Wel verdomme!

‘ELKE ZIEKTE IS te genezen, maar niet elke zieke.’ Zelfs in haar uitspraken is Jomanda niet origineel – dit is een regelrechte parafrase van wat de chirurg annex kwakdenker Siegel jaren geleden al stelde: ‘Er zijn geen ongeneeslijke ziekten, alleen maar ongeneeslijke mensen.’ Siegel eist dat zijn kankerpatienten tekeningen maken waarin ze hun ziekte ‘visualiseren’ vooraleer hij ze wenst te opereren en gelooft dat mensen alleen kunnen genezen wanneer ze dat ook echt willen. Siegel was een van de auteurs tegen wie ik mijn pamflet over de orenmaffia richtte.

En dan nu Jomanda. Ze is ervan overtuigd dat ze aids kan genezen en raadt patiënten aan af te zien van reguliere behandeling. Momenteel experimenteert ze met een kleine groep mensen die een hiv-besmetting hebben. ‘Sinds ik ze iedere week behandel, functioneren ze normaal in het dagelijkse leven en ondervinden ze vrijwel geen gevolgen van hun infectie,’ zegt ze. ‘Ik moet daaraan toevoegen dat ik beduidend meer succes heb met mensen die geen AZT slikken. Ik dwing niemand om te stoppen met zijn medicijnen. Dat is ieders eigen beslissing. Ik vertel ze alleen dat ik nou eenmaal de ervaring heb dat aids beter te behandelen is met homeopathie en handoplegging dan met zware medicijnen.’

Dat lijkt me toch een ferm advies om je uitsluitend tot Jomanda’s arsenaal te bepalen. En er is iets vreemds aan de hand met die uitspraak, hij behelst een tegenspraak en indekking ineen: het gaat nu heel goed met deze mensen en als ze stoppen met reguliere middelen, zou ik nog meer succes hebben (het ligt derhalve niet aan Jomanda als haar pogingen geen vruchten afwerpen, het ligt aan de medicijnen die deze zieken ondanks haar advies toch blijven gebruiken); bovendien, als ze in dat geval ‘beduidend meer succes’ heeft, moet er ook sprake zijn van beduidend mindere successen maar daar rept ze niet van. Ver weggemoffeld in Jomanda’s verhaal zitten de mensen die geen baat hadden bij hun geloof in haar. Want het gaat met iedereen die zij behandelt al een stuk beter, zegt ze. Heus. Werkelijk waar. Haar stemmen zeggen zelf dat ze op de goede weg is.

Derhalve gaat ze de zaakjes binnenkort groter aanpakken en organiseert ze haar eerste massale ‘aids-healing’. Volgens Jomanda hoeven de zieken daarbij niet eens zelf te verschijnen: ‘Een patiënt kan ook iemand in zijn plaats naar Tiel laten afreizen. Die kan dan bijvoorbeeld een foto meenemen. Door het portret en degene die de patiënt vertegenwoordigt kan er toch aan de zieke gewerkt worden.’

Aids is niet ongeneeslijk. Sommige mensen die aids hebben, zijn ongeneeslijk. Hun karakter of hun wil is namelijk ziek, eigenlijk willen ze dood. Het ligt aan hen. Je kunt beter stoppen met AZT. En vertrouw de artsen niet, onder wie immers ‘een soort taboe heerst om tegen elkaar te erkennen dat iemand is genezen door een healing bij mij in Tiel.’ Handoplegging en ingestraald water kopen is veel effectiever. Komt allen naar Tiel, ons eigen Lourdes in de Betuwe!

ALS IK DAT allemaal lees, weet ik niet op wie ik bozer ben. Op Jomanda, om wat ze zich allemaal aanmatigt, om de valse beloften die ze doet – hoop doet leven, dat is waar, maar wie valse hoop levert kan een leven verpesten – en om haar valse beschuldigingen van artsen die elkaar de hand boven het hoofd zouden houden en hun patiënten liever zien sterven dan hun ongelijk te bekennen, of op de Hiv-vereniging, de Schorerstichting en de aids-deskundigen die zo voorzichtig reageren op Jomanda en als de dood zijn om krachtige uitspraken te doen.

‘Als mensen het gevoel hebben dat ze met iets positiefs bezig zijn, kan dat een gunstige uitwerking hebben op het immuunsysteem,’ zegt de woordvoerder van de Hiv-vereniging. ‘En of dat positieve nu een dagje dierentuin is of een dagje naar Jomanda in Tiel, maakt volgens mij weinig uit. Maar ze moet haar patiënten geen hoop geven op genezing. Want dat is helaas op dit moment niet reëel.’ Lees ik dat goed? Op dit moment helaas niet reëel? Houdt de Hiv-vereniging dan serieus rekening met de mogelijkheid dat Jomanda’s aanpak op termijn wel tot genezing leidt? En sinds wanneer raden de ijsberen, stokstaartjes en chimpansees van de Nederlandse dierentuinen de bezoekers aan te stoppen met AZT of andere reguliere medicijnen, en zaaien ze wantrouwen tegen een secuur begeleide en gecontroleerde behandeling van artsen? Bovendien, het hele fenomeen Jomanda draait om hoop die beloofd wordt in hopeloze gevallen. Wie griep heeft, reist heus niet naar Tiel.

Waarom pakken aidsdeskundigen de handschoen die Jomanda hen in het gezicht smijt, niet op? Telkens weer refereert ze aan ‘artsen die haar inzichten bevestigd hebben’. Vraag haar om hun naam en adres, zou ik zeggen, en verbied haar anders om dergelijke uitingen te doen. Wordt eens boos over die smadelijke verhalen over AZT die Jomanda de wereld instuurt (volgens haar ‘verkoolt het als het ware je ingewanden’) – laat je vak niet zo besmeuren en wijs erop hoe vilein het is dat iemand je patiënten zoveel angst aanpraat. Voer een discussie over de impact van kwakdenkers en kwakzalvers, en licht mensen voor over de beperkingen van geneeskunde en de kwetsbaarheid van lichamen. Trap een schandaal en daag Jomanda maar eens uit een ALS-, aids-, crohn- of ms-patiënt te genezen.

Jomanda wordt niet rijk van hoop. Ze verwerft zich een kapitaal door valse hoop te bieden, door te parasiteren op angst en door vrees en achterdocht tegen medisch handelen aan te wakkeren.

[Citaten uit Lust for life, april 1995, een uitgave van de SAD-Schorerstichting.]

Chantage

OUTRAGE! DEED LAATST weer van zich horen. In november 1994 verspreidde de homo-actiegroep een lijst met daarop de namen van geestelijken van de Anglicaanse Kerk van wie OutRage! dacht te weten dat ze homoseksueel waren. De organisatie ondernam die actie naar eigen zeggen om de hypocrisie van de kerk met betrekking tot homoseksualiteit aan de orde te stellen. Begin dit jaar stuurde OutRage! vervolgens brieven naar enkele andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en dreigde de actiegroep hen te zullen ‘outen’, dat wil zeggen publiekelijk te onthullen dat zij homoseksueel zijn.

Minstens twee bisschoppen van de Anglicaanse Kerk hielden de eer liever aan zichzelf en lieten in de weken na ontvangst van de OutRage!-post in interviews doorschemeren dat zij inderdaad van de familie waren, althans dat er sprake was van enige emotionele gelijkgeslachtelijke verwantschap, althans dat ze als ze mochten kiezen ze zichzelf eerder zagen als de bruid van Christus dan van Maria, want verder zijn ze natuurlijk meestal celibatair.

Bisschop David Hope, een van de betrokkenen, zei dat hij graag een debat over kerk en homoseksualeit wilde entameren, maar protesteerde ernstig tegen de methodieken die OutRage! daarvoor had toegepast. OutRage! zelf wist van de bisschoppen wel doch van de prins geen kwaad en mat zich in dit kerkdrama de rol van Pontius Pilatus aan: zij wasten hun handen in onschuld. De woordvoerder en oprichter van OutRage!, Peter Tatchell, beweert dat hij niemand ‘op enigerlei wijze heeft bedreigd. Ik heb de bisschoppen slechts duidelijk gemaakt dat zij op hun eigen tijd, op een moment van hun eigen keuze, “out” moesten komen.’

Maar dat ze dat moesten, dat stond voor hem vast. Anders deed hij het wel voor ze. Nu hij een paar bisschoppen uit de kast heeft geholpen, meldt hij voortvarend, zal hij zijn pijlen gaan richten op het Britse Lagerhuis. Daar zitten volgens Tatchell veel parlementsleden die ‘niet voor hun homoseksuele geaardheid durven uitkomen’.

Fijn, zulke hulp. Soms mag je je vijanden prijzen dat ze niet even rabiaat optreden als je zelfbenoemde vrienden. Niet alleen chanteert OutRage! genadeloos en maken ze gebruik van dezelfde verwerpelijke tactiek als een homofoob zou kunnen inzetten, tevens zetten ze andermens’ privéleven in als wapen in ‘hun’ politieke strijd. Had je eerder als verborgen homo alleen de rechtgeaarde dogmatische heteroseksueel te vrezen die trachtte je te uit je functie weg te werken, nu dien je bovendien beducht te zijn voor degenen die zich als je medestrijder opwerpen.

Het argument dat OutRage! de hypocrisie van de kerk aan het licht wil brengen, is quatsch. Het gaat bij zulke dingen helemaal niet om de vraag wie nu wel en wie nu geen hetero- of homoseksueel is; het gaat om het beleid van de kerk in zaken als voortplanting, relaties, liefde en seks. Als een instantie een achterhaald beleid voert of wanneer vertegenwoordigers van een instituut willens en wetens discrimineren en daarbij op inhoudelijke steun kunnen rekenen, dan dient dat beleid onderwerp van gesprek te zijn en niet de vraag wat zijzelf in hun privé-leven doen, zijn of laten.

Het wrange is dat juist dat veel functionarissen in de Anglicaanse kerk druk doende zijn een plek te creëren voor homoseksuele gelovigen. Sinds 1991 besteedt de kerk uitdrukkelijk aandacht aan homoseksualiteit. Diverse priesters – of hoe heten ze daar, religieus jargon is niet mijn fort – spannen zich sindsdien onder andere in om een variant op het kerkelijk huwelijk te verzinnen voor hun homoseksuele parochianen. Een van de priesters die door OutRage! in de tang werd genomen, heeft in de afgelopen jaren zestig homorelaties ingezegend in een kerk in Londen, hoewel het kerkelijk gezag zulks expliciet heeft verboden.

Dat is dapper van die man, uiterst dapper – ook al zegt noch religie, noch het huwelijk me iets en gaat de wens beiden te combineren me helemaal boven het hoofd, dat zo’n man vooral geloofd en geprezen dient te worden om zijn moed, dat snap ik wel. En is het, wanneer iemand op zo’n moedige wijze het officiële beleid van zijn kerk tracht te weerstreven en bij te stellen, nu werkelijk aan de orde of hijzelf al dan niet homoseksueel is? Voor mijn part droomt hij ‘s nachts van Naomi Campbell of van Cindy Crawford, dat gaat niemand een lor aan en het doet er bovendien niet toe. Die priester dient beoordeeld te worden op zijn daden; die zijn stukken vooruitstrevender dan die van OutRage!. Jarenlang heeft hij welbewust de toorn van zijn kerkvader geriskeerd.

Die Tatchell verdient een fijne bijbelse straf. Niet omdat-ie homoseksueel is. Maar omdat hij een klikspaan is en anderen vermorzelt met zijn campagne. Z’n dubbele tong moesten ze uitrukken, dat vind ik wel passend.

[Bron citaten: Het Parool, 15 maart 1995; Sunday Times, 12 maart 1995.]

Sentimenten

HET ZAL MIJN eerste tienerpopverliefdheid zijn geweest. Elf of twaalf was ik en tussen tafellaken & servet, dat wil zeggen: te jong om hotpants te kunnen dragen zonder de verdenking op me te laden dat het een korte broek was waar ik eigenlijk uit was gegroeid, en al wel experimenterend met mijn eerste doosje oogschaduw. Lila, dat was toen mode.

En elke week naar Top Pop kijken. Daar kwam-ie soms. Het onverwachte nadeel van een hit hebben was, zo leerde ik toen, dat de presentator je wel eens oversloeg ook al stond je wekenlang een, twee of drie op de top veertig. Erger nog, juist omdat ze al wekenlang hoog stonden werden ze wel eens genegeerd.

Maar als ze dan kwamen – nooit vaak genoeg naar mijn zin – kroop ik zo ongeveer in het televisiescherm om vooral maar geen beweging, hoe minuscuul ook, te hoeven missen en een diepgaande studie te kunnen maken van de stand der ogen, de welvingen des monds, het kapsel, de plooival van de fluwelen jasjes en zijden overhemden, de danspasjes, de zwier zijner heupen. Het gretige kijken leidde tot een staat van begeistering waaraan ik alleen uiting wist te geven door drie keer per minuut tegen mijn moeder te verzuchten: ‘Mám… Wat een stem, he…’ Voorts kende ik natuurlijk alle teksten uit mijn hoofd en hing er een affiche uit de Popfoto boven mijn bed.

Het verhaal deed de ronde dat de mensen aan de overkant van de straat, die ook Tetteroo heetten, inderdaad familie waren. Nu zat er tussen onze kant van de straat en de hunne een ventweg, een plantsoen plus een rijweg, zodat het pand in kwestie toch al gauw veertig meter verderop lag en de overbuurse gezichten slecht te onderscheiden waren, maar dat verhinderde me niet om maandenlang elke zondag oplettend hun voordeur te observeren in de hoop dat hij daar eens koffie zou komen drinken.

Mijn Amerikaanse tante en neef kwamen logeren. Dennis had hun huidige hit al eens gehoord, ook in de VS scheen het singeltje het goed te doen, en mijn tante legde uit dat het nummer niet over onkruid ging maar over verdovende middelen. Waar ik niet veel wijzer van werd, want ik wist niet wat dat waren. Volgens mij ging het over heksen en daar was ik bevattelijk voor: toen ik nog jonger was dacht ik dat heks zijn iets wat je kon leren, een beroep als alle andere, en had ik me voorgenomen om dat later te gaan worden. Zelf was ik eerder ongerust over een andere hit, omdat ik vreesde dat mijn tante zich de tekst daarvan persoonlijk zou aantrekken: ‘American woman – get away from me!’ Ik kreeg het gevoel dat ik me tegenover haar moest verontschuldigen, ook al was ze maar import-Amerikaanse.

Veertien worden volstond om de betovering te verbreken en ik stapte over op de Golden Earring, wat een stuk volwassener was. Vond ik. Later heb ik al mijn elpees van de Tee-Set naar een tweedehandswinkel gebracht en kreeg er daar geloof ik een schamele vijf gulden voor, niet eens per stuk maar voor de hele verzameling.

SOMMIGE LIEDJES HEBBEN zich in mijn hoofd geboord. (Die van de Tee-Set liet ik vrijwillig binnen. Het gebeurt ook zonder invitatie: een paar jaar geleden ging ik bij wijze camp-oprisping naar Björn Again en ontdekte daar tot mijn grote schrik dat ik, hoewel ik Abba waar mogelijk gemeden heb, op twee na alle liedjes woordelijk kon meezingen. Waar ik ze heb opgepikt, mag Joost weten. Zo vaak kom ik niet in de supermarkt.)

Ik hoef de naam Tee-Set maar te horen of mijn innerlijke juke-box gaat van start. Alle deuntjes, alle loopjes, de teksten, alles is opgeslagen en ik weet weer precies waar Peter kreunde of aarzelde of oversloeg. Zelfs mijn kalverplezier van weleer wordt ervan wakker. Maar hoe anders klinkt de Tee-Set nu in mijn geestesoor… zijn stem is niet veranderd, mijn hoofd wel, en nu hoor ik een onvaste en in de hoge tonen tamelijk vals zingende jongen.

Een jaar of vijf geleden zag ik ze op televisie in een old-timer show. Hans van Eijk stijfjes als immer achter de piano en Peter Tetteroo, aanzienlijk molliger nu, maar nog altijd in een strakke broek en volop wiegend met de heupen, achter de microfoon. Hij playbackte niet, wat hem sierde, maar het was wel erg vals. ‘Is-ie nou een nicht?’ dacht ik nog, maar die gedachte schoof ik meteen terzijde want zulke woorden kende ik nog niet toen ik elf was en ze waren dus ook nu niet gepast. Het ging immers om een jeugdliefde, en die vallen alleen te beschrijven in het vocabulaire van toen.

Maar het blijkt waar te zijn, van Peter. Nu ja, eigenlijk geen wonder ook dat ik verliefd op hem was: soort zoekt soort. Kortgeleden vulde ik zo’n Ken-Uzelf test in over de vraag ‘Hoe androgyn bent u?’ en ik kwam er tot mijn grote vreugde uit als een ouderwetse macho. Dus dat verklaart een hoop.

Internet

AL TWEE MAANDEN leef ik virtueel. Sinds eind november heb ik een Internet-aansluiting en besteed ik zowat al mijn tijd achter de computer. De ganse dag bezig briefjes te sturen, briefjes te lezen, briefjes te beantwoorden, nieuwsgroepen te volgen en over het net te surfen.

En alles wat iedereen er ooit over heeft gezegd is waar. Het is een godgeklaagde klus om als beginneling je weg te vinden, er gaat inderdaad een wereld voor je open, het is een mix van absurde kolder en zinnige informatie die je daar aantreft. Het meest rare wel is dat ik niet eens uitzoek hoe ik kan schiften tussen zin en onzin. Het kan me namelijk niet schelen. Ik ben met alletwee evenzeer in mijn nopjes.

Laatst nam ik deel aan een IRC-gesprek; een soort babbelbox op Internet. Iedereen die inlogt kan meepraten, of liever: meeschrijven. Van de andere deelnemers zie je alleen hun naam (vaak een pseudoniem) en de paar regeltjes die ze intikken. Ik raakte in gesprek met ene Lister. Wij wisselden wat zinnen terwijl de rest van het gezelschap verder zaagde aan hun boom over computers, de snelheid van modems en dergelijke. Een café-achtige situatie: overal kleppende mensen en conversaties die elk onderling verband ontberen, maar dat geeft niet want je kwam toch voor de drank en niet voor het niveau. In IRC zien zulke gesprekken er alleen wat vreemd uit: kun je in een cafe je oren min of meer sluiten voor naburige stemmen, hier krijg je alles wat iedereen zegt op je scherm en zitten er soms tien regels van anderen tussen voor je een antwoord krijgt op je vorige opmerking.

Lister begon een grap te vertellen; steeds meer mensen verlieten hun boom en begonnen hem tekstueel aan te moedigden en maakten flauwe opmerkingen. Toen Lister eindelijk uitverteld was, applaudisseerden wij allen luid en bestelde iemand een rondje van de zaak. Het was meligheid troef. Het rare was dat ik me al die tijd (twee uur lang) realiseerde dat ik me met hart & ziel in non-conversaties stortte die ik in gewone café’s zou mijden als de pest – liever drie tafeltjes verhuizen dan zulke ongein te moeten aanhoren. Nu deed ik niet alleen mee, ik genoot er ook nog van.

Per dag hang ik algauw een uur of vier op het net rond. Een middagje uitzoeken wat er wereldwijd over aids voorhanden is. Onvoorstelbaar veel, maar minder dan je zou denken; er zijn vooral veel medische artikelen en rapporten van overheidsinstanties te vinden, en verder mooi opgetuigde pagina’s over safe sex. Muziekbestanden uitpluizen in de hoop de vaste stekken van mijn favoriete bands te vinden en te kijken of ze opnames hebben die ik niet ken (je kunt vaak muziekfragmenten opvragen). De discussies lezen in nlnet.misc, de verzamelbak van Internettende Nederlanders, en daar af & toe iets terugmailen over vrouwen op het net, over de constatering dat het buiten sneeuwt of over de voordelen van Albert Heijn versus Aldi.

En tussendoor kijken of ik alweer post heb. Met een opgetogen glimmend gezicht zie ik dan hoe mijn postprogramma meldt bezig te zijn om de eerste van zeven berichten op te halen; die ga ik daarna fijn beantwoorden. Met sommige mensen wissel ik ettelijke keren per dag briefjes uit en de meeste van mijn mailpals ken ik alleen van het net. Ik schrijf met mensen uit Zweden, Denemarken, Nederland en de VS, allemaal mensen die ik via de nieuwsgroepen heb leren kennen.

Het erge is dat mijn vroegere leven – dat toch min of meer solide leek – geheel ontwricht is. Gewone post bleef altijd wel eens liggen, maar nu helemaal; een e-mailtje beantwoord ik meestal binnen het uur en de ptt-post stapelt zich schrikbarend op. Tegenover iedereen die ik tegenkom begin ik over Internet te praten en al mijn vrienden die de vergissing maken langs te komen, sleur ik voor het beeldscherm en onderwerp ik aan een sightseeing-tour. Tot schrijven kom ik nauwelijks; ik mail voornamelijk.

Het zal wennen. Ooit zal dit medium ingepast raken in mijn dagelijkse routine en even gewoon worden als de ochtend- en de avondkrant. (Ik veronderstel dat dat moment aanbreekt zodra de telefoonrekening over de afgelopen twee maanden binnenkomt.) Maar tot nader order verklaar ik mezelf verslaafd.

Aidskindjes

“‘IK HEB ALS seropositieve kans om eerder dood te gaan, maar jij kunt straks onder de tram komen.’ Esther, besmet met het hiv-virus dat aids kan veroorzaken en getrouwd met een seropositieve man, pareert met deze relativiteitstheorie een aanval op haar besluit een kind te nemen. ‘Ik heb recht op die keuze,’ zegt ze op een aids-symposium dat gisteren in Groningen werd gehouden. Ester heeft haar man leren kennen op het jaarlijkse aidsdiner op de Dam. Op dat moment waren beiden al seropositief. Ze trouwden en willen nu een kind, ook al komt haar dat in haar omgeving op veel kritiek te staan. (…) Ze vond nogal wat medestanders onder het publiek die het met haar eens waren dat haar keus gerespecteerd moest worden.” (Citaten uit ‘Wel of geen baby voor seropositieven’, NRC Handelsblad, 2 december 1994.)

Pardon? Wordt hier de kansberekening niet ernstig misbruikt? Ik heb kans ooit de AKO-prijs te winnen, maar daarop rekenen doe ik niet echt; dat zou niet slim zijn. Sterker nog: het gaat hier helemaal niet om kansberekening en waarschijnlijkheden, maar over voorwetenschap. Esther weet dat haar kans om aids te krijgen en daarnaan te sterven, de honderd procent angstvallig dicht nadert; de kans dat de meneer of mevrouw die ze zo gelijkhebberig toesprak inderdaad onder de tram komt, is aanzienlijk kleiner en is hoe dan ook slechts een kans, geen zekerheid.

Wie seropositief is, krijgt aids; wie aids heeft, gaat op korte termijn dood. Dat is een afschuwelijke wetenschap waarmee het lastig leven is. Je verschuilen voor dergelijke waarheden is echter niet bevorderlijk voor een decente invulling van het resterende leven, en me dunkt dat een kind willen onder het hoofdstuk ‘verschuilen’ valt.

De kans dat een vrouw die met hiv is besmet die besmetting doorgeeft aan haar kind, is ongeveer vijfentwintig procent. Mogelijk kan dat risico door middel van medicijngebruik en speciale baringstechnieken worden teruggebracht, maar er bestaat gerede kans dat het kind ter wereld komt met een hiv-besmetting. Hiv-babies hebben een dusdanig lage weerstand dat elke kinderziekte een potentiële killer wordt. Mag je het een kind aandoen om het geboren te laten worden voor een kort leven dat uit ziek zijn en bange bewaking bestaat? Te ziek om een rammelaar op te pakken, te eng voor andere kinderen om vriendjes mee te worden, te broos om gaten in de knietjes te kunnen vallen, dood gaan nog voor je naar de kleuterschool mocht? Houdt een ouder het vol, om bij elke babyverkoudheid in doodsnood te leven?

En stel dat het kind geen besmetting oploopt. Mamma en pappa zijn wel besmet en zullen derhalve ziek worden en sterven voor hun koter de tien heeft kunnen halen. Niet alleen is het voor een kind vreselijk om een ouder te zien sterven – laat staan twee ouders -, het heeft tevens gedurende de tijd dat het ouderpaar ziek is, zelf nauwelijks een leven; de zorg moet uitbesteed, de rust in huis bewaard, de doem van de dubbele dood hangt permanent boven het hoofd, het pleegouderschap moet al worden voorbereid.

Er komt bovendien een moment waarop dat kind zich realiseert dat pappa en mamma hem of haar willens & wetens heeft gemaakt terwijl ze wisten dat ze alletwee op relatief korte termijn dood zouden gaan. Ik weet niet hoe het bij U zit, maar op zo’n ouderpaar zou ik als ik hun kind was, woedend worden. Wat mensen met hun eigen leven doen moeten ze zelf weten, daar gaat een ander niet over, maar over beslissingen die het leven van een ander raken dient ten alle tijde verantwoordelijkheid afgelegd te worden. En in dit geval gaat de zaak aanzienlijk verder: het betreft niet alleen andermens’ leven dat geraakt wordt, hier wordt andermens’ leven gemaakt als gevolg van deze beslissing. Maar paps en mams zijn er niet meer om de consequenties ervan te dragen. Paps en mams zijn dood.

Er was iemand op dezelfde conferentie aanwezig die zich radeloos afvroeg hoe Esther zich zulke dingen in haar hoofd durfde halen. ‘Hij kon niet begrijpen,’ bericht het verslag, ‘dat seroposistieven weloverwogen een kind nemen dat kans op besmetting loopt, terwijl juist alle inspanningen erop zijn gericht aids en seropositiviteit terug te dringen’. Een zinnige vraag, dunkt me; de andere conferentiegangers reageerden echter ‘met hoongelach’.

Wie zelf besmet is, dat weet, toch geslachtsverkeer heeft zonder condoom en een ander expres niets vertelt, deugt niet. Het is Russisch roulette spelen met het leven van een ander. In zo’n geval kun je echter goed volhouden dat degene die daaraan meedoet, zelf een even groot rund is – onbeschermd vrijen is simpelweg dom. Maar een nog te geboren worden kind kan geen eisen stellen aan het fatsoen van de aanstaande moeder. Dat kind wordt simpelweg misbruikt.

Esther vindt dat ze ‘recht heeft’ op een kind en is het zat de beslissing zwanger te worden, bekritiseerd te zien. Recht hebben op een kind – ik beschouw die uitspraak als de perversie van de moderne ouderschapscultus. Niemand heeft recht op een kind. Als er in dit verband al sprake kan zijn van rechten, gelden die uitsluitend het kind: het recht op een ouder die er fatsoenlijk voor zorgt.

Ik denk wel vaker dat mensen kinderen willen uit zelfzuchtige motieven. Nu doen mensen meer uit egoïsme, al dan niet mooi verpakt, en dat geeft verder niets; soms komen daar zelfs wonderschone dingen uit tevoorschijn. Maar uit egoïsme een aanstaand weeskind op de wereld zetten, gaat zonder twijfel te ver.

Seks & moraal

SOMMIGE HETEROSUELEN DOEN ook heel enge dingen. Elke zondagmiddag met een verveeld gezicht met de kinderen op bezoek gaan bij Oma en daar taai geworden biscuitjes kauwen bij kopjes lauwe thee bijvoorbeeld, of op Tweede Pinksterdag een uitstapje maken naar de showmeubelzalen van Ikea, gewapend met de clubkaart voor de aanbieding van leuke bijzettafeltjes, of avond-in avond-uit zwijgzaam naast elkaar zitten op de driezitsbank met bitterballen, een krat bier en een verdorven huwelijk.

Maar daar gingen die programma’s dus niet over. Als je die in beeld brengt heb je bovendien een weinig spectaculair item. Veronica en RTL dachten het volk te moeten vermaken met seks, en dan vooral met de ongewoner praktijken daarbinnen. Om mezelf meteen maar te diskwalificeren: ik heb niets van die programma’s gezien, het leek me op voorhand niet werkelijk interessant. Wat ik uit de berichtgeving na afloop heb vernomen, was vooral dat Catherine Keyl ronduit hilarisch was. Kennelijk kon ze haar schrik en verbazing niet achter een professioneel masker verborgen houden en wist ze zich geen raad met haar houding. Zodat iedereen iets had om te lachen: het burgerdom om die zotten op de buis en de gevoelsgenoten van de laatsten om het angstig conservatisme van de eersten. Dus zoiets werkt nog wel. Van lachen is namelijk nog nooit een mens slechter geworden.

Feike Salverda pakte zijn programma Crazy Holland naar verluidt heel anders aan: hijgerig laten zien hoe erg het allemaal is, daar, aan de andere kant, bij de gevaarlijke mensen. Zo’n houding is natuurlijk ronduit vies. Onder alle omstandigheden: of het nu om flikkers gaat, of uitgemergelde kindjes in Kenia, of over bruinhemden in Antwerpen, over Cetniks in Bosnië of burgers in het als tippelzone aangemerkte gebied. Beelden gebruiken zuiver om hun shockerend vermogen deugt niet en redeneren langs lijnen van ‘zij’ en ‘wij’ klopt niet; diezelfde beelden kunnen echter, wanneer er duidelijke en meerzijdige informatie bij wordt gegeven, uiterst verhelderend en leerzaam zijn. Dan kunnen ze iemand zelfs van zijn of haar vooroordelen verlossen.

Zo ging Salverda niet te werk. Die wilde ‘alleen maar in beeld brengen wat hij zag’. Hij keek daar nogal eenzijdig bij: alsof heteroseksuelen nimmer met een hand in elkaars endeldarm zitten of zich nooit aan sm overleveren. Zo iemand zou je derhalve subiet een bril aanraden en hem zijn camera ontnemen. Terecht dus dat Salverda in XL op zijn falie kreeg.

Maar Jan-Willem de Bruin, die in het vorige nummer van XL fulmineerde tegen Salverda’s praktijken, gaat zelf ook in de mist wanneer hij de film Taxi zum Klo in de discussie gooit en denkt dan het ei van Columbus gelegd te hebben. Die film werd in 1985 door de VPRO uitgezonden en riep, door de beelden van losse en soms harde seks die er een integraal onderdeel van waren, forse debatten op. Over Taxi zum Klo ontstond onder homosuelen vergelijkbare commotie als nu over de Ondeugende Jongens van Crazy Holland.

Ook toen riep half homosueel Nederland wit weggetrokken uit ‘of da­t nu het beeld van homoseksualiteit was dat wij wensten te propageren’ en was men bezorgd over de tere ouderziel van de zojuist ontloken jonge nicht. De Bruin schrijft in XL dat er tot aan de Tweede Kamer debatten werden gevoerd over de vraag of deze film uitgezonden had mogen worden, en besluit zijn artikel met de opmerking: ‘Televisie is een machtig medium. Daar moet je als omroep verantwoordelijk mee omgaan.’ Hij suggereert derhalve dat Taxi zum Klo beter in de kast had kunnen blijven liggen, veilig naats Salverda.

Maar Taxi zum Klo heeft nimmer gepretendeerd ‘het’ beeld van ‘de’ homoseksuelen te schetsen; het was slechts een beeld van een subcultuur. En de VPRO zond veel meer beelden over en verhalen van homoseksuelen uit; juist dat maakte het lastig een enkele film tot hét beeld van dé groep te bombarderen. Juist de VPRO ging er, in De Bruins woorden, ‘verantwoord’ mee om.

Door Taxi zum Klo erbij te halen, maakt De Bruin de discussie vrijwel onmogelijk. Je zou moeten praten over goede journalistiek, over open manieren om subculturen in beeld te brengen zonder meteen veroordelend of neerbuigend te doen, over de voorwaarden waaronder kijken niet tot een kermisspectakel verwordt, hoe wij versus zij kan worden vermeden. Maar De Bruin maakt er ineens een debat over wat wel en wat niet bij ‘de homoseksuelen’ hoort. Wat mag en wat niet mag. Wat in het gewenste beeld past en wat niet. Hij maakt er kortom een moreel debat van – precies dezelfde fout die Salverda eerder beging.

Een aantal jaar geleden wilde Sek, de voorganger van XL, een special over damesdames maken. In de gastredactie (waarvan ik deel uitmaakte) werd een verwoed debat gevoerd over de vraag hoe lesbo’s dan over het voetlicht moetsen worden gebracht. Zo divers mogelijk, vonden we uiteindelijk unaniem, opdat niemand een bepaald beeld van ‘de’ lesbienne zou worden opgedrongen. In interviews, foto’s en verhalen zochten we naar een zo evenwichtig mogelijke mengeling. We slaagden daarin. Artikelen over buitenlandse vrouwen, over gehandicapte potten, over pottenprostitutie, een warenonderzoek naar seksspeeltjes, een interview over hulpverlening, een verhaal over een vrijpartij, een idiote ken-u-zelf enquête. Heel gevarieerd. Dachten we.

Want alras stroomden de boze brieven binnen waarin lezers zich beklaagden over ‘al die dildo’s’ in dat nummer. Er stonden er maar een paar in; evenwel waren stapels mensen (van allerlei kunne en voorkeur) bang voor het beeld van lesbianisme dat we hiermee ‘propageerden’. Ze waren, zo geloofde ik alras, eerder boos omdat we hun beeld van lesbianisme hadden beschadigd.

Verkeerd verbonden

SORRY VAN LAATST. Ik moest even een boek schrijven en me tussendoor ontdoen van een gek gebleken vriendje, de zeerover. Hij was beter met dwingelandij dan met vrijbuiterij en bleek tot mijn immense onsteltenis degene te zijn die me al drie maanden lang telefonisch terroriseerde. (De PTT kwam daarachter.) Opbellen, niets zeggen, na een paar seconden neerleggen – aanvankelijk misschien omdat hij me wel wilde spreken maar niet wist wat hij zeggen moest, zo laat in de nacht, en later zonder twijfel om te zien of ik wel was waar ik zei dat ik zou zijn en om te horen of ik heus alleen thuis was.

Gek werd ik van die zwijgtelefoontjes. Soms kreeg ik er tien op een avond, en gemiddeld twintig per week. Ondertussen ging het leven door: dat boek moest af, soms had ik ruzie met mijn vriendje, of wilde ik een avond niksen, of doorslapen (dat doe ik regelmatig om drie uur ‘s nachts) – maar ik was nog geen avond of middag alleen of prring prring, daar ging de telefoon weer. Verdomme alweer die zwijger dacht ik dan, en ik werd schuw op straat omdat de zwijger zo goed leek te weten wanneer ik thuis was en wanneer ik alleen was. (Kunst, als je vriendje de zwijger is.)

Toen ik de PTT inschakelde en men van hogerhand constateerde dat mijn vriendje degene was die me ruim drie maanden telefonisch had lastig gevallen, ontplofte ik bijkans. Ik dacht aan koele wraak. Ik dacht aan hoe erg men bedrogen, belogen en bedreigd kan worden. Ik dacht aan de gemeenheid van liefde. Ik dacht aan ontmaskering. Ik dacht aan zijn valse bezorgdheid: ‘Ben je nog opgebeld?’, kon hij me onschuldig vragen. Ik dacht aan het geld waarmee ik hem financieel gered had. Ik dacht aan het feit dat hij anderszins toch tamelijk normaal lijkt, en zelfs de hoge positie van voorzitter van een vooraanstaande politieke jongerenorganisatie inneemt. Ik dacht aan adders, maandenlang aan mijn borst gekoesterd.

Hij moest per ommegaande het paradijs uit, zoveel was duidelijk, en ik had visioenen waarin ik addermans die appel in één keer door zijn strot ramde, met daarna de telefoonhoorn als dessert. Groot, grandioos en majestueus was mijn woede. En schokkerig, stuipend, spastisch mijn schrik. Nog nooit in mijn leven heb ik zo stroboscopisch bewogen als de keren dat ik vrienden en vriendinnen vertelde van deze persoonlijke ramp. (Ik zit nu weer zo achter het toetsenbord. En ik wilde hier helemaal niet over schrijven. Ik had iets in mijn hoofd over Veronica en seksprogramma’s en Taxi zum Klo.)

Daarna heb ik zijn demasqué gearrangeerd. De drie keer dat hij me, tussen ontdekking en aanstaande ontmaskering in, openlijk belde, heb ik niets laten blijken van deze shockerende wetenschap. (Kunt U zich dat voorstellen? Terwijl ik ondertussen wist dat hij mijn verfoeide zwijger was?) Ik heb mijn uiterste best gedaan om de twaalf zwijgtelefoontjes die ik tussen ontdekking en onthulling in mocht ontvangen, niet anders behandelen dan anders – dat wil zeggen: vloekend of hard terugzwijgend neerleggen. (Kunt U zich dat voorstellen? Terwijl ik ondertussen wist dat het mijn aanstaande ex-vriendje was?) Ik ontwikkelde in drie dagen tijd een al even gespleten persoonlijkheid als hij – jegens hem de schijn ophouden en ondertussen uitbarsten in woedend onthutste verhalen tegen de intimi bij wie ik troost zocht.

Mijn ouders had ik gevraagd voor bij het demasqué, te mijner bescherming en als getuigen. Ze zaten keurig op de bank en deden alsof ze lazen, maar hielden hem goed in de gaten. ‘Hem zien was jou geloven,’ zeiden ze later kernachtig. Verder was het allemaal uiterst klassiek, zeer geschikt voor zo’n slecht Hollywood-voorfilmpje: zijn schrik, zijn ontkenning, zijn bekentenis, zijn uitleg die na drie woorden vastliep, gevolgd door een dramatische uithuisverwijdering plus het nagooien van de spullen die hij hier nog had liggen. Zelfs de klassieke deurscène onbrak niet – bij ontstentenis van een telefoon vierde hij zijn kunsten bot op mijn deurbel.

Ander slot op de deur. Uitgebreide brief met daarin alle vunzige details verstuurd aan zijn ouders en broer, opdat hij daar niet zielig kon gaan ziitten doen à la ‘ze heeft me eruit gezet en ik begrijp niet waarom, heb meelij, Karin is zo gemeen tegen me geweest.’ Telefonische bedreiging door zijn broer. Dagenlang last van ernstige lichamelijke nabevingen. Geschrokken telefoontje gekregen van zijn huisbazin, op wier naam de aansluiting immers staat. Niets gehoord van zijn ouders.

Inmiddels ben ik twee weken verder. Het boek is praktisch af (in november, bij De Balie, over cyborgs).

Sinds een week word ik gebeld door iemand die na een of twee keer de telefoon te hebben laten overgaan, snel neerlegt. En van de week trof ik een bericht van deze ex-vriend annex voormalige zwijger op mijn antwoordapparaat, alsdat hij een paar praktische zaken met me wilde regelen (die ik allang had geregeld) zodat ik vrijdag hem een ijzige brief schreef waarin ik hem elk contact met mij verbood. Zaterdag kreeg ik vier of vijf snel-neerleggen-telefoontjes; de dag daarna, gisteren, tien: de laatste was om drie uur ‘s nachts. En zojuist kreeg ik er weer een.

Ik vraag me af wat ik moet doen om dit idiote gebel te laten stoppen. De voorzitter van zijn partij verzoeken om in te grijpen? Felix, let op je kuikens? Mijn vriendinnen die jiu-jitsu kunnen, vragen hem met een bezoekje te verblijden? Ik overweeg een proces tegen hem aan te spannen, om de kosten van een nieuw telefoonnummer (visitekaartjes, veel brieven aan veel mensen) op hem te verhalen. Maar of ik dit nummer nu houd of niet, ik weet zeker dat deze meneer volstrekt verkeerd verbonden is.

19 september 1994 / XL, oktober 1994

De kus

HET KWAM ZO.

Mattias Duyves belde me op met de mededeling dat hij had gehoord dat ik een deel van de slotmanifestatie van Roze Zaterdag zou presenteren; klopte dat? Ja, zei ik, daar ben ik inderdaad voor uitgenodigd, en of het doorgaat weet ik niet zeker. Maar hoezo? Nou, zei Mattias, hij had een idee – beter gezegd: iets wat een idee kon worden. En hij vertelde:

Rond 500 voor Christus, nu dus 2500 jaar geleden, bestonden er in het oude Griekenland kusspelen tussen mannen. In de Dorische stad Megara kwamen tijdens de lentefeesten mannen bijeen om lofliederen op de herenliefde ten gehore te brengen. Tijdens deze bijeenkomsten werden de aanwezige mannen uitgenodigd elkaar te omhelzen en te kussen. Dit leidde tot de kusspelen van Megara, waarbij het ging om de sierlijkste omhelzing, de welluidenste kus en de luidste pakkerd.

Volgens de Griekse beginselen gold de mannenkus als een uitingsvorm van schoonheid; en om schoonheid werd gestreden, net als om kracht, snelheid of behendigheid. Op de velden rondom het stadje Elis (oftewel op de Elyseïsche velden) werden daarom ook schoonheidswedstrijden tussen jongens gehouden; de prijzen waren wapens, een myrtekrans, plus een kus van een andere mooie jongen. Deze Elyseïsche Spelen zijn later, in de negentiende eeuw, nieuw leven ingeblazen en werden toen omgedoopt tot de Olympische Spelen. Maar helaas zonder deze wedstrijden in schoonheid of in gepassioneerd kussen daarbij te betrekken, en al evenzeer zonder dat homoseksuele element. Eigenlijk zijn de Olympische Spelen, zoals we die nu kennen, een heteroseksuele geschiedvervalsing en eigenlijk vormen ze maar een armzalige bedoening.

Misschien dat ik hier iets mee kon, suggereerde Mattias. Voorstellen de Gay Games aan te passen. Of…

Wie het daarna precies bedacht heeft, weet ik niet meer. Terwijl Mattias zijn verhaal vertelde schoten mij beelden door het hoofd van Dynamo, een spetterend tweedaags metalfestival waarvan ik net terug was. Daar had Life of Agony, een groep die zich specialiseert in NewYorkse hardcore, de gemoederen – en de lichamen – dusdanig in beweging weten te krijgen dat zo’n beetje het hele veld op en neer sprong; en wie zich realiseert dat er zestigduizend mensen aanwezig waren, beseft dat dit mag gelden als the biggest pogo ever.

Wedstrijden. Kussen. The biggest something. We organiseren gewoon de grootse kus uit de geschiedenis, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en het hele gesprek was met die ene zin in één klap geregeld. Als ik daar nu op dat podium ga staan en het hoe & waartoe uitleg, bedachten wij, en ik iedereen op dat Museumplein vraag om de dichtstbijzijnde gelijkgeslachtelijke mededemonstrant vol op de mond te kussen, dan kunnen we daar die middag met een simpel verzoek aan alle aanwezigen een statement afleveren waar niemand van terug heeft. Als iedereen meedoet, hebben we daar die middag duizenden kussende mensen. Dat wordt de grootste kus van de geschiedenis – de grootse homosuele kus van de geschiedenis. Een kus van Guinness-Book-of-Records proporties. Doen we, zeiden Mattias en ik tegen elkaar, en opgetogen legden wij na dit gesprekje van zeven minuten de telefoon neer.

Pas later daagden mij de proporties ervan. Kussen. De kus is immers het alfa en omega – of liever gezegd: het ooh en aah – van de passie en van de liefde, en wat de maatschappelijke en psychologische verschillen tussen heteroseksuele en homoseksuele passies ook mogen zijn, welke historische of subculturele vormen de gelijkgeslachtelijke liefde ook heeft aangenomen, de kus vormt het gemeenschappelijke element. De kus bindt al wie deelneemt aan de liefde. De kus kent geen hokjes, grenzen, geboden of verboden; hij wil slechts gesmaakt worden.

En tegelijkertijd is diezelfde kus de steen des aanstoots. Homoseksueel of lesbisch mag je ‘heus wel’ zijn in de ogen der verheven niet-homosuelen, maar er iets aan doen is vaak een ander verhaal. In die zin is de homo- of lesbo-kus te beschouwen als de voortzetting van de strijd met andere middelen. De goegemeente die verbaal haar tolerantie jegens homoseksualiteit belijdt, schrikt zich immers het apezuur wanneer twee vrouwen elkaar openlijk en verlangend kussen. Het meest provocerende onderdeel van een avondvullend programma rondom homoseksualiteit dat de VPRO jaren geleden uitzond, zo herinner ik me, was een close-up van een minutenlang volgehouden tongzoen tussen twee meneren. Bij de eerste homolesbische straatacties in Amsterdam, vijfentwintig jaar geleden, kusten twee meisjes en twee jongens elkaar in het openbaar – en dat hoorde niet.

Je mocht nog wel ‘zo’ zijn maar daar moest niemand verder iets van merken; handjes vasthouden naderde de gevaargrens al akelig dicht. En die vuistregel geldt in zekere zin nog altijd: publieke kussen tussen meneren of tussen mevrouwen zijn in Engeland uitdrukkelijk verboden, en in films voor het grote publiek zie je ze al evenmin (wat Philadelphia tot zo’n idiote en te keurige film maakte: ze kústen elkaar nooit, die twee minnaars. Dat zou te shockerend zijn. Aids hebben, accoord, maar kussen… No way.)

De gelijkgeslachtelijke kus is even teder, dwingend, gracieus, verlangend, zacht, nat, heet en liefdevol als de heteroseksuele kus. De publieke gelijkgeslachtelijke kus is het meest gepassioneerde strijdmiddel dat men kan inzetten. Want hoezo: make love, not war? Fuck John Lennon. Liefde i­s oorlog. Laten wij onze wapens wetten!

Dus vandaar. Over drie dagen hoop ik iedereen op het Museumplein te mogen oproepen tot de meest provocerende, de meest innige, de meest omvattende en de allergrootste kus aller tijden. U weet inmiddels hoe het is afgelopen. Ik ben nog effies in blijde verwachting.

Cadeautje

NAPALM DEATH MOEST NOG beginnen: dit was het voorprogramma, Entombed. Ik had een rothumeur (met de dingen wilde het alweer – of nog steeds – niet) en zat wat te monkelen in mijn stoel. Entombed schreeuwde niet hard genoeg naar mijn zin, mijn stemming stond naar viezer en vetter dan wat zij produceerden. Ik had mijn hoop gevestigd op Napalm Death; die hebben een reputatie op te houden wat betreft snel, hard & boos en ik had nogal behoefte aan plaatsvervangend geschreeuw. Iemand trok me aan mijn mouw en duwde me, zodra ik omkeek, een pakket in handen. Hij zei daarbij iets, maar vanwege de teringherrie kon ik er niets van verstaan. Ik gebaarde dat ik hem niet kon horen. Hij gebaarde dat ik moest kijken naar de inhoud van de tassen die inmiddels op mijn schoot lagen.

In vliegende vaart schoten er allerhande dingen door mijn hoofd: wie of wat, kennikem, mijn hoofd is een zeef – nooit gezien, en indien wel: rot evengoed op – dit is niet zo maar een praatje, hij geeft iets hij wil wat ojee een fan of iemand die verliefd – tzal toch niet eh Hans zijn, die kan niet weten dat ik vanavond hier – of heeftie me achtervolgd? – wel godverdomme!! Zoiets.

Twee dagen eerder had iemand het nodig gevonden mij per telefoon om half twee ‘s nachts op de hoogte te brengen van het feit dat hij a) Hans heette en b) verliefd op me was; van beide mededelingen was ik niet onder de indruk, maar wel was ik boos dat dat allemaal zo laat moest, benevens ongerust over de vraag hoe mijn telefoonnummer in vreemde en kennelijk begerige handen terecht was gekomen.

Er was iets in des gevers ogen waardoor ik me inhield. Ik keek naar de spullen op mijn schoot. De plastic tassen waren goed gekozen: een van de Duitse MS-vereniging en een van het label Alternative Tentacles, alwaar goede muziek ressorteert. ‘Komop Spaink,’ dacht ik tegen mezelf, ‘niet meteen gaan schelden. Werk aan de winkel. Uitzoeken wie en wat en waarom.’ De meneer en ik deden deswege een poging de relatieve stiltes te benutten die de band op het podium liet vallen; tussen de nummers door en over de drumcomputer heen vond ik uit dat hij godlof geen Hans heette, dat hij wist dat ik van Neubauten hield, dat het plastic pakket bandjes en verhalen van hem bevatte, dat hij me die bij een eerder concert al had willen geven maar het niet had gedurfd.

Hij was uiterst openhartig. Na tien minuten wist ik al dat hij schizofreen was, dat hij getrouwd was geweest en zijn ex momenteel in een Duitse kliniek verbleef, dat hij vorig jaar in Santpoort had gezeten en daardoor helaas het optreden van Neubauten in Paradiso had gemist, dat hij afgelopen Pasen in de cel had gezeten omdat zijn bovenbuurvrouw de politie had gewaarschuwd in plaats van hem te vragen of het allemaal wel ging met hem toen hij zo moest gillen, dat hij meer van Blixa hield dan van Cave en dat Blixa, zie je wel, hetzelfde sterrebeeld had als hij: ze waren alletwee bom. ‘Bom?’ vroeg ik. ‘Ja. Augustus. Hiroshima,’ zei hij. Wijn wilde hij niet, liever spa, zijn arts had hem alle alcohol verboden en in combinatie met zijn medicijnen was wijn inderdaad niet aan te bevelen wist hij inmiddels. Die tekening van mij was van toen ik bij Ischa was. Of ik een vuurtje had. Hij werkte aan een Duitse vertaling van Hans Fallada en de eerste grap in dit boek van duizendnogwat pagina’s stond op bladzijde honderddrieëndertig. Hij schreef verhalen, altijd dezelfde zei hij lachend, alleen werd de eerste zin gaandeweg beter.

Zijn conversatie was verrassend. ‘Word jij ‘s morgens ook wel eens schreeuwend wakker?’ vroeg hij, en vertelde daarna dat in zijn dromen altijd alle dieren dood gingen. Hij rekende niet in jaren maar in mensen: toen ik hem beloofde een kaartje te sturen om te vertellen wat ik van zijn bandjes vond, vroeg hij hoe oud ik was: was ik van Blixa of van Cave? Met vereende krachten kwamen we erachter dat ik ouder was dan Blixa en jonger dan Cave. Dat deed hem deugd; dan zou hij namelijk voor het eerst een brief krijgen van iemand die ouder was dan hijzelf. Zijn moeder telde niet. Dat was geen mens meer.

Einstürzende Neubauten. Ik heb wel eens geschreven dat ik hen in levende lijve ben, qua lichaam, maar mijn gesprekspartner was kennelijk al jaren bezig zijn instortende hoofd te stutten, dat was veel erger want het lukte allemaal niet zo, ook al riep hij Cave & Blixa er bij aan. Hij vond zijn nieuwbouwhoofd bij wijlen bijkans onbewoonbaar. Dan droomde hij en wanneer hij daarom teveel moest schreeuwen, vertrok hij voor eventjes naar Santpoort om asiel te vragen. Om de dieren te redden, en misschien ook zichzelf.

Wij spraken wat. Wij luisterden daarna gesterkt naar Napalm Death. Het erge was dat uit alles bleek dat mijn deathmetal-theorie klopte: hoe harder & smeriger de muziek, hoe enthousiaster hij headbangde. Een van de plezierige aspecten van dergelijke muziek is dat het horen ervan tenminste de zekerheid geeft dat de stemmen van buiten komen en derhalve lokaliseerbaar zijn. Jij bent niet gek, maar de muziek; en die muziek kan altijd nog uit. Of tenminste zachter.

Behalve bij hem.

Erge dingen

SOMS IS HET leven een opeenstapeling van dingen. Er gebeuren erge dingen. Prettige dingen gebeuren niet. Er zijn dingen die ik niet kan, er ontstaan dingen die ik niet wil. En het lijkt alsof niets wat ik zeg of doe de dingen kan keren of stoppen. Alles gaat stroef en de leien dakjes zijn alom uitverkocht. Ze dreigen mijn leven over te nemen, de dingen. Dan kan ik de dingen niet, kunnen de dingen mij niet en kunnen zelfs de dingen de dingen niet. Dan voel ik me akelig eenzaam en vol onvermogen.

Nare dingen met begrafenissen waren er. Ik kan daar niet goed tegen, mensen begraven, ik houd daar niet van en weet me goed raad. Huilen is overdaad indien men geen intima is, huilen is schrijnend wanneer men dat wel is, huilen is gepast wanneer het een mens van formaat is (was), huilen is kitsch indien de tranen opgewekt zijn door de ambiance en deszelfders regie, huilen is in veel omstandigheden het enige antwoord maar ik doe het te vaak en te weinig, en altijd te veel.

De zaal was te klein (waarom is er in heel Amsterdam geen fatsoenlijke aula te vinden waarbij je iemand met z’n vierhonderden kunt begraven?) en de geluiden waren affreus. Toen de speeches voorbij waren en we in een stoet wachtten totdat we onze bloemen mochten neerleggen, kon je het geluid horen waarmee de scheppen zand op de kist ploften. Doef. Doef. Doef. Doffe dreunen als van een bonzend hart; het meest verlammende geluid dat ik ken. Er waren idioot veel mensen, en ik dacht: als er nu een bom viel op deze aula was in één klap zo ongeveer half schrijvend en uitgevend Nederland om zeep geholpen. Het Boekenbal revisited, maar nu in het zwart.

Het ergste was dat ik niet wist wat ik tegen mijn vrienden moest zeggen. X of Y of Z of A of B staat naast me, mijn mond zit vol tanden en woorden heb ik niet. Ik weet niets te zeggen. Er is iets aan de hand, we begraven iemand, en ik weet niets te zeggen. Soms, bij gewonere gelegenheden, is er niets aan de hand en keuvelen we wat, of niet, maar te vaak bekruipt me bij gelegenheden van welke aard ook een moment dat een eeuwigheid kan duren, een moment waarin ik denk: ik hou van je maar ik weet niets te zeggen. Mensen – ik ben daar simpelweg niet goed in, denk ik dan. Laat mij maar alleen met mijn woorden, mijn boeken en mijn muziek, laat mij maar met mezelf en dan red ik me wel, maar andere mensen – ook al houd ik nog zoveel van ze – ik weet te dikwijls niet wat ik tegen ze moet zeggen. Ik ben niet goed in zulke dingen. Ik ben niet goed in mensen. Misschien houd ik meer van taal, of kan ik daar althans beter mee overweg. Taal heeft namelijk tenminste een grammatica die ik begrijp.

Zulke dingen dacht ik. Diezelfde week kreeg ik ook nog ruzie met mijn zeerover en Kim, hoe solidair, had mot met de dikke vette grijze Pers van de buren die haar & mijn huis inwilde, en ze mepte er krijsend en blazend op los. Heel stoer van Kim maar vervolgens krijg ook ik een haal van haar als ik niet oppas; ze moet eerst uitrazen, haar bui kleeft haar nog teveel aan en voor ze het weet keert ze zich tegen haar geliefden. ‘Dat ken ik wel, rustig maar meid,’ fleemde ik tegen Kim, maar het hielp niet. Haar staart bleef dik.

De dingen zaten me dwars. Wallen onder mijn ogen van moeheid had ik, en van teveel tranen. Een contactlens raakt kwijt, hij doet ‘t erom denk ik. De haarverf die ik heb gekocht – ik wilde het paars – weigert te pakken. Mijn nagellak bladert af en die zit er verdomme pas twee dagen op. De supermarkt wordt verbouwd en ik kom niet tussen de medeconsumenten en de gangpaden door, alle wegen zijn geblokkeerd. Mijn hoofd is wazig en glazig en behoeft absolute rust. Dat hoofd ziet er bovendien volstrekt niet uit, het oogt moe en verlopen. Ik wil mezelf verliezen in onschuldige en betekenisloze dingen, gewoon maar wat knutselen en frutselen en nergens over hoeven na te denken. Maar iedereen wil mijn hoofd hebben – vrienden die ik aandacht zou willen geven, er zijn na te komen verplichtingen, stukken die af moeten, tekortkomingen en verzakingen die hoognodig ongedaan gemaakt moeten worden. Het lukt niet, mijn hoofd staat er niet naar, het wordt in beslag genomen door de verkeerde dingen. Ik trek ze aan, kennelijk heb ik per ongeluk een magneet ingeslikt.

Onderwijl staat de telefoon niet stil en puilt de brievenbus uit: of ik even een column zus en een stukje zo en een lezing hier en een artikel daar wil doen, want men waardeert mijn opvattingen zo, en dan voel ik me ineens of ikzelf een ding ben: een jukebox ofzo, gooi er een onderwerp in en er rolt een deuntje uit. Alsof al die leuke opinies me niets kosten, alsof ik ze aan de lopende band produceer wanneer iemand een knop induwt of dat ik alleen maar een laatje hoef open te trekken. Maar zo werken de dingen niet, ik heb geen knop en geen laatjes, alles moet uit mijn tenen komen en daartoe behoeft mijn hoofd rust, anders kan ik niet bij mijn tenen; waarom kunnen ze nu niet even van mijn hoofd afblijven?

Maar dan ineens slaan de dingen om. Mijn zeerover brengt me een roos, legt een arm om me heen en zegt troostend ‘tuttuttut’ of iets anders stoms, en het is het liefste dat ik in tijden heb gehoord. Van XL mag ik uitstel, ze hebben coulantie met me. De nieuwe cd van Cave is werkelijk prachtig; laat ik het ding nog eens opzetten. Lies zegt dat ze van me houdt. In de tuin signaleer ik de eerste bladluis, het definitieve bewijs dat de lente eraan komt. KimMijnKat komt een kopje geven. En die nagellak – ach, morgen doe ik wel weer nieuwe op. Waarom wilde ik eigenlijk paars haar? Zwart is ook best mooi.

Zo gaan die dingen.