Slotgracht

Terwijl de Nederlandse politiecommissarissen speculeren over een ‘virtuele slotgracht’ die om alle grote steden kan worden gelegd – via gezichts- en kentekenherkenning en het volgen van mobiele telefoons zou permanent moeten worden geregistreerd wie de stad inkomt of verlaat – maakt Europa plannen om een vergelijkbare slotgracht om alle lidstaten te leggen. De Europese Commissie wil, ook al is door het Europees met klem geconstateerd dat deze plannen ongrondwettelijk zijn, alle communicatiegegevens van burgers vastleggen. Met wie je wanneer mailt en waarover, met wie je chat en wie daarbij zijn, met wie je wanneer en hoe lang belt, waar je mobiele telefoon is, wat je op het web leest – al deze zogeheten ‘verkeersgegevens’ van alle burgers zouden voor minstens een jaar moeten worden vastgelegd.

Aan zulke plannen is niets virtueels. Ze betekenen een onvoorstelbare inbreuk op het leven van 450 miljoen Europeanen, net zoals de voorstellen van de politietop een enorme inbreuk op de privacy van 16 miljoen Nederlanders behelzen. Als China of Iran zulke plannen maken, zouden we op onze achterste benen staan en er schande van spreken en de plannen totalitair noemen.

Het argument waarmee zulke plannen steeds worden ontworpen en verdedigd, is de jacht op terroristen. De angst is voor terreur is zo groot, dat veel gerechtvaardigd en te verkopen lijkt. Maar buiten het argument dat je in je plannen nooit kapot mag maken wat je beschermen wilt, namelijk onze vrijheid, zijn er overwegingen waarmee we terdege rekening moeten houden.

‘Wie niets misdaan heeft, heeft ook niets te vrezen,’ zeggen de plannenmakers. Maar wie niets misdaan heeft, hoeft ook niet in de gaten gehouden te worden. Is het gerechtvaardigd om de gangen van alle Europeanen en alle Nederlanders vast te leggen om tien, twintig mensen te vangen? Is er dan nog wel sprake van proportionaliteit?

Een ander probleem is dat zulke technieken nooit sluitend zijn (want te onnauwkeurig en te breed), en sommige mensen zullen er ten onrechte uit worden gevist. Je hoeft geen groot voorspeller te zijn om te begrijpen dat mensen die iets afwijken van het gewenste gemiddelde telkens de pineut zullen zijn. Zulke onterechte aanhoudingen en onderzoeken zullen – daar kun je gif op innemen – mensen vervreemden en ze het gevoel geven uitgesloten te worden. De jaren zeventig hebben ons geleerd dat zulke processen radicalisering en extremisme in de hand werken. Dat maakt de slotgrachtplannen volstrekt contra-productief, nog los van het feit dat een overheid die zo bemoeizuchtig en invasief te werk gaat, zelf tegenstand en oppositie in het leven roept. Aan een overheid die haar burgers zo wantrouwend bejegent, zullen veel mensen zich niet langer loyaal betonen.

Het laatste argument, dat van de glijdende schaal, zien we zich nu al ontwikkelen. De Amsterdamse commissaris Welten kondigde meteen al aan dat die slotgracht ook zou helpen mensen te snappen die boetes of achterstallige belasting open hebben staan. Mag je voor futiliteiten als een financiële schuld nu werkelijk de burgerrechten van alle inwoners schenden?

De Erasmus Universiteit heeft vorige week een rapport gepubliceerd naar het nut van de plannen. Niet één politiecorps gaf aan dat ze nu mensen hadden moeten laten lopen die ze op basis van verkeersgegevens wel hadden kunnen oppakken. En allemaal wilden ze die gegevens wel graag hebben. Voor de zekerheid.

De hamvraag is of wij bereid zijn voor de zekerheid van de politie onze burgerrechten op te geven.

Vastgepind, of vlinderen

‘Maar vrouwen aan de top hebben toch niks veranderd?’ zei hij. ‘Kijk naar Neelie Smit-Kroes, kijk naar Thatcher.’ ‘Ja hallo,’ zei ik. ‘Die hadden het veel druk met aan de top komen om nog veel meer te kunnen doen. Mannen die alleen maar hard werken om bovenaan te komen, bekritiseer je niet, waarom vrouwen dan wel? Moeten zij soms betere mensen zijn dan mannen? Daarnaast, als jij vindt dat er in het bedrijfsleven of de politiek iets veranderd moeten worden, is het toch mal dat je vrouwen daarop afrekent? Doe het dan zelf, of stel die mannen aan de top verantwoordelijk!’

Het was vriendelijk gekibbel, daar niet van. Boris Dittrich, die laatst in Opzij had gemeld dat vrouwen de politiek zo weinig hadden veranderd zong in mij na. Wellicht veranderen vrouwen er minder dan we hadden gehoopt, maar haalde dat hun recht op deelname aan de politiek onderuit? Welnee. Als dat het argument was, kun je bovendien heel D66 wel opdoeken, maar die conclusie trok hij niet. Dittrichs argument had trouwens evengoed kunnen luiden dat de aanwezigheid van homoseksuelen weinig in het reilen van het parlement had veranderd, dus volgens zijn eigen logica deed hijzelf er dubbelop niet toe.

Een avond later stond ik in Paradiso bij La nuit du Maroc, ik in Arabische kleding, mijn metgezel in prachtig pak. We waren eerder geblinddoekt op het podium in de grote zaal gezet en waren daar vergast op een voetwassing, religieuze liederen, muziek, wierook en geblaas op blote schouders. Nu stonden we in de bovenzaal te luisteren naar zang. Een vijftienjarig meisje had loepzuiver een westerse cover gezongen, en nu zong Rajae el Mouhandiz, de diva van de avond.

‘Hm, ‘t is wel mooi maar bepaald geen Arabisch,’ fluisterde ik tegen mijn metgezel; ik houd erg van Arabische muziek en had me op een overdosis verheugd. Pas toen we naar een andere zaal liepen, zag ik de parallel. Ik was in dezelfde val gelopen als mijn gesprekspartner de dag ervoor. Waarom wil ik musicerende Marokkaanse Nederlanders of Nederlandse Marokkanen in hemelsnaam vastpinnen op het maken van Arabische muziek? Zingen ze heel geïntegreerd westerse muziek, staan ze nota bene in Paradiso en dan is het weer niet goed. Wil ik dat ze leuk iets etnisch doen, voor mijn plezier, en moeten ze aan mijn smaak voldoen.

Ik veegde de betrapte blos van mijn wangen en zette mijn vooroordeel van me af. De bovenzaal van Paradiso veranderde langzaam in een disco waar Arabische muziek met pop werd gemengd. De vrouwen lokten met hun heupen, een meisje met oranje hoofddoek nog het wildst. Links voor ons vormde zich een cirkel: steeds werd de volgende naar het midden gehaald om daar een minuut of wat te dansen, terwijl de rest eromheen klapte; ook mannen lieten zich heupwiegend in het midden trekken. Beneden werd kasbah-muziek gespeeld. In een zijzaaltje rolde iemand tapijten uit en gaf ons kussens om op te zitten; de waterpijp ging langs.

Er liepen Nederlanders van allerlei origine: Spaans, Marokkaans, Berbers, Egyptisch, Gronings, Hollands, Surinaams. Alles vlinderde door elkaar heen. Iedereen leek te roken en het werd een prachtig gemengd feest. Met een Spaanse had ik een gesprek over ondernemerschap, met een Berber over zelfmoord, met een Groninger over Japan. Dat ik later die avond opnieuw blossen had, was zuiver van plezier.

Verweven

Nabijheid telt. Een belangrijke reden om in de stad te wonen is dat die een keur aan café’s, debatcentra, bioscopen, restaurants en feesten heeft. Niet dat ik veel gebruik maak van die faciliteiten, maar het kan, daar gaat het om. Al die opties geven een stad een ander ritme, een ander klimaat dan een dorp.

Met vrienden ben ik vaak te lui – te weinig bellen hoe het met ze is, pas afspreken als zij iets van zich laten horen, dat werk – maar ze zijn er, en daar gaat het om. Ik weet ze in de buurt en dat maakt me tot een ander mens. Gehechter. Ingebed. Verweven.

Er wonen ondertussen heel wat vrienden ver weg. Twee van mijn beste vriendinnen wonen al jaren in Wenen, twee andere goede vriendinnen zitten half in Frankrijk, een goede vriend in Australië. De hechtdraadjes trekken aan mijn vlees, ze schuren vooral als er iets is en ik niet vlot langs kan komen om te luisteren, maar gelukkig gaat het ze gewoonlijk goed. Zodat ik me jegens hen vaak net zo laks gedraag als jegens mijn Amsterdamse vrienden, en ik ook de emigranten uiteindelijk nog evenveel zie als eerder, namelijk weinig.

Maar wat ik mis is die dagelijksheid: vanzelfsprekend, door verhalen, anekdotes en observaties getuige en deelgenoot worden van andermans leven. Als je iemand te weinig ziet, ken je op het laatst alleen de buitenkant, het grote gebaar en de dito gebeurtenissen, maar nooit de kleine stapjes die iemand zet en geleidelijke veranderingen die hij doormaakt. Je mist het innerlijke proces en hebt alleen nog weet van de uitkomsten ervan.

Afgelopen weekend is er weer een goede vriend vertrokken. Op proef zegt-ie, maar wij achterblijvers denken dat het uitdraait op een permanente emigratie. Werk noch vriendin bonden hem aan Nederland en bijgevolg woog de verharding van het politieke klimaat hier hem steeds zwaarder, er was geen compensatie. Dus toog Paul naar Canada, waar een bedrijfje lonkt en waar hij neutraler tegenover de politiek kan staan.

Paul is goed in veranderen. Ik leerde hem zeven jaar geleden kennen: een authentieke nerd, zo’n sociaal gehandicapt computertalent, met een slechte huid bovendien. Tegenwoordig praat hij met iedereen, zonder zich af te vragen of hij daarbij een raar figuur slaat, en de laatste jaren ging-ie er op feestjes steevast met de mooiste vrouwen vandoor. (De truc is dat hij aandacht aan ze besteedt.) Terwijl hij zich vroeger bij voorkeur onzichtbaar maakte en gewoon wat observeerde, praat en luistert hij nu naar hartelust. Zijn houding is veranderd: rechterop, rustig. Zelfs zijn huid is er immens op vooruit gegaan.

Hij redt het wel in Canada, en er is hem daar ongetwijfeld een mooi liefdesleven beschoren. Maar ik vind het jammer dat ik niet meer uit de eerste hand zal kunnen zien hoe hij verder verandert en zijn Nederlandse vrienden het voortaan met gecondenseerde versies moeten doen. Alsof je via het achtuur-journaal van iemands leven op de hoogte wordt gesteld in plaats van het mee te maken en zelf mede-drager van zijn geschiedenis te zijn.

Mijn eigen leven wordt rafeliger door zijn vertrek: Paul is een van de twee getuigen van de ineenstorting van mijn vorige liefdesverhouding, iemand aan wie ik niks hoef uit te leggen omdat hij alles al weet. Het weefsel van mijn leven raakt weer wat meer verzwakt.

Demonstratief zoenen

Op het Amsterdamse Leidseplein wordt vanavond tussen half zeven en kwart voor zeven zo ongeveer de liefste demonstratie ooit gehouden: allemaal mensen die elkaars hand vasthouden en elkaar zoenen. Verder niks. Geen leuzen, geen spandoeken. Alleen openlijke liefkozingen en publiek vertoon van affectie. Van lesbo’s, homoseksuelen en transgenders, dat dan weer wel.

Amsterdam is minder homovriendelijk geworden. De laatste jaren zijn homo’s weggepest, bedreigd en in elkaar geslagen. Voor een stad die de reputatie van gay capital hoog houdt, is dat dood- en doodzonde en voor iedereen die ooit het doelwit van dergelijke rancune is of dreigde te worden, is het ronduit traumatisch: ze zijn immers vaak juist naar deze stad gekomen omdat ze er vrijer konden zijn. Die vrijheid is het verdedigen meer dan waard.

Het is niet nieuw, zulke homohaat (net zoals eerwraak geen nieuw verschijnsel is, ook al wordt het vaak zo voorgesteld). Potenrammen is abject gedrag van opgeschoten rotjongens die zich stoer maken door mensen te intimideren die in hun ogen afwijkend zijn en denken zich op hen te mogen uitleven. Potenrammen is gedrag van angstaanjagend ouderwetse jongemannen die zichzelf tegen de klippen op, met voledig voorbijgaan aan de rechten van derden, denken te moeten (en mogen) bewijzen.

Dat je zulke gekken hebt is één ding, dat zo weinig mensen zich ertegen uitspreken is uiteindelijk fnuikender. Schoolbesturen zijn geregeld te bescheten om pal te staan voor hun homoseksuele leraren en leerlingen, ze gaan het onderwerp tegenwoordig maar liever uit de weg. Zulk zwijgen lost niet alleen niets op, het versterkt het probleem. Zwijgen over homoseksualiteit maakt het opnieuw tot iets dat je ‘gerust wel’ mag zijn maar waarvan niemand verder iets mag merken. Alsof homoseksualiteit uitsluitend in de privésfeer thuishoort, alsof blijk geven homoseksueel te zijn inderdaad aanstootgevend is. Politie-agenten zijn intussen collectief hun bijscholingscursussen over het tegengaan van homohaat vergeten, lijkt het, terwijl dat – samen met seksueel geweld – ooit nog alle aandacht had van het korps.

Er is momenteel een soort misverstand gaande dat potenrammerij iets met moslims of Marokkaanse Nederlanders te maken zou hebben, maar het fenomeen is in de Nederlandse cultuur bepaald niet onbekend: in de jaren zeventig en tachtig werden er in Amsterdam zelfs zelfverdedgingingscursussen voor homoseksuele mannen en vrouwen opgezet omdat dergelijk geweld zo vaak voorkwam. Maar we spraken en schreven er toen meer over, we zeiden er meer van, we deden er meer tegen. We waren alerter. Misschien ook omdat Nederland toen net collectief een boel had bijgeleerd over homoseksualiteit en het eindelijk wat gewoner was gaan vinden, al was (en is) die acceptatie geregeld flinterdun, zoals soms pijnlijk duidelijk werd in de discussies over het homohuwelijk.

Dat moesten we maar weer eens gaan doen: zorgen dat homoseksualiteit gewoner wordt gevonden. Meer publiek zoenen en vaker op straat elkaars handen vasthouden is daarvoor een mooi begin. Niet zo dom zijn om te denken dat het een wij-zij kwestie is, een goede tweede. Ook in de Nederlandse bible-belt worden homoseksuelen weggepest, en bovendien ontkent zo’n wij-zij interpretatie de dappere stappen die homoseksuele moslims al hebben gezet.

Ik hoop dat er straks enorm veel mensen komen. Flirtende, handkussende, zoenende, omhelzende, handenstrelende homoseksuele Nederlanders, van welke origine dan ook. En veel dito heteroseksuelen die ons dan komen beapplaudisseren.

Champagne! Aan het werk!

De onderhandelingen zijn gedaan, de contracten binnen (wat duurt dat lang als je popelt!): na zeventien jaar ga ik eindelijk weer aan het werk. Uit de WAO.

Precies een jaar geleden besefte ik dat ik fysiek robuuster was geworden. De laatste MS-aanval dateerde alweer van 2000 of daaromtrent, en het was geen heel erge; niets dat een kuur niet kon verhelpen. Qua ziekte bleef ik prettig stabiel. Maar bijna ongemerkt won ik ondertussen aan kracht, wat nogal ongewoon is in het geval van ms. Het duurde even voor het tot me doordrong.

Wat me verraste is hoe immens goed alleen al de gedachte om weer te gaan werken me deed. Er gleed een last van mijn schouders, ik liep rechterop, fierder, trotser. Vrijgemaakt. Pas na die beslissing werd voelbaar hoezeer die wao altijd op me had gedrukt. De uitkering wordt elk jaar voor inflatie gecorrigeerd, maar wat je erbij krijgt weegt amper op tegen de verhoging van de ziekenfondspremies; de overige prijsverhogingen (huur, gas & licht, boodschappen) moet je helemaal zelf zien te verwerken. In de praktijk betekent het dat ik elk jaar meer inleverde, een gestaag dalende lijn die een angstig perspectief oplevert.

De eindeloze discussies over aanscherping van de keuringsregels drukten al evenzeer op me: altijd de angst om uit de wao gegooid te worden. De hoeveelheid geschrokken mailtjes van kennissen over de opnieuw verscherpte regels, was tekenend: allemaal mensen die echt niet kunnen werken, en allemaal even bang dat ze eruit gemieterd zullen worden. Het is een vorm van afhankelijkheid die aan je vreet: je kunt zelf niets aan je situatie doen, een lastige ziekte heb je immers niet in de hand. Je bent een speelbal van de politiek die je ziekte al dan niet toestaat, en soms vrij grillig oordeelt of je tenminste voor de ergste financiële repercussies bewaard mag worden. De bizarre figuur die daarbij optreedt is dat je steeds maar tegenover allerlei keuringsinstanties moet zien te bewijzen dat je heus erg ziek bent, terwijl je dat juist liever niet wilt, ziek zijn. Dat is een mentale spagaat waar mensen soms over struikelen.

Vorig jaar mei besefte ik ineens dat ik fysiek misschien sterk genoeg was om weer te werken. De laatste jaren had ik sowieso steeds meer gedaan, bijna allemaal liefdewerk (dat gepaard ging met de angst dat dit liefdewerk me op repercussies voor mijn uitkering zou komen te staan). Ik besloot na te denken over werk. In het geheim, zonder hulp van het uwv, benauwd als ik was dat alleen al mijn plannen en mijn hoop voldoende waren om mijn uitkering in te trekken.

Het is gelukt. Ik begin een eigen bedrijfje, ik heb twee prachtige opdrachten binnen naast mijn tweewekelijkse columns. Allemaal schrijfwerk. Betaald dingen uitzoeken, kwesties overdenken en ideeën opschrijven. Werk waarbij ik mijn tijd zelf kan indelen en slechte dagen of weken kan compenseren met periodes waarin ik veel energie heb. Uit de wao gaan voelt eng, en zelfstandig ondernemer worden nog iets griezeliger, maar vaste banen zijn ook niet meer zo stabiel als ze eens geweest zijn, dus vooruit met de geit.

Champagne! Aan het werk!

Onderwijl hoop ik vurig dat mijn vertrek uit de wao een beetje helpt om er de mensen te houden die erin horen. Want ik heb mazzel: mijn ziekte stabiliseerde, mijn lichaam sterkte aan. Dat is helaas niet iedereen gegeven.

Pierewaaiers en profiteurs

Wat een geweldig inzicht van Hoogervorst: ‘Er bestaat niet zoiets als een recht op ongezond leven.’ Hij acht het onverantwoord dat mensen die ongezond leven ongelimiteerd gebruik kunnen maken van de zorg. ‘Ik vind dat je het niet kunt maken om er maar gewoon op los te leven. Als je dan vervolgens ziek wordt, kun je niet verwachten dat je ongebreideld van onze gezondheidszorg gebruik kunt maken.’ Let ook op dat ‘onze’: je hebt namelijk hun gezondheidszorg en onze gezondheidszorg.

Er op los leven. Nee, dat kunnen we natuurlijk niet hebben. En dan ook nog verwachten dat wij – de anderen, de verantwoordelijken, de niet-eroploslevenden – onze gezondheidszorg met die pierewaaiers en profiteurs delen. Ben je mal, zo zijn we niet getrouwd. Je zou zulke mensen kunnen uitsluiten van sommige vormen van hulp, maar zover wil Hoogervorst niet gaan: hij is immers een liberaal in hart en nieren. Hogere premies vragen en bonussen ontzeggen leek de minister een beter idee, want behalve liberaal is hij ook een warm voorstander van marktwerking. Wie onverantwoorde keuzes maakt, heeft daarvoor zelf de lasten te dragen. Je moet ongezonde keuzes gewoon duur maken, dan kunnen mensen in vrijheid afwegen hoeveel hun ongezonde leven hen werkelijk waard is.

Wat dat ‘er op los leven’ inhoudt, bleek oud zeer, hoewel het me verbaasde het zo omschreven te zien: roken en zwaar drinken. Er op los leven is toch een wat groots begrip, geassocieerd met egoïsme, bandeloosheid, overdaad en zorgeloos immoralisme. Je denkt bij ‘er op los leven’ toch eerder aan limousines met ingebouwde champagnekoeler en dansen op de rand van de vulkaan dan aan mensen die kleumend onder afdakjes een sigaret staan te roken.

Rokers en drinkers betalen allang voor hun zonden, misschien moet iemand dat Hoogervorst nog even voorrekenen. De staat verdient fors aan accijnzen, en wie op zijn vijfenzestigste aan longkanker of een kapotte lever sterft, bespaart de staat ettelijke jaren AOW. De grote uitgaven in de zorg zijn die van de langdurende verpleging: dementie en beroertes jagen de staat aanzienlijk meer op kosten dan rokers haar ooit kunnen berokkenen. De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg berekende vorig decennium al dat mensen tegenwoordig gemiddeld een jaar of acht ouder worden dan midden vorige eeuw, maar dat die gewonnen levensjaren gemeenlijk in fysieke afhankelijkheid worden doorgebracht. Is dat niet immoreel van die oudjes? Dat leeft maar door, dat wordt maar dement en bedlegerig – allemaal op kosten van onze gezondheidszorg. Er bestaat niet zoiets als een recht op een ongezond leven. Laat ze voortaan maar betalen, die oudjes, of geef ze de pil van Drion.

Sportblessures, ook al zo’n kostenpost in de zorg, en zo vreselijk ongezond en vermijdbaar. Elke zondag zit de spoedeisende hulp vol met mensen die zich een hersenschudding gevoetbald hebben of hun sleutelbeen kapot hebben gevechtsport. Tennisarmen, defecte meniscussen en skibotbreuken zorgen daarnaast voor ziekteverzuim, een onterechte kostenpost voor de werkgever. Een belasting op sportbeoefening en recreatie is het enige dat erop zit.

Duizenden doden per jaar door luchtvervuiling? Een vuiltax. Ongezond leven is immers geen recht maar een keuze. Hartinfarcten door te grote werkbelasting? ‘t Is uw eigen verantwoordelijkheid meneer, mevrouw, u kunt ook genoegen nemen met minder. Stresstax, derhalve. Bij een gezonde marktwerking prijst wie ongezond leeft, zichzelf uit de markt. Als dat niet werkt, kunnen we zulke mensen altijd nog doordraaien. Of dumpen in een derdewereldland.

Schietstoel naar het paradijs?

De paus is dood. “De meer dan 50.000 gelovigen op het Sint Pietersplein in Rome reageerden verslagen op het nieuws,” meldde het ANP zondag. Die verslagenheid begrijp ik eerlijk gezegd niet goed, evenmin als het fervente bidden der gelovigen dat de paus vooral zou blijven leven. Wie een goed christen is, gaat volgens de kerk naar de hemel: dat moet binnen de leer toch een prachtig en benijdenswaardig iets zijn? Het leven hier is een tijdelijk verschijnsel, dat weet elke gelovige, een voorbereiding op het hiernamaals. Om dat hiernamaals draait het, en de paus is daar volgens de katholieken nu.

Waarom dan toch dat verdriet? Waarom geen blijdschap dat hun leidsman te bestemder plekke is aangekomen en eindelijk God zelf in het gelaat mag schouwen? Misschien dat individuele christenen aarzelen of zijzelf, als puntje bij paaltje komt, hun entrée hebben verdiend, maar in geval van de paus kan – nee: mag – daar geen twijfel over bestaan. Als Gods plaatsvervanger op aarde heeft hij qualitate qua recht op een zetel, anders was hij geen plaatsvervanger. Als er één schietstoel naar het paradijs is, moet dat de zetel in Vaticaanstad zijn.

Misschien gunnen de gelovigen de paus zijn plekje in de hemelen weliswaar van harte, maar hadden ze hem nog graag wat bij zich gehouden. Dat lijkt me echter een zelfzuchtig verlangen, en daarmee fundamenteel onchristelijk. De man was oud en al jaren ernstig ziek, zijn dood komt zelfs een agnost als mij voor als een langverwachte verlossing voor de man persoonlijk.

Ook zorgen over Wojtyla’s opvolging kunnen moeilijk de oorzaak zijn van dit massale verdriet, of tenminste: zulke zorgen zijn in strijd met de theorie. De paus is onfeilbaar, dat ligt in het ambt besloten, en de gelovige die in twijfel trekt of de volgende paus het ambt op juiste wijze zal vervullen, trekt feitelijk het hele instituut in twijfel. Elke paus is een goede paus. Voor rechtgeaarde katholieken, dan.

Als ongelovige mag ik daar anders over denken en hopen op een verlichter paus. Wojtyla heeft zich tot een der strengste, rigide pausen van de laatste eeuwen ontwikkeld en heeft daarmee veel mensen kwaad berokkend. Zijn straffe veroordeling van het gebruik van condooms heeft hem medeverantwoordelijk gemaakt voor de aidsramp die zich met name in Afrika voltrekt, een ravage die honderdduizenden doden en evenzovele wezen in haar kielzog voert.

Zijn eigen clerus heeft hij op schandalige wijze de hand boven het hoofd gehouden toen de verhalen loskwamen over misbruik van kinderen door Amerikaanse priesters. Rome heeft rechtszaken geschikt, schadevergoedingen betaald, en uiteindelijk, toen de mediarel te groot werd, schuld bekend: maar bijna alle schuldigen en medeplichtigen zijn intern herplaatst. Tot een poging te doorgronden hoe degenen die zich als hoeders hadden moeten gedragen tot dergelijk wangedrag in staat waren, is het nooit gekomen, laat staan tot de wens te begrijpen hoe het in hemelsnaam kon gebeuren dat de plaatselijke clerus de verschillende zaken zo lang in de doofpot had weten te houden.

De paus heeft daarnaast vrouwen en homoseksuelen herhaaldelijk voor het hoofd gestoten: de eerste groep door ze stelselmatig als kerkfunctionaris te weigeren, de tweede door ze uit te sluiten van het huwelijk.

Ik mag hopen dat God minder rooms is dan de paus was en dat hij Wojtyla genadeloos op zijn donder geeft. In het vagevuur met die man!

Zelfmoord per internetdokter

De inspectie stelt momenteel onderzoek in naar de arts die een 44-jarige Gelderse vrouw via internet een recept voor Depronal gaf: de vrouw blijkt de pillen gebruikt te hebben om zelfmoord te plegen. De Tweede Kamer stond op haar achterste benen en eiste een verbod op het voorschrijven van medicijnen via internet. De ECD/FIOD kondigde een ‘diepgaand onderzoek’ aan naar internetartsen en -apothekers.

Volgens mij heeft internet er niets mee te maken. Die mevrouw beduvelde een arts en maakte hem tot instrument van haar dood. Ze had dat ook kunnen doen door in levende lijve bij zomaar een arts langs te gaan en daar een zielig verhaal te vertellen over vakantie, vergeten pillen en ondraaglijke rugpijnen, of had een willekeurige arts kunnen bellen met datzelfde verhaal.

Ze had redelijke kans gehad dat ze ook dan in haar opzet was geslaagd. Artsen zijn tegenwoordig weliswaar voorzichtig met het voorschrijven van Depronal, juist omdat het medicijn zo effectief is voor zelfmoord, maar dat is een kwestie van de paar pillen die je dan per keer krijgt opsparen en stug (of juist met grote tussenpozen) om vervolgrecepten vragen, of shoppen totdat je een arts vindt die in je leugens trapt.

Wie dood wil, slaagt daar meestal wel in. Daar kan die internetdokter niet veel aan doen. Omdat mensen in spoedgevallen bij een dokter terecht moeten kunnen die niet de hunne is, is er geen sluitende methode te verzinnen die bedrog of misbruik uitsluit. Temeer daar wie wanhopig naar de dood zoekt, inventief raakt. Geen enkele arts heeft grip op de manier waarop patiënten de voorgeschreven middelen gebruiken: netjes gedoseerd zoals bedoeld, of als bewuste overdosis.

De arts in kwestie meldt in een persbericht (dokteronline.com) terecht dat de KNMG begin dit jaar een richtlijn heeft aangenomen die het aanvragen van medicijnen via internet onder voorwaarden mogelijk maakt. Tevens wijst hij erop dat het voordeel van een consult via internet boven het meer gebruikelijke telefonische consult is dat via internet alle informatie die uitgewisseld wordt, meteen vastligt en gedocumenteerd is: in die zin werkt hij transparanter, en derhalve meer controleerbaar, dan collega’s die per telefoon een recept afgeven.

(Waar ik overigens wel van schrok, was zijn zijdelingse uitleg waarom je geen recept nodig hebt voor een succesvolle zelfmoord. ‘Met 20 tabletten paracetamol, vrij verkrijgbaar bij benzinestation en supermarkt, kan iedereen suïcide plegen.’ Met twintig paracetamols kun je hooguit je lever beschadigen maar dood ga je er niet van. Een gevaarlijk advies. Ik hoop werkelijk dat zijn verdere kennis van het farmaceutisch repertorium diepgaander is dan hier geëtaleerd.)

Onder deze rel gaan drie belangrijker kwesties schuil. Een: we wijzen kennelijk nog steeds makkelijk naar het internet als bron van veel kwaad, zonder ons er voldoende rekenschap van te geven dat het internet niets anders is dan een communicatie- en informatiekanaal. Fouten die mensen op internet maken, maken ze ook daarbuiten: het gaat om de fouten, niet om het medium. Twee: we hebben een kennelijk panische behoefte om fouten en misbruik uit te sluiten, en zijn dan – vrees ik – bereid het kind met het badwater weg te gooien. Drie: we hechten tegenwoordig aan mondige patiënten die vaardig gebruik maken van moderne techniek, maar oh wee als ze dan iets doen dat Den Haag niet aanstaat.

Vrouwenpraat

Snappen hoe je lichaam werkt vind ik niet minder belangrijk dan snappen wat je hoofd of de wereld doet, zodat ik op zoek wou naar informatie toen ik vorig jaar vermoedde dat ik in de overgang raakte. Want vol verbazing constateerde ik dat ik daar weinig van weet. Over vrouwenbloed en baarmoeders hoor of lees je zelden iets, alle huidige – relatieve – openheid over seks en lichamelijkheid ten spijt.

Was zesenveertig niet wat jong? Begon de menopauze tegenwoordig misschien vroeger vanwege goede voeding, net zoals meisjes steeds op jongere leeftijd gaan menstrueren? Als je nooit veel last hebt gehad van je menstruatie, heb je dan ook een betrekkelijk probleemloze overgang? (De natuur is zelden rechtvaardig, en in dit geval zou dat me goed uitkomen: dan zou ik ook hier moeiteloos doorheen fladderen.)

Geen antwoord op te vinden. Het was hoogleraar vrouwengezondheid Marli Huijer die me in een gesprek de basics uitlegde: ja, vrouwen raken steeds eerder in de overgang, en nee, dat heeft niks met voeding te maken maar alles met die vroegrijpheid van meisjes. Je hebt namelijk een beperkt aantal eitjes, een kleine vijfhonderd: hoe vroeger die aan hun rijping en reis beginnen, hoe eerder je door je voorraad heen bent en de overgang zich derhalve aankondigt. En nee, er was geen correlatie tussen menstruatie- en overgangslast.

Ik vroeg vriendinnen en kennissen naar hun verhalen. Gek dat ik daar expliciet naar moest vragen, op één vriendin na had niemand ooit eigener beweging gemeld dat ze middenin dat overgangsgedoe zat. Waarom meld je wel terloops in een gesprek dat je zeurpijn hebt van je menstruatie maar niet dat je last had van de menopauze? Waarom had ik daar zelf eerder nooit naar geïnformeerd, uit interesse voor hen, en waarom moest er eigenbelang aan te pas komen alvorens ik het onderwerp aansneed?

De antwoorden die ik kreeg waren vrij eenduidig: ‘Breek me de bek niet open.’ Bijna iedereen vond het een rotperiode. De een blééf bloeden, de ander zat in een emotionele roetsjbaan, de derde werd mal van die opvliegers. Dat maakte de stilte rond het onderwerp eens zo bevreemdend: er zijn momenteel grofweg een miljoen vrouwen in de overgang en kennelijk gaat dat bij veel van hen gepaard met gedonder, maar je hoort er zelden iemand over. Niet in de kranten, niet op tv, niet in de bladen, en niet onder je vriendinnen. Tenzij je er doelgericht naar vraagt.

Als het onder vrouwen zelf een drukbesproken onderwerp was, kon je nog speculeren dat de media de menopauze niet interessant genoeg vinden: een vrouwenkwestie. (Over een toestand is het altijd moeilijker te berichten dan over een gebeurtenis, dat helpt ook niet.) We houden er echter ook zelf onze mond over. Waarom is dat?

Hebben we angst weer tot vrouwenkwaaltjes gereduceerd te worden? Willen we niet voor zeur worden versleten? Zijn we bang dat als we vertellen van die roetsjbaan en over wekenlang zonder aanleiding huilend opstaan, we inboeten aan moeizaam verworven respect? Dat we worden afgedaan als emotionele vaatdoek, terwijl we eindelijk het stereotype van de irrationele, onberekenbare vrouw een beetje achter ons hebben gelaten? Het zou me niet verbazen.

Alleen donderen we van de weeromstuit in een andere valkuil: het zwijgend gedragen lot. Tanden op elkaar en doorgaan. De fout die we maken is te denken dat praten gelijk staat aan klagen en zeuren.

Keuzemenu

De helft van de bellers slaagt erin de belastingtelefoon te bereiken, las ik vorige week. Na hoeveel pogingen, vraag je je dan af. ‘Kies een vijf voor overige vragen.’ Dat deed ik die dag zo’n dertig keer, en elke keer weer zei dezelfde vriendelijke mannenstem onvermoeibaar: ‘Al onze medewerkers zijn in gesprek, probeert u het op een later tijdstip nog eens,’ waarna de ingesprektoon het overnam. Soms geraakte ik niet eens tot dat keuzemenu en werd me na de eerste optie al verteld dat het te druk was.

Toen ook etenstijd geen verlichting bood besloot ik een sluipweg te proberen: expres helemaal aan het begin een verkeerde keuze maken en daarna een beetje onbenullig doen dat ik niet wist waar mijn vraag thuishoorde. De meneer die ik op die manier te pakken kreeg, vertelde me vriendelijk dat ik elders moest wezen met mijn vraag (ha, dat wist ik!), verbond me goedgemutst intern door naar de goede afdeling en daarna was ik in vijf minuten klaar.

Bij het UWV nemen ze vrijwel meteen op. Niet dat ik daar veel mee opschoot. Het duurde twee dagen voor ik via dat landelijk telefoonnummer te horen kreeg wie mijn arbeidsdeskundige was, een toch tamelijk feitelijke en daarom simpel te beantwoorden vraag. Die arbeidsdeskundige kon ik niet aan de telefoon krijgen, ik moest een brief sturen; dat deed ik nog diezelfde dag. Zes weken later was er taal noch teken, zelfs geen ontvangstbevestiging. Het kostte een week en ettelijke telefoontjes (‘ik stuur een verzoek naar de betreffende afdeling om contact met u op te nemen’) plus een meneer die medelijden kreeg en me het rechtstreekse nummer van de betreffende afdeling aan de hand deed. Ik had eindelijk de goede mevrouw aan de lijn.

‘Uw brief heeft niet echt prioriteit,’ zei ze. Die indruk had ik al, mijn brief was ondertussen immers zeven weken oud. Maar mijn prioriteiten strookten niet helemaal met die van het UWV, ik zat al die tijd nerveus – en wat balorig over de verspilde weken – te wachten op hun antwoord. Gelukkig nam ze niettemin even de tijd voor me en handelde mijn vragen over mijn arbeidsongeschiktheidsuitkering in een kwartiertje deskundig af.

Wat een tijd wordt er niet verspild met zulke landelijke informatienummers. Ik heb dat van het UWV zo’n tien keer gebeld en de medewerkers achter de keuzemenu’s daar telkens weer mijn vragen moeten voorleggen (soms op dezelfde manier sluipsmokkelend als bij de belastingtelefoon: als de mevrouw achter menu twee submenu vier zei dat ze niks kon doen probeerde ik de meneer achter menu twee submenu vijf, en die bleek dan wel de opdracht te kunnen uitzetten dat iemand contact met mij moest opnemen; niet dat daar altijd iets van kwam, maar het gaf me tenminste het gevoel dat er beweging in de zaak zat), er zijn vijf of zes van zulke ‘opdrachten’ uitgezet om mij te bellen, en mijn dossier heeft nu minstens vijf aantekeningen extra verworven.

Bij elkaar heb ik er ruim een hele werkdag ingestopt om die ene, voor mij zo prangende vraag beantwoord te krijgen en heb ik een halve werkdag van al die medewerkers opgesoupeerd. Het navrante is dat er steeds maar niets gebeurde. Er werden alleen maar vragen en belverzoeken heen en weer geschoven. Er werden geen antwoorden geproduceerd, waar de hele excercitie toch om te doen was.

De bureaucratie is tegenwoordig in gesprek met keuzemenu’s.