Kunst en commotie

JAARLIJKS MOGEN EEN aantal uitverkoren kunstenaars bij het Prins Bernhardfonds iets ontwerpen voor een non-profit organisatie. Uit de ingeleverde voorstellen maakt het fonds een keus; de uitverkorenen mogen in overleg met de begunstigden hun plannen vervolgens uitwerken, de kunstwerken worden door het fonds aangekocht en komen daarna op de plaats in kwestie te staan. Prachtig, zou je denken: zo komen kunstenaars aan het werk en worden allerlei instanties gratis van kunst voorzien.

Karin Arink is een gelauwerd beeldhouwster. Ze won eerder de Prix de Rome en heeft diverse grote tentoonstellingen op haar naam staan. Ooit mocht ik een middag in haar atelier doorbrengen om haar werk te bekijken; ik ging er in stille verwondering en vol ontzag weg. Arink maakt lichamen. Grote beelden – naar ik aanneem levensgroot – van tot op heden ongekende creaturen. Lichamen die spierstelsels zijn, of beweging, of botstructuur. Ze zijn broers en zussen van de schepsels van Francis Bacon en Clive Barker. Net als de figuren van Bacon zijn Arinks lichamen op het eerste oog onaf, of erger: kapot. Je zou kunnen denken dat ze lichaamsdelen kwijt zijn, dat ze gedemonteerd zijn en opnieuw, door een wreed kind, in elkaar zijn gezet. Dat ze, zoals Arnulf Rainer dat doet met zijn portretten, venijnig en agressief bekrast zijn met een scherpe pen. Dat ze mishandeld zijn, slachtoffers van oorlogen en ongelukken, of, prozaïscher, van rotting en verval.

Maar dat is niet waar. Hun kalme houding bewijst het: ze horen zo, ze waren altijd al zo, er is geen wreedheid aan te pas gekomen anders dan die van het lot. Ze zijn zo geboren. Dit is hun normale verschijning; alleen trekken ze overdag, in de gewone wereld, in de nabijheid van dagelijkse mensen die zo monsterlijk kunnen zijn, meer kleren en botten en vlees aan om niet de aandacht te trekken en om te voorkomen dat ze uitgestoten worden vanwege hun verschijning. Bij Arink zijn ze naakt, onopgesmukt – en ze vertederen en dwingen ontzag af. Hun onbeschaamdheid is onthutsend, hun kracht formidabel, hun schil broos doch sterker dan elk pantser, en ze zijn zo open en kwetsbaar als geen mens zou durven zijn. Als schoonheid genadeloos is, dacht ik daar in dat atelier, dan is het hier. Chapeau, Arink!

Arink koos een psychiatrische inrichting en mocht, na overleg met een contactpersoon aldaar, een beeld maken dat in de tuin geplaatst zou worden. Ze had foto’s van de plek: een enigszins verwilderde tuin, met daar omheen een kring van bomen. In het midden had ooit een katholiek beeld gestaan van een Christus met een open hart (‘vlammend hart’, in het jargon). Arink maakte op basis van die door bomen besloten en tamelijk intieme plek, met de neergehaalde Christus als een beeldrijm in haar hoofd, een open lichaam dat omhoog reikte, een figuur wier ledematen met haar lichaam vergroeid waren als de takken van de omringende bomen met hun stammen; ik moest denken aan Daphne die, teneinde aan de bronstige Apollo te ontkomen, zich tot een laurierboom transformeert liever dan zijn slachtoffer te worden. Het was een sterk beeld: iemand die met beide benen op de grond stond, die met kracht omhoog reikt, die open en vergroeid is, en temidden van soortgenoten stond: de bomen. Het beeld werd door het fonds en de directie geaccepteerd en geplaatst.

Maar de bewoners wisten van niets. Sommigen waren al ontzet geweest toen de voortuin van de inrichting gefatsoeneerd werd en alle bomen waren neergehaald; nu was de voortuin tot hun ongenoegen een strakke vlakte veranderd, een leegte waar alle hoekjes, schaduwen en bergplaatsen waren weggesaneerd. De directie had geoordeeld dat de voortuin een ‘open karakter’ diende te krijgen. En plots kwam, pontificaal midden in die platte tuin, een beeld te staan dat alle ogen naar zich toe trok. Niets geen intimiteit, niets geen voorzichtig benaderen, niets geen bijbehorende omgeving: hier was geen ontkomen aan. En het was geen zoetig beeld, zo helemaal in z’n eentje in die leegte.

Sommige bewoners dachten dat hier gespot werd met hun pijn, met hun angsten. Anderen dachten dat hier een beeld stond dat hun lijden moest personifiëren, en lang niet iedereen vond dat aangenaam. Ze spraken er onderling over; de commotie steeg; iemand pakte het beeld uit protest met wc-papier in. Sommige therapeuten wakkerden het vuur aan en meenden prompt dat het beeld ‘de behandeling van hun cliënten in de weg stond’.

Na een week of twee ontploften de bewoners en eisten ze van het inrichtingsbestuur dat het beeld weggehaald zou worden. Maar dat mocht helemaal niet, ontdekte de directeur van de inrichting nadat hij het contract met het Prins Bernhardfonds er nog eens op had nageslagen: het beeld zou minstens een jaar moeten blijven staan. De directie had overigens wel degelijk toestemming gegeven voor het beeld, maar had onderwijl de tuin waarvoor een sculptuur werd bedacht, met de grond gelijk gemaakt.

Vorige week was er een gesprek tussen een aantal bewoners en de beeldhouwster. De meeste bewoners verzachtten hun standpunt aanzienlijk naar aanleiding van Arinks verhaal over haar motieven en de betekenissen die ze in haar beelden zoekt. Sommigen bleven bij hun opvatting dat ze het een ‘eng’ beeld vonden; de meesten echter begrepen Arinks drijfveer om te willen verbeelden hoe een lichaam van binnenuit verbeeld kan worden, en vonden haar werk zelfs zeer geslaagd, maar bleven van mening dat het hier, kaal en naakt in hun voortuin, misplaatst is – het zit ze te dicht op de huid. Liever hadden ze dat het verhuisde naar de tuin achter het hoofdgebouw, een grote Engelse tuin met veel intieme plekken, en dan mochten er wat hun betreft graag meer beelden bij, zelfs een complete beeldentuin van Arink werd als optie genoemd – maar dat allene, dat pontificale, dat frontale zinde ze niet. Helaas, zo meldde de directie, was de Engelse tuin juist met ingang van het aanstaande jaar verkocht (wat evenmind aan de bewoners bekend was gemaakt).

Arink zelf onderwijl vindt het ronduit akelig dat haar werk hier dit effect heeft. Ze wil wel iets teweeg brengen, maar mensen voortdurend herinneren aan de moeilijkheden waardoor ze in die inrichting beland zijn, is niet haar bedoeling. Bovendien beoogt ze helemaal niet om iemand een spiegel op te houden.

Niet Arinks beeld is misplaatst. Directies die over ieders hoofd heen beslissingen nemen, die tuinen weghalen en beelden neerzetten zonder wie dan ook te consulteren, die zijn dat.

*

[Eerder hield ik een lezing over het werk van Karin Arink; verschillende beelden van haar zijn daarbij afgebeeld.]

Wat is onschuld?

VANWEGE DE COMMOTIE die de laatste maanden in het voetspoor van Dutroux is ontstaan over kinderporno en kindermisbruik, is pedofilie een nog heikeler onderwerp geworden dan het al was. En het was al nooit eenvoudig.

Eén van de lastige punten is dat kindermisbruik en pedofilie momenteel simpelweg ineen geschoven lijken te worden, als waren dat twee aspecten van dezelfde zaak: alsof pedofielen kinderen altijd misbruiken, en alsof al het kindermisbruik, tout court, op rekening van pedofielen kan worden gezet.

Maar dat is niet zo, en Dutroux zelf is daar een pijnlijk voorbeeld van: niemand heeft ooit het vermoeden geuit dat de man in het bijzonder ingenomen was met kinderen of jonge meisjes en zelf pedofiel zou zijn; het was naar het zich laat aanzien eerder zijn zakelijk instinct dat hem dreef, zijn vermoeden dat er geld te verdienen was aan het verkopen of verhuren van kinderlichamen of van video’s waarop jonge meisjes werden verkracht.

Wie zijn veronderstelde afnemers dan waren? Werkte hij voor een pedofiele markt? Dat is uit de aard der zaak lastig uit te maken, want een klantenlijst die nu, na zijn inhechtenisneming, aan onderzoek onderworpen kan worden hield hij er niet op na; maar voor zover Dutroux een markt op het oog had, was naar ik vermoed niet uitsluitend die van pedofielen.

Afgaande op de luttele interviews met sekstouristen die zijn gepubliceerd – met mannen die naar bijvoorbeeld Thailand reizen om daar te kopen wat ze hier niet kunnen krijgen – is de zaak aanzienlijk gecompliceerder. Sommige mannen zijn op zoek naar uiterst jonge meisjes omdat ze veronderstellen dat die ‘onbesmet’ zijn, in tegenstelling tot volwassener vrouwen; zij zouden nog ‘eerlijk en ongecompliceerd’ zijn, of maagd, of – al evenzeer van belang in dit tijdperk – niet besmet met geslachtsziekten.

Dat die gedachte bizar is, is buiten discussie; ik wil er alleen op wijzen dat sommige mannen zich aan jonge meisjes verlustigen vanwege argumenten die met pedofilie sec niet veel van doen hebben. Het lijkt erop dat zulke mannen buiten schot blijven binnen de huidige discussie over kindermisbruik.

Omgekeerd gaat niet elke pedofiel zich te buiten aan misbruik, en worden pedofielen als groep verantwoordelijk gehouden voor iets dat slechts een beperkt deel van hen daadwerkelijk doet. Er zijn veel pedofielen die zich moeite getroosten zich in te houden, die steun bij de hulpverlening zoeken omdat ze zich realiseren dat hun verlangen onuitvoerbaar en zelfs strafbaar is; of die wel verliefd zijn op kinderen maar gruwen bij de gedachte een kind te verleiden tot iets dat het misschien niet wil, laat staan het te daartoe te dwingen.

Het wrange van het huidige klimaat, waarin pedofilie vrijwel automatisch als een ziekelijke of misdadige neiging wordt beschouwd, is dat degenen die zich inhouden, over één kam worden geschoren met degenen die zich van grenzen niets aantrekken.

En los van pedofilie: het allergruwelijkst acht ik de constatering dat het meeste misbruik van kinderen niet plaatsvindt door vreemden, door mensen van buitenaf, door pedofielen of door psychopaten als Dutroux, maar door familieleden. Door vaders, ooms en broers, en een heel enkele keer door moeders of zusjes. Door mensen die zichzelf als ‘gezond’ heteroseksueel beschouwen, en die als door een adder gebeten zouden opspringen bij de beschuldiging dat ze iets hebben uit te staan met kindermisbruik. Die zichzelf voorhouden dat zijzelf immers ‘recht hebben op seks’ en dat het kind nu eenmaal voorhanden was, of die beweren dat het ‘goed’ zou zijn voor het kind in kwestie om seksuele ervaring op te doen en dat zij alleen maar ‘lief’ zijn voor het kind, of iets moois verrichten in het kader van diens seksuele opvoeding.

Een akelige analogie dringt zich hier op: de vrouwenbeweging maakte jaren geleden duidelijk dat verkrachters over het algemeen niet enge mannen waren die plotsklaps uit de bosjes kwamen springen, maar mannen die je al kende; dat kennissen en bekenden vaker een risico vormden dan volslagen onbekenden. Voor kindermisbruik geldt misschien eenzelfde constatering. Home is not always a safe place.

Wat ik echter het meest ingewikkeld vind aan discussies over kindermisbruik en pedofilie, is dat kinderen er uitsluitend in figureren als slachtoffer. Dat de meisjes die door Dutroux zijn vermoord slachtoffer zijn, staat buiten kijf, maar het bij die constatering te laten vertekent de meer genuanceerde vragen.

(En misschien dat de zaak Dutroux juist daarom zoveel aandacht krijgt: de rollen zijn hier scherp en overzichtelijk verdeeld: het monster staat tegenover de onschuldig geslachtofferden, en het monster is – hoe geruststellend – buitenshuis gelokaliseerd, buiten het gezin dat veiligheid moet symboliseren. Niemand hoeft zich nog ergens het moede hoofd over te breken. De zaak is zo klaar als een klontje.)

In discussies over pedofilie grijpen mensen al snel terug op het recht van een kind om ‘nee’ te zeggen; en natuurlijk hebben ze dat recht, en moeten kinderen gesterkt worden in hun recht om een toenadering af te slaan; maar wat is het ‘nee’ van een kind waard waar geen ‘ja’ uitgesproken mag worden? Verwordt het recht om ‘nee’ te zeggen dan niet tot een plicht daartoe?

Hebben kinderen nooit verlangens, seksuele aandrang en seksuele nieuwsgierigheid? Welzeker hebben ze die; het is meer de vraag hoe je ze sterkt om die wensen en verlangens in goede banen te leiden, maar het huidige klimaat – waarin seks met en van kinderen getaboeïseerd lijkt te worden – is weinig bevorderlijk voor een open discussie daarover, vrees ik.

Zelf verloor ik mijn maagdelijkheid toen ik dertien was; de man in kwestie was twintig, of eenentwintig. Later zette ik mijn vraagtekens bij die gebeurtenis, maar ik weet dat ik indertijd – bij het vooruitzicht van wat komen ging – onrustig droomde van verlangen en niets liever wilde.

Het griezeligst vind ik dat ook kinderen geperverteerd kunnen zijn in hun seksuele gedrag. Dit jaar zijn er herhaaldelijk berichten gepubliceerd waaruit bleek dat de politie kinderen heeft opgepakt die zichzelf schuldig maakten aan seksuele intimidaties, ja zelfs aan verkrachting. Berichten in de trant van: Eelfjarige jongen verkracht vijfjarig meisje”. Ik heb zeker zes of zeven van zulke berichten gezien, de laatste maanden.

Van zulke berichten word ik erg naar. Wat zulke kinderen doen, deugt natuurlijk van geen kant, en er is iets danig met ze mis. Maar het is een argument voor de stelling dat kinderen van alles willen – én voor de stelling dat de seksualiteit van kinderen danig ongericht kan zijn.

Bovenal is het een sterk argument tegen de gedachte dat kinderen per definitie onbezoedelde, naïeve en seksloze wezentjes zijn, die uitsluitend als object van andermens’ vulgaire lusten fungeren.

What’s innocence?

After the commotion about child pornography and child abuse that has arisen in the aftermath of the Dutroux case, pedophilia has become a thornier issue than it already was. And it was never an easy subject to begin with.

For starters, child abuse and pedophilia are depicted as completely interconnected nowadays, as if they are two aspects of the same thing: as if pedophiles always abuse children and as if all child abuse is committed by pedophiles only. But that’s not the case at all, and Dutroux himself is a painful example of this. Dutroux was not especially attracted to children or young girls, and would never describe himself as a pedophile. It appeared to be more of a monetary interest for him: he felt that he could earn a lot of money by selling or renting children’s bodies, or videos in which young girls were raped.

Who were his customers then? Did he sell his tapes exclusively to a pedophile clientele? That’s difficult to determine. His sellers’ list has not been published.. But in as far as Dutroux had a concrete clientele in mind, I suspect it didn’t consist solely of pedophiles.

Judging from the few published interviews with sex tourists – men who travel to Thailand, for example to ‘buy’ something they can’t get here – the case is considerably more complicated. Some men crave for very young girls because they assume that they are “untarnished”, in contrast to more mature women; they would still be “honest and easygoing,” or virgin,s or – equally important – not infected with venereal diseases.

That such a desire is tainted, goes without question. I merely wish to point out that some men are attracted to young girls for reasons other than pedophilia. And that it seems that their motives are not taken into account in the debate about child abuse.

Conversely, not every pedophile abuses children, but pedophiles are held responsible as a group for something only a few of them do. There are a lot of pedophiles who desperately try to control themselves, who search for assistance because they realize their nascent desire must not be put into practice; pedophiles who are in love with children but who are horrified by the thought of seducing a child into doing something it perhaps doesn’t want to do – not to mention forcing it.

The bitter side of the current climate, in which pedophilia is automatically seen as a pathological or criminal tendency, is that those who do their utmost to control themselves, are equated with those who disregard boundaries.

The truly horrific fact is that most child abuse is not perpetrated by strangers: people from outside. Child abuse is most often not perpetrated by pedophiles, nor by psychopaths like Dutroux. Most often, the villains are family members: fathers, uncles, brothers, nephews or cousins; and once in a while, even mothers or sisters.

Consider thisfact: children are most often raped by people who consider themselves to be “healthy” heterosexuals, and who would be thunderstruck by the accusation of pedophilia. They turn to children, because they tell themselves that they have “the right to have sex” and that the child was simply there; or they assert it would be “good” for the child to have a sexual experience and that they are only being “nice” to the child, or even advancing the child’s sexual education.

Here, a rather scary analogy arises. Years ago, the women’s movement made it terribly clear that rapists generally aren’t scary men who suddenly come jumping out of the bushes; usually, they are men that you are already familiar with. Friends and acquaintances usually – and upsettingly – pose a greater threat than absolute strangers. Home is not always a safe place.Maybe this reality also applies to child abuse?

Apart from all that, there’s yet another unsettling factor in the debate about child abuse and pedophilia: children are depicted as victims, depleted of sexual urges themselves. Children seem to be ‘innocent’ (read: asexual) by definition. If sex was involved, the children must have been victimized – no way that they wanted any part in this.

(And maybe this is precisely why the Dutroux case received so much attention. There are sharply and clearly divided roles: the monster versus the innocent victims and – fortunately – the monster is located outside the house, outside the family, that should symbolize safety. Nobody needs to worry: the case is crystal clear.)

Obviously, the girls who were abducted, raped, and murdered by Dutroux were victims. They had no desire at all to be ‘taken’ or ‘awakened’. They didn’t want to be raped, to be videotaped while this happened, and to be killed and discarded afterwards.

But ever after Dutroux, we’re collectively acting as if children and teens are inherently deprived of any sex drive whatsoever. Nowadays, we presuppose that children are a-sexual and are ‘innocent’, bereft of any desire of their own. We’re shocked when a child shows sexual proclivity, and ascribe such behavior to outside – and thus, according to modern parlance: abusive – influences.

But what if a child, or a youngster, does have a sexual urge? What if you’re eight, or twelve, or fourteen, and you long for some kind of sexual knowledge or encounter?

[To cut the argument short: a youngster searching for sex and/or testing his or her limits, is not inviting rape or abuse, just like a woman dressed in a skirt is not inviting rape either. And if a kid or youngster – or, for that matter, a grown-up – shows any sexual curiosity, that curiosity can never serve as an excuse for anybody else to push – much less: to transgress – the limits that the subject themself poses. Consensus and acceptance is what it’s all about.)

In discussions about pedophilia, people tend to refer to the child’s right to say “no.” Obviously, that’s their right and children should be fiercely emboldened to turn down any advances that they don’t feel at ease with.

But what does this entitlement to say “no”, entail when we basically don’t accept the possibility that a child might actually say “yes”? Hasn’t the right to say “no”, thus turned into a child’s duty to say “no”? Haven’t we – by assuming that a child’s or teenager’s “yes” must invariably be tainted – inadvertently incapacitated or nullified their right to say no?

Again, I invoke feminist theory. You could say that women ‘invite’ rape unless they adhere to strict standards – to wit: a condescending regime, that interprets any liberty taken, be it in clothing style, behavior, or freedom of range, and most of all: them not being accompanied by a male, as a free-pass for men to ‘take’ this woman. But that is rather old-fashioned, isn’t it? Exploring sex doesn’t equal being a slut. And even if one is a slut, that doesn’t grant others permission to rape you.

Likewise, children have sexual desires, and sexual curiosity. But that mere fact doesn’t grant others any rights. The real issue is how you encourage children themselves to explore, develop and channel their wishes and desires.

I’m rather afraid that the current climate – one in which sex with and between children has become a taboo – doesn’t stimulate any open discussion on the topic. The bad news is that such a stifled climate will make it more difficult for children to say “no’, simply because they can’t say “yes” anymore – and if, courageously, they do so anyway, we simply don’t believe them anymore.

I lost my virginity when I was thirteen years old; the man who ‘took’ it was twenty, or twenty-one. Years later, I wasn’t too sure whether my decision to have sex with him was sound, but I am damned sure that it was my decision at the time. What’s more: I was hell-bent on having sex with him.. Weeks in advance, I had restless dreams, tossing and turning at night.

I was much more ready than I myself could handle. Did I throw myself at him? Yes. Did he take advantage of me? Yes. Would he have fucked me if I hadn’t made all the moves? No. Do I regret the experience? No. Could my first sexual encounter have been better, in retrospect? Yes, definitely. Do I regret it? No. The experience taught me that I could own my sexuality – even as a kid.

Children are not asexual, and thus, not necessary ‘innocents’. We’d all be better off once we realize that. Only when we acknowledge that (some) children actually – positively, and sometimes even aggressively – crave for sex, we can hope to enable them to distinguish between ‘yes’ and ‘no’. Assuming that ‘no’ is the only possible answer that children could give, is not helping them at all.

Do you know what’s creepiest of all? Children too can be quite perverted in their sexual behavior. This year, several articles were published, stating that the police had arrested children who were guilty of sexual harassment – even rape. Headlines like: “Eleven-year-old boy rapes five-year-old girl.” I’ve read at least six or seven reports like that in the past couple of months.

Such stories make me terribly sad. What those children do is immoral, and there is something awfully wrong with them. But it’s an argument for the proposition that children have desires – and the proposition that the sexuality of children can be pretty wild. Above all, it’s a strong argument against the idea that children are immaculate, naïve, and sexless creatures by definition, who are solely used as the objects of other people’s vulgar lusts.

[Kindly translated by Erica van Loon.]

In the year 2525

[Ter gelegenheid van de 50e XL]

OVER TOEKOMSTFANTASIEËN mag ik schrijven, en mijn droomwereld ontwerpen. Dat betekent dat ik dien te bepalen wat me als het grootste goed voorkomt, en daarvoor vrij baan zou moeten scheppen in mijn wereld. ‘t Is lastig te bepalen wat ik nu precies anders zou willen – er is zoveel, en de consequenties van mijn fictieve ingrepen zijn moeilijk in te schatten. Eigenlijk vind ik bijvoorbeeld dat het verschil tussen he- en ho nu teveel gewicht krijgt, en ten onrechte tot een identiteitskwestie is gemaakt.

Liever zou ik een wereld zien waarin het verschil tussen homo- en heteroseksualiteit dezelfde importantie krijgt toegekend als haarkleur, waarin seksuele preferentie wordt opgevat als iets dat met smaak en type te maken heeft en dat naar willekeur veranderd kan worden. En een wereld waarin het verschil tussen de seksen onbelangrijk is geworden, waarin de M of V in je paspoort evenveel zegt over je voorkomen, capaciteiten, verwachtingen en mogelijkheden als je schoenmaat, je lengte, je gewicht of de kleur van je ogen – een van de vele relatieve verschillen tussen mensen, en niets meer. Ik denk dat ik graag zou experimenteren met, en leven in, een wereld waar sekse niet wordt geregistreerd en waar de morfologie van een lichaam geen causaal verband houdt met maatschappelijke mogelijkheden en patronen. En tegelijkertijd kan ik me nauwelijks voorstellen hoe zo’n wereld er in de praktijk uit zou zien.

De omgekeerde weg bewandelen kan ook. In dat geval zou ik een beeld dienen te schetsen van mijn ergste maatschappelijke angsten, en die dan vervolgens kunnen uitvergroten tot een Brave Gay World. Zoë Fairbairns deed zoiets met betrekking tot het feminisme in haar onthutsende en prachtige book Benefits. Ze extrapoleert daarin allerlei trends die ze in het Engeland van de jaren zeventig waarnam en vlecht die ineen tot een gruwelijke toekomstige wereld waarin iedereen die een uitkering heeft – en dat zijn er nogal wat, hoofdzakelijk vrouwen uiteraard – onder strikt toezicht van de overheid staat; waarin de EEG is verworden tot een log bureaucratisch monster met dictatoriale neigingen; waarin geboorteregulering een staatsaangelegenheid is en er anticonceptiva in het drinkwater zitten, zoals thans het fluor; waarin de richtingenstrijd in het feminisme een zaak van leven en dood is geworden; waarin guerilla-tactieken de enige overgebleven vorm van strijd zijn en homoseksualiteit verboden is. Geen vrolijke literatuur, doch zeer lezenswaard.

Een Brave Gay World heeft meer kans, vrees ik, al was het maar om literaire argumenten. Ideale maatschappijen leveren doorgaans tergende literatuur op, boeken waarin vooral vreselijk veel wordt betoogd en uitgelegd, en waarin de bezoeker – altijd iemand die juist uit die gehate, door ongelijkheid gedefinieerde maar o zo vertrouwde wereld komt – wordt ingewijd in de wetten der gelijkgezinden en der harmonie, en waarin deze reiziger langzaam aan overtuigd moet raken van de voordelen van de Utopie.

Er zijn politieke redenen waarom zulke boeken doorgaans saai zijn: ze beschrijven het collectieve goed, doch verdoezelen wat er gebeurt met de individuele eenling die toevallig een andere opvatting heeft van geluk en aangenaam leven; er zijn geen krachtige tegenstemmen, er is vooral rationaliteit en het streven naar unanimiteit, onder wegstrijking van alles dat oneffenheden kan opleveren. En er is een psychologische reden waarom zulke boeken zelden flamboyant en uitdagend zijn, een reden die Komrij ooit kernachtig heeft samengevat: een verwezenlijkt ideaal is adembenemend saai en stompzinnig. “Zodra het geluk bestaat is alles stilstand, tevredenheid, melk en honing. Wie naar een idylle kijkt valt in slaap. Wie utopische verhalen over het paradijs op aarde leest voelt zich geconfronteerd met de nieuwe orde. De orde van harmonie, gezondheid, reinheid. Het volmaakte geluk is fascistisch. … De meeste mensen zouden het geluk niet eens aankunnen.”

Het enige dat ertoe doet is dat wij streven naar geluk en idealen: dat houdt ons in beweging en op de been, het geeft ons ambities, dat biedt ons een baken in een woelige zee, en het stelt ons in staat onszelf te overstijgen. Zulk streven ontstaat natuurlijk hoofdzakelijk uit het feit dat we ontevreden en ongelukkig zijn, en dat er veel mis is met de wereld. Daarom, stelt Komrij, ligt ons geluk in de ontevredenheid besloten. Ons geluk is dat we ongelukkig zijn.

Wat ik mij wens voor de toekomst is derhalve dat iedereen een ferme dosis ontevredenheid moge behouden. Dat we idealen verketteren wanneer we erin denken te leven en ons er met hand en tand tegen verzetten zodra een ander ons een utopie als wenkend perspectief voorschotelt. Dat we ongelukkig zijn – met flair, met elegantie en met koppigheid.