist Schäuble is een groot voorstander van het gebruik van vingerafdrukken ter identificatie van burgers, en wil de vingerafdrukcontroles onder meer invoeren om paspoortfraude te voorkomen. De CCC vindt dat een slecht plan, juist omdat elke burger zijn vingerafdrukken ongemerkt zo gul rondstrooit. Controles op vingerafdruk leveren schijnzekerheid en scheppen ongewild juist meer mogelijkheden tot fraude. Voor een rooie rotcent kun je jezelf immers andermens’ vingerafdruk aanmeten, zoals de CCC laat zien.

De Duitse overheid is woedend: Schäuble heeft laten weten dat hij juridische stappen tegen de CCC overweegt. Dat laatste deed collega-hacker Rop Gonggrijp gisteren droogjes opmerken: ‘Dus zij nemen vingerafdrukken van alle burgers voor hun biometrische database. Nemen wij er eentje van hen, zijn ze plotseling helemaal overstuur.’

Het is een schoolvoorbeeld van de machtsasymmetrie die zich juist op het gebied van privacy zo sterk doet gelden. ‘Er zit iets paradoxaals in het telkens benadrukken dat het voor onze eigen veiligheid is dat de staat zo veel van ons mag weten. Dat gaat immers uit van wantrouwen, van het idee dat iedereen wel een crimineel of een terrorist kan zijn. Maar vervolgens moet de burger er maar vanuit gaan dat hij de staat, ofwel de ook maar gewone mensen die die staat vertegenwoordigen, kan vertrouwen. De staat wantrouwt de burger, maar de burger moet de staat vertrouwen,’ schreef Aukje van Roessel afgelopen week in een privacydossier in de Groene Amsterdammer.

De Duitse vingerafdrukaffaire laat nog een andere asymmetrie zien. Overheden willen steeds meer risico’s uitsluiten en controles inbouwen, ze willen steeds meer gegevens van ons hebben en opslaan. Diezelfde overheden vertrouwen in hun streven naar veiligheid en controle volledig op technologie die ze fundamenteel niet snappen en waarvan ze de gaten en de risico’s weigeren in hun beleid te verdisconteren. Van stemmachines tot OV-chipkaarten, van vingerafdrukken tot patiëntendossiers: alles is lek, met alles is eenvoudig te rotzooien. De wrange ironie is dat elke veiligheidsmaatregel zodoende nieuwe risico’s schept. Maar dat willen ze niet weten.

Links:

Junkiedenken

[Deze column zal niet erg verrassend zijn na mijn vorige bericht, maar voor de goede orde & de volledigheid alsnog. En ja, het voelt nog steeds alsof er een knop om is. Afgelopen week heb ik eindelijk dat stuk geschreven waar ik al maanden tegenaan hikte. Vanmorgen hebben we het besproken, en iedereen was er blij mee. Joechei!]

Afgelopen weekend was het precies twee jaar geleden dat ik dat vermaledijde paasei in mijn borst vond. Twee jaar alweer – ver en dichtbij tegelijk. Ver, omdat er tussentijds zoveel ingrijpends is gebeurd dat godlof allemaal ruimschoots achter me ligt: amputatie, bloedonderzoek, port-a-cath erin, chemo, herceptin, depressief worden, MUGA-scans, hartklachten, hartonderzoeken, gedub over al dan niet hormoontherapie, port-a-cath eruit. Dichtbij, omdat die kanker nog steeds mijn leven kleurt.

Stiekem maar systematisch verdeel ik mijn leven in ervoor en erna. ‘Ik werk nog steeds minder dan vroeger,’ mopper ik, of: ‘mijn concentratie is nog steeds niet wat-ie was.’ Er zeurt iets in me, een vaag gevoel van vergeefsheid. Aan dat ene grote project waaraan ik me heb gecommitteerd, het beslaat met ziekteverzuim inbegrepen bijna vijf jaar, kan ik me slechts met grote moeite zetten. Ik weet drommels goed wat het is: diep in mijn hart ben ik bang dat men mij voor niets betaalt. Dat ik het boek nooit af zal kunnen maken, omdat ik word afgesneden door de kanker die terugkomt. Elke keer dat ik aan dat boek werk vraag een piepstemmetje in mij zich af of ik het wel haal, dat boek. Of eigenlijk: of ik het zelf wel haal.

Vergeefsheid, ook omdat ik in stilte vrees dat als ik die kanker werkelijk te boven kom, er vast iets nieuws me onverhoeds en van achteren bespringt. MS, hersenbloeding, kanker. Wat voor nut heeft dat telkens opkrabbelen van mij als ik steeds een nieuwe dolk in mijn rug gezet krijg? Niet de goden verzoeken, niet weer blij & hardwerkend gelukkig worden, want de vorige keer dat ik dat deed werd ik gemeen onderuit gehaald. Dan maar beter blijven hangen in dit limbo.

Niet dat het werkt. Ik vit op mezelf. Dit niet gedaan, dat te laat ingeleverd, Spaink waar is je discipline! Je werkt niet goed! Je zit te lanterfanten! Je zit niet goed in je vel, niet goed in je leven… ‘t Is allemaal tamelijk destructief. Bovendien weet ik drommels goed dat het niet helpt om zo te blijven vastzitten in die kanker. Dat biedt immers geen enkele garantie tegen het krijgen van de volgende ziekte; hooguit een garantie om tussentijds ongelukkig te wezen.

Toen ik dit laatst allemaal opbiechtte aan mijn meisje, zweeg ze eventjes. Ze keek me voorzichtig aan. ‘Volgens mij – als het te hard klinkt moet je het heus zeggen, maar ik denk dat dit de enige manier is om je het duidelijk te maken – volgens mij ben je kankerverslaafd. Je kunt je geen leven zonder kanker meer voorstellen. Dat is junkiedenken.’

Ik heb er dagen, weken over lopen piekeren en kwam tot de conclusie dat L. gelijk heeft. Ik heb mijn lot verbonden aan de kanker, ik heb hem mijn leven laten kleuren. Of nu ja – zó streng hoef ik nu ook weer niet voor mezelf te wezen – dat heb ík niet gedaan maar dat is een van de valsere, meer verscholen eigenschapen van kanker. Hij wroet en woekert immers. Hem fysiek kwijtraken is één ding, waar je bovendien de deskundige hulp en inzet van een heel ziekenhuis bij krijgt, maar diezelfde kanker uit je kop en uit je leven krijgen, of hem tenminste dusdanig te temmen dat hij nog maar een hoekje inneemt in plaats van je hele mentale huis – dat is heel iets anders. En dat moet je helemaal zelf doen.

Kankerverslaafd. En geen methadon te bekennen.

Vanmorgen moest ik naar het ziekenhuis voor mijn jaarlijkse mammogram. Vreemd genoeg was ik niet bezorgd, zelfs niet toen er na de mammo voor de zekerheid nog een echo werd gemaakt. Alles schoon. Vanaf vandaag moest ik mezelf maar weer ‘s gezond gaan noemen.

18 maart / MC, 28 maart 2008

Twee jaar verder

Al maanden ruzie ik met mezelf. Ik werk nog steeds minder – kwalitatief en kwantitatief – dan ik wel wil, en hoe langer dat duurt, hoe ongelukkiger ik word. Al maanden beloof ik mezelf (en dus anderen) dat ik ‘snel’ met iets kom maar het lukt me niet, en ik geneer me dood. Ik ben boos op mezelf en ik denk steeds maar dat iedereen het zo ongeveer gehad heeft met me (maar in de praktijk is iedereen buitengewoon coulant en ben ik de enige die zo streng voor mij is.) Er zijn een paar grote stukken die ik af moet maken en die lukken me niet, en omdat dat niet gaat ‘mag’ ik die andere stukken ook niet. First things first, immers. Maar tegelijkertijd pakt wat ik niet kan uit als een stuwdam. Omdat wat ik moet niet kan, blijft de rest ook hangen. Het netto-effect is dat ik mezelf eindeloos verlam.

De laatste weken werd ik daar bozer en bozer over. En mijn meisje zei ineens iets heel slims: ‘Je bent kankerverslaafd. je bent bang om verder te gaan.’ Daar had ze verduveld gelijk in en natuurlijk is het veel ingewikkelder dan dat. Maar toch. Nadat ze dat zei, brak er iets.

Wat ook hielp was dat het vorige week weer Boekenbal was en ik er opgedoft verscheen. Ineens moest ik denken aan de foto’s van vorig jaar, toen ik samen met Mieke ging: blij nog te leven en met verduveld kort haar. Nu ben ik nog steeds blij te leven en is mijn haar zelfs langer dan voor de diagnose. Ineens dacht ik: ja maar kind toch…. Je bent allang weer de oude maar je ziet het simpelweg niet, je plaatst alles in het perspectief van de kanker, je hangt nog teveel aan toen, je zit met je hoofd nog steeds bij de kanker… Wat precies is wat mijn meisje had gezegd. Ouch.

Wat L. me scherp doch liefdevol zei maakte dat ik me realiseerde dat ik mezelf al tijdenlang zit in te dekken. Ik ben – ook al wil ik dat niet – vooral bezig me voor te bereiden op de terugkomst van die kanker en kleed mijn leven daarop in. Maar wie zegt dat die kanker terugkomt? Niemand. Maar ik gedraag me wel alsof het een feit is en ik alleen maar hoef te wachten tot het slechte nieuws feit wordt. Raar. Want gewoonlijk ben ik niet zo bang. Maar ook: hoeveel ziektes kan een mens verdragen, hoe vaak kan je verwachten overeind te kunnen komen na een dolkstoot in de rug? Ik snap het wel van mezelf maar het is genoeg. Ik wil mezelf niet langer laten leiden door de kanker noch door de angst ervoor of de voorbereiding erop. Enough!

Wat ook hielp is dat het dit weekend twee jaar terug was dat ik dat paasei in mijn borst vond. Het is twee jaar geleden. Twee jaar. Twee jaar is veel, twee jaar is genoeg, twee jaar is teveel. Ik moest mijn leven maar niet langer laten leiden door die kanker.

En ineens was deze week anders. Ik ging knopen doorhakken, ik werkte beter, ik kwam met plannen, ik vroeg om hulp waar ik vast zat. Ineens was ik minder bang.

Natuurlijk is het niet over, al dat interne geharrewar en al die mentale strijd. Dat zou te makkelijk zijn: iets denken en dat dat dan ook onverwijld gebeurt. Maar ik geloof wel dat ik ineens een stapje verder ben.

Vousvoyeren

Wanneer het begon herinner ik me niet meer – het zal zich geleidelijk hebben ontwikkeld, eerst nauwelijks merkbaar en nu zo opvallend dat ik het zelf eindelijk doorheb – maar tegenwoordig zeg ik meestal ‘u’ tegen mensen die ik eerder vrijwel zeker zou hebben getutoyeerd., en in dezelfde beweging ‘je’ tegen mensen die ik vroeger met ‘u’ zou hebben aangesproken.

Dat laatste is begrijpelijk. Toen ik twintig was en zij vijftig, was vousvoyeren normaal: de afstand in leeftijd was te groot. Nu ik zelf vijftig ben, zijn oudere mensen relatief minder oud: het verschil tussen twintig en vijftig is immers vele malen groter dan dat tussen vijftig en tachtig. Alleen als ik iemand echt niet ken zal ik nog ‘u’ zeggen. Een enkele keer vousvoyeer ik mensen van gelijke of hogere leeftijd om mijn respect te betuigen, of om nadrukkelijk afstand te houden – bijvoorbeeld als ik iemand echt niet mag of niet vertrouw. Vaker echter is tutoyeren de gelijkmaker. De informele aanspreekvorm dient om aan te geven dat de verschillen tussen ons niet zo groot zijn, tenminste niet in mijn opvatting.

(L., mijn lief, is daarin drastischer. Ze heeft de gewoonte iedereen op haar werk die hoger geplaatst is dan zij, per definitie te tutoyeren, onder het motto: ‘Je mag dan wel meer verdienen dan ik maar daarmee houdt het ook op.’)

So far, so good. Allemaal een teken van ouder worden. Maar wat ik niet helemaal begreep van mezelf was waarom ik het tegenwoordig lastiger vind om jongere mensen met ‘je’ aan te spreken. Tot ik bij de kassa van de supermarkt stond en het mezelf hoorde doen. (Knikkend tegen de kassamevrouw:) ‘Goedemiddag.’ (Geeft bonuskaart:) ‘Alstublieft.’ (Neemt bonnetje aan:) ‘Dank u wel.’ (Weglopend om boodschappen in te pakken:) ‘En een prettige avond.’

Het is niet de onbekendheid die me op ‘u’ doet overstappen, want inmiddels ken ik het meeste winkelpersoneel uiteraard al lang van gezicht, en mijn verse gewoonte wil zich maar niet aanpassen. Er spelen twee motieven, realiseerde ik me na verloop van tijd. Ten eerste wil ik niet dat de kassamevrouw in kwestie denkt dat ik neerbuigend ben of haar niet serieus neem, zuiver omdat ik ouder ben. Dat is precies ook de reden dat ik zowat alle jongere mensen die ik privé niet ken, inmiddels vrijwel vanzelfsprekend vousvoyeer. ‘Ik mag dan wel ouder zijn, maar daarmee houdt het ook op,’ zeg ik eigenlijk met dat ge-u, in een curieus correlaat van L’s radicaal nivellerende gewoonte.

Het tweede motief speelt vooral bij mensen in specifieke beroepen: schoonmakers, kassadames, buschauffeurs, garderobepersoneel. Mensen die gewoonlijk voor vanzelfsprekend worden versleten, die vaak snauwerig worden behandeld, en meestal slecht betaald krijgen ook. Tegen hen zeg ik systematisch ‘u’. Het is het enige dat ik kan doen om hun werk prettiger te maken: ze met enige égards behandelen. Vousvoyeren is een vorm van load balancing, de zwaarte verdelen of het onrecht middelen. Beleefdheid is een vorm van alledaagse, kleine politiek, maar veel meer kun je soms niet doen.

Wat mijn gewoonte raar maakt – het was tevens de reden dat ik hem ontdekte – is dat de meeste mensen die ik met ‘u’ aanspreek, gewoon ‘je’ terugzeggen. ‘Alsjeblieft, dankjewel, jij ook,’ antwoorden de kassadames, geheel in de geest van Ikea die jaren geleden afschafte dat klanten met ‘u’ werden aangesproken. Ergens klopt iets niet maar ik vind het best.