Homomonument

[Toespraak gehouden bij de kranslegging bij het Homomonument op 4 mei 1995.]

HET HOMOMONUMENT HIER bij de Westertoren in Amsterdam is er niet voor niets. Bij veel herdenkingen die aan de Tweede Wereldoorlog worden gewijd, vergeet men nog al eens dat joden, zigeuners, werkweigeraars en verzetsmensen niet de enigen waren die systematisch naar de concentratiekampen werden vervoerd. Erger: veel mensen wilden daar lange tijd helemaal niets van weten. Nog geen vijfentwintig jaar geleden werden de mensen die bij de Nationale Herdenking op de Dam een krans wilden leggen ter nagedachtenis aan de homoseksuele oorlogslachtoffers, door de politie hardhandig uit de stoet verwijderd. Het heeft lang geduurd eer het besef doorbrak dat de vervolging van homoseksuelen een bloedserieuze zaak is geweest en grote schade heeft aangericht, en nog langer voordat men begreep dat het wegmoffelen van juist deze vervolging verband hield met nog altijd voortdurende discriminatie.

Het Homomonument bij de Westertoren is het eerste monument ter wereld dat werd opgericht ter herinnering aan alle mannen en vrouwen die in de Tweede Wereldoorlog zijn gestigmatiseerd, opgepakt, geïnterneerd en vergast uitsluitend op grond van hun seksuele voorkeur. De roze driehoek is familie van de gele ster – beiden zijn ze de kinderen van de onderdrukking, van genadeloze, vernietigende en dodelijke haat jegens al wie anders is en tot lid van een groep wordt bestempeld.

Dat er ruim veertig jaar na afloop van deze oorlog eindelijk een tastbare plaats werd opgericht waar respect kan worden betuigd voor de homoseksuele slachtoffers van de oorlog, is derhalve tevens een markering van toegenomen tolerantie en acceptatie van homoseksualiteit. Het Homomonument is daarmee een teken van onderdrukking en bevrijding ineen.

DE MEESTEN VAN ons hebben de Tweede Wereldoorlog niet meegemaakt. We kennen die oorlog uit beelden, uit verhalen, uit overlevering; we zien hem terug in de verkrampte gezichten van onze moeders, vaders, ooms en tantes wanneer ze eraan moeten terugdenken; hij ligt vast in vergeelde foto’s en lege plekken in de familie-albums; hij wordt bewaard in de graven van de doden, hij wordt verteld met zwijgen en met angst. Voor mensen die hem hebben meegemaakt en overleefd is het een levende herinnering, voor ons een angstige geschiedenis; angstig, juist omdat we wel eens vrezen dat hij toekomst of heden kan worden en elke opmerking over het joods-kapitalistisch media-complot en elke schending van joodse begraafplaatsen door neo-Nazi’s, elke moord op een migrant door een skinhead en elke mishandeling van een homoseksueel door een clubje potenrammers er hoe dan ook één teveel is. Anderen echter beschouwen deze geschiedenis als verleden tijd en als ballast.

De laatste weken ben ik tot mijn schrik regelmatig verzuchtingen tegengekomen van mensen die zich bekloegen over de aandacht die er nu is voor de bezetting waarvan Nederland vijftig jaar geleden bevrijd werd. Iemand liet zelfs de term ‘herdenkingsterreur’ vallen, in kennelijke navolging van Theo van Gogh, die onzin kakelt over ‘de herdenkingsindustrie’ en denkt daarmee een taboe te doorbreken. Of we nu alsjeblieft eens willen ophouden met dat verleden. Oude wonden zouden ermee worden opengereten en met zout worden gepekeld. Laten wij liever het leven van de dag oppakken.

Dat leven dat wij nu kunnen oppakken, een leven bevrijd van de ergste vormen van onderdrukking, heeft echter een prijs gehad. Die is door veel mensen betaald. Door mensen die bang waren, door mensen die deden wat ze konden, door mensen die meer deden dan ze eigenlijk konden, door mensen die offers brachten, door mensen die de moed niet opgaven, door mensen die als onmensen werden behandeld, door mensen die zijn geïntimideerd en ingeperkt en monddood werden gemaakt en werden mishandeld en uitgehongerd en vergast en vermoord.

Eén van de drie punten van het homomonument

STILSTAAN BIJ DE oorlog blijft daarom belangrijk en het is gepast het hele land in twee minuten stilte te dompelen. Het is makkelijk om verworvenheden voor vanzelfsprekend te houden en te vergeten hoeveel de vrijheid heeft gekost en met hoeveel moeite die gewonnen is. Werden homo’s tijdens de oorlog vernietigd en mochten de homo-organisaties daar in 1971 nog steeds niet op wijzen, nu staat er hier een wethouder met de ambtsketen om en worden we geflankeerd door een erehaag van vertegenwoordigers van de stichting Homosexualiteit en Krijgsmacht die hier een krans komen leggen: homoseksuele marine- en legerofficiers met tien centimeter lintjes op hun borst gespeld. In veel andere landen zouden ze geen lintje krijgen maar ontslag, of ze zouden zelfs vervolgd worden.

En natuurlijk is de strijd tegen onderdrukking niet voorbij, erger nog: wanneer je winst boekt zul je altijd zien dat ook daar misbruik van gemaakt kan worden of dat het anders uitpakt dan ooit de bedoeling was, en blijkt dat wat eens een verworvenheid was later als een molensteen om je nek kan hangen. Er zijn geen lauweren waarop men rusten kan en het streven naar vrijheid is een taak die per definitie nooit afgerond kan worden.

Jodenhaat, homohaat, haat jegens andere culturen en andere leefwijzen bestaat nog altijd en er valt derhalve nog flink wat te bevrijden. Het is echter zaak om de proporties van zo’n strijd hier en nu te relativeren – niet alleen omdat een enkele uitlating van discriminatie, hoe pijnlijk en verderfelijk ook, degene die zich ertoe verlaagt niet zonder meer in de lugubere traditie van fascisme en nazisme plaatst, maar ook omdat er zoiets als schaal bestaat en een rechtstreekse vergelijking tussen onderdrukking toen en discriminatie nu tot een ontoelaatbare inflatie van het begrip ‘oorlog’ leidt. Waar mensen die zich hier en nu verzetten tegen homodiscriminatie mee te kampen hebben, is van een andere orde. Gelukkig, kan ik alleen maar zeggen.

Vandaag herdenken we de doden die toen zijn gevallen en de slachtoffers die toen gemaakt zijn. We kunnen ze alleen maar respecteren en hopen hen hun rechtmatige plaats terug te geven in de geschiedenis: ze zijn de homoseksuele slachtoffers van een perfide regime.

Sublimatie

DE GEMEENTE EDE wordt sinds half maart tijd geteisterd door iemand die – te hooi en te gras zou je haast zeggen, maar dat klinkt wat wrang – gebouwen in brand steekt. Inmiddels heeft de Edese pyromaan ruim dertig branden op zijn naam staan, soms meerdere op een avond. De politie heeft de dader tot op heden niet kunnen achterhalen, zodat de berichtgeving over de zaak langzaam overgaat op speculaties.

Wat is de achtergrond van moedwillige brandstichting? ‘Pyromaan is veelal lelijk en een eenzaam pispaaltje’, luidde een kop op de binnenpagina’s van de Volkskrant van de afgelopen week. Er schijnt een daderprofiel te bestaan van mensen die uit verdwazing, liefhebberij, pure geldingsdrang of zelfs uit lust brand stoken. Pyromanen zijn, zo hebben deskundigen ontdekt, zelden vrouwen; voorts zijn het geen vlotte types en gelden ze als ‘beslist onaantrekkelijk’.

Het hoofd psychologie van het Pieter Baan Centrum, waar men de geestelijke gezondheid van verdachten en veroordeelden onderzoekt en waar gemiddeld vijfentwintig pyromanen per jaar ter observatie beladen, is een van de weinige mensen in Nederland die zich heeft verdiept in het geestesleven van de dwang-brandstichter. Deze Ernst Ameling omschrijft de gemiddelde pyromaan als een diep gefrustreerde, eenzame ziel, waar niemand naar omkijkt. Jongemannen die alleen wonen of bij een hospita, die zich altijd buitengesloten voelen en die vaak gebukt gaan onder een verleden vol pesterijen. ‘Laten we zeggen dat het geen Robert Redfords zijn. Ze hebben niet veel om trots op te zijn.’

De beschrijving kwam me bekend voor. Onaantrekkelijke jongens met slechtzittende lichamen, die bovendien niet goed weten hoe ze contact kunnen leggen of onderhouden met de medemens… Die had ik inderdaad vaker gehoord. De omschrijving lijkt als twee druppels water als die in zwang is voor computer-nerds, de jongens die uit sociale onhandigheid zo opgaan in hun computer en wat ze daarmee kunnen, dat ze geen besef meer lijken te hebben van analoge zaken. Saaie jongens, door iedereen over het hoofd gezien, die pas opleven als hen de kans geboden wordt om iemand tot in detail uit te leggen hoe Unix werkt en die een avond kunnen doorbomen over commando’s die je nodig hebt om dingen te doen die geen mens wil weten.

Wat een zegen voor de mensheid toch, die computers, realiseerde ik me. Want schier onoverkomelijke onhandigheid zal altijd blijven bestaan en het is mooi dat daar een onschadelijke uitlaatklep beschikbaar voor is. Bovendien zijn veel mensen in staat de fysieke klungeligheid die ze in het dagelijks leven bevangt, naast zich te leggen en ontpoppen ze zich via hun beeldscherm en toetstenbord als uiterst sympathieke mensen.

Misschien zullen ze ook digitaal als ‘eeuwige pispaal’ fungeren; dat kan. Maar hoewel pyromanen zich erop toe schijnen te leggen geen schade aan personen doch uitsluitend aan gebouwen toe te brengen, blijft een virtueel fikkie verre te prefereren boven de echte variant. Vandaar natuurlijk dat de scheld-nieuwsgroup op Usenet ‘alt.flame’ heet, begreep ik ineens ook: daar kun je elkaar de pootjes van vliegen afvangen, anderen afkatten bij het leven en aandacht opeisen dat het een aard heeft, maar daar heeft verder niemand veel last van en de computer raakt er niet eens oververhit door, laat staan dat de brandweer er aan te pas hoeft te komen Al dat gescheld dient simpelweg beschouwd te worden als veilige, plaatsvervangende pyromanie.

(Degenen die zulke mensen per bericht wel eens verontwaardigd toevoegen: ‘get a life!’ kunnen maar beter oppassen. Wees voortaan liever blij dat ze zich op het toetsenbord uitleven en niet per lucifer of benzineblik.)

Wat tevens vragen oproept over doel en middelen. Wie de beschikking heeft over een breed scala aan ongenoegen opheffende en ongeluk compenserende goederen, oftewel aan geld, hoeft natuurlijk helemaal geen fikkie meer te stoken. De vergelijking met Robert Redford is dan ook vals: het gaat niet om zijn mooie blauwe kijkers, het gaat om zijn centen. Als Redford langdurig de pest in heeft over zijn plaats en aanzien in de wereld, kan hij een film produceren of regisseren en daarin meer branden laten woeden dan een mens in zijn leven ooit bij elkaar heeft gezien.

Wie geld heeft, kan zijn onvrede uitleven op anderen zonder dat daar ooit een haan naar kraait of het Pieter Baan Centrum er een onderzoek naar instelt. Die koopt een auto en misdraagt zich als wegpiraat; die bezuipt zich en rijdt op de motor met honderdvijftig kilometer per uur een klein meisje dood, zonder daarvoor wegens doodslag veroordeeld te worden; die koopt het gezelschap van mensen die zijn aanwezigheid letterlijk erg op prijs stellen; die wordt hoofd van een Engelse bank en draait er in een luttel aantal jaren een bedrag doorheen waarvan de gemeente Ede alleen maar kan dromen.

*

PYROMANEN STOPPEN VOLGENS de genoemde deskundige meestal na hun dertigste met hun activiteiten. Net als voetbalvandalen trouwens. ‘Ze worden rustiger, en de kans is groot dat ze inmiddels een relatie hebben.’ Ah – ook die redenering kende ik. Zorg dat ze een vriendinnetje krijgen en warempel, ze raken tegen wil & dank geciviliseerd. Lang leve de beschavende werking der vrouw. Geef ze liever een computer en een Internet-aansluiting, zou je haast zeggen, en laat die dames erbuiten.

Recept voor Amsterdam-gevoel

MEN NEME EEN forse stad.

Maak kleine inkepingen, zodat er zestien stadsdelen ontstaan (pas op dat de delen niet van de stad zelf los raken). Overgiet elk stadsdeel met een combinatie van verkiezingen, procedures, een eigen bestuur en banden met de oorspronkelijke stad; laat deze marinade geruime tijd intrekken, tot er een redelijke vorm van lokale democratie en bestuurlijke souplesse is ontstaan.

Wanneer er een acceptabele smaak is ontstaan, begint U overnieuw. Herverdeel de markeringen tussen de stadsdelen dusdanig dat zestien op miraculeuze wijze dertien wordt. Houd hierbij geen rekening met reeds bestaande of anderszins voor de hand liggende snijlijnen.

Maak de hieruit resulterende stadselen zelfstandig. Snijd ze hiertoe los van elkaar en geef ze een aparte status. Wanneer de stadsdelen tegenstribbelen, kunt U het proces aanzienlijk versoepelen door met ruime hand beloftes over bestuursplaatsen rond te strooien. Houdt een flinke doofpot achter de hand. Daarin kunt U alle geruchten over overborrelende kosten en slinkende werkgelegenheid in kwijt. (Deksel erop en niet meer openen.)

Negeer tegengeluiden, uit welke bron ook afkomstig, maar vooral die van ongeruste bewoners. Draag er zorg voor dat de informatie die U verschaft regelmatig verandert en onvolledig, onduidelijk en laat is. U kunt de mist waarin de bewoners verkeren nog vergroten door wethouders, raadsleden en voorlichters geheel tegenstrijdige uitspraken te laten doen.

Voeg de dertien aldus verkregen gemeentes samen met steden en dorpen in de omgeving. Plak er een overkoepelend bestuur overheen en ga ervan uit dat alle oude tegenstellingen en vetes die tussen de oorspronkelijke stad en deze omringende gemeentes bestonden, van tafel zullen zijn geveegd binnen deze moderne, effectieve, doelmatige en doortastend opererende ROA. Klop de ongerustheid van de omringende gemeentes op door te wijzen op de grootse ontwikkelingen die hen thans deelachtig zullen worden, zoals de uitbreiding van de Westelijke Haven ten koste van Ruigoord. Geef geen enkele indicatie dat hun stem in de ROA gewicht in de schaal zal leggen.

Maak alle democratische procedures ondoorzichtiger en schep een bestuurslaag tussen stad en provincie waarvan het doel onduidelijk is doch die allerwege gewantrouwd zal worden.

Herdoop tenslotte de grachtengordel van de oorspronkelijke stad tot ‘de gemeente Amsterdam’.

En zie. U kunt op Uw lauweren rusten. Vrijwel alle Amsterdammers, ook zij die hun stad soms grondig haten, zullen hun liefde voor de stad in alle toonaarden bezingen en U op 17 mei duidelijk maken dat U met Uw rotpoten van die rotstad moet afblijven.

Zo worden koekjes van eigen deeg geserveerd.

Management by slander

IN HET BEDRIJFSLEVEN en de politiek is management by speech gemeengoed: praatjes om de gaatjes te verhullen. Het verschijnsel doet zich bij uitstek voor wanneer een bedrijf of partij in existentiële nood raakt. De boot is lek, het water stijgt, de passagiers vrezen te verzuipen; een gewoon mense zou dan denken aan hozen en gaten dichten, of desnoods aan een spoedcursus schoolslag en borstcrawl. Zo niet de manager by speech. Die bepaalt zich ertoe de inzittenden te vermanen dat de boot ondanks de schijn van het tegendeel heus solide is en dat zwemvesten nergens goed voor zijn; tevens zal die de luisteraars voorhouden dat de onderstroom volgens berekeningen van betrouwbare instanties volgend jaar ab-so-luut anders staat, dat men hard werkt aan de ontwikkeling van waterlongen en aanplakvinnen, en dat men voorts op korte termijn aanvangt met het kanaliseren van de oceaan zodat in het volgende decennium – erewoord – niemand meer hoeft te verdrinken.

Peppraatjes houden, via retoriek een beeld schetsen dat zich niet verhoudt tot de geconstateerde problemen, werknemers en burgerij verbaal masseren teneinde ze te laten instemmen met het gevoerde beleid ook al heeft dat geen enkel raakvlak met de praktijk. Vaak werkt het nog ook.

Roddel en achterklap in roulatie brengen is een vorm van management by speech die de laatste jaren flink in opkomst is. Tegenstanders kunnen er vrij moeiteloos onschadelijk mee worden gemaakt. In de VS volstaat het om achteloos tegen een paar journalisten te zeggen dat de presidentskandidaat ooit overspelig is geweest of bij een prostituée is gesignaleerd; de rel is daarmee een feit, de kandidaat bezoeldeld en de carrièe onherstelbaar gedeukt. Of de roddel waar is en of iemands seksuele en -liefdesleven ertoe doet wanneer je zijn of haar politieke gewicht wilt bepalen, is allang bijzaak geworden. Dat is: management bij slander.

*

NU TREKT MEN zich in Nederland gelukkig weinig aan van de eventuele overspeligheid van ministers, bankdirecteuren of beurskanonnen. Ze doen maar, de Privé kan daarover schrijven wat-ie wil maar zulke klikspanerij heeft hooguit binnenshuis repercussies (echtelijke rellen, kapot glaswerk en als-blikken-konden-doden blikken); tot iemands aftreden heeft het gelukkig nooit geleid. Wat overigens niet wil zeggen dat er hier geen standaardmethodes zijn om iemand, of iets, te besmeuren. Integendeel. Maar iemand van overspel betichten is niet effectief, da’s allang geen teken van normloosheid meer. Er zijn nationale taboes die beter ingezet kunnen worden. Nederlanders managen hun smaad door te beginnen over kinderporno, collaboratie in de oorlog of banden met de CentrumPartij.

Maar dan moet je het wel goed doen en enigszins beslagen ten ijs komen. Die kunst beheerst niet iedereen. Zo stuurde iemand van de week een brief aan B&W van Amsterdam, om hen te vermanen hun subsidie aan De Digitale Stad te heroverwegen: ‘DDS functioneert voor een groot deel als gratis “06-babbelbox”. Daarnaast dient DDS als aanbieder van obscure waar, zoals pornografie. (..) Er is sprake van indirecte steun door de gemeente Amsterdam aan de verspreiding van pornografie en zelfs zogenaamde “kinderporno”.’

De brief ging vergezeld van een handleiding om porno op Internet te vinden. Nu weet iedereen dat er op Internet porno te vinden is, in vrijwel alle soorten en maten, maar kinderporno? Nauwelijks. Iedereen die kinderporno aanbiedt is bovendien strafbaar; ook degenen die dat digitaal doen. Verschillende servers die dergelijke waar in woord of beeld aanboden, zijn op grond daarvan uit de lucht gehaald. Voorts kan elk medium gebruikt worden om porno te verspreiden: van centsprent tot gravure, van video tot telefoon, van boekdrukkunst tot fotokopieermachine. Wie naar Sodom wil vindt altijd wel een route en vele wegen leiden naar Gomorra, inclusief de digitale. De vraag is of je dat de wegenbouwer moet aanrekenen.

De briefschrijver, niet gehinderd door enige redelijkheid of kennis, insinueert er vrolijk op los: degenen die bezwaar maakten tegen zijn redenering waren volgens hem dus ‘voorstanders van kinderporno’ en de rest legde hij het nogmaals uit, getergd nu bijna: ‘Mijn argument is dat de voornaamste funktie van dds bestaat uit het verspreiden van “dirty talking = imbecile talking” via dds en daarnaast uit het verspreiden van porno, cq. kinderporno. Dat is geen vals argument. Dat is vaststellen van een feit, mijns insziens.’ Hij moet aangevoeld hebben dat de toevoeging ‘mijns inziens’ zijn eerder zo kordaat tot ‘feiten’ bestempelde uitspraken behoorlijk ondergroef, want hij wierp een tweede taboe in de strijd: ‘DDS is gewoon heel erg fout, zoiets als CD of CP ’86. Ik zou graag zien dat DDS in deze centrumdemocratische sfeer wordt getrokken, want dat zou erg terecht zijn.’

Toen hij daarna nog uitlegde dat hij de afgelopen maanden had besteed aan het speuren naar kinderporno op het net (‘Dat was niet mis! Groepen als alt.sex.pictures en alt.binaries.pictures.erotica.female staan vol met afbeeldingen van pik-in-kut … lesbische standjes en daartussendoor af en toe ook wat foto’s van blote kinderen’) rolden de DDS-bewoners helemaal om van het lachen. Ineens hadden ze hem herkend, deze briefschrijver: hij was het prototype van de man die in alle schappen van de supermarkt zoekt tot hij de Penthouse vindt, daar ijverig in bladert en vervolgens met verwilderde ogen tot het boodschappen doend publiek roept: ‘Kijk nou!! Kijk nou wat ik gevonden heb!! KIJK nou!!’ Maar niemand keek. Ze waren helemaal niet zo geïnteresseerd in porno als hij.

Het meest bizarre aan het geval is dat op Internet porno heel makkelijk te vermijden is. Stukken makkelijker zelfs dan bij het bladenrek in de supermarkt.

Proto-informatisering

HET IS EEN bekend verschijnsel dat mensen die een ernstige ziekte hebben, zich in de medische aspecten ervan verdiepen. Sommige patiëntenorganisaties zijn uiterst alert en houden nauwgezet bij wat er aan wetenschappelijk en farmaceutisch onderzoek gaande is, en verspreiden die informatie via hun ledenbladen. Patiënten die zich dat idioom enigszins eigen weten te maken, beschikken doorgaans over meer achtergrondkennis en actuele informatie met betrekking tot hun ziekte dan hun huisarts en – in een aantal gevallen – zelfs meer dan hun specialist; een verschijnsel dat bekend staat onder de naam ‘proto-professionalisering’. Vreemd is dat trouwens niet, dat van die deskundige patiënten. Hoeveel huisartsen worden in hun praktijk geconfronteerd met iemand die ALS, ms of Bechterev heeft? Lastiger wordt het pas wanneer een patiënt meer weet of ander informatie heeft dan zijn of haar specialist.

Die situatie kan zich tegenwoordig vrij gemakkelijk voordoen. Was medische informatie voorheen moeilijk te vinden voor een leek (je moet een goed geoutilleerde bibliotheek in je buurt hebben om gespecialiseerde medische tijdschriften bij te kunnen houden, en welke patiënt heeft nu in hemelsnaam toegang tot congresverslagen en -toespraken?), nu is dat aan het veranderen. Door Internet.

Op Internet bestaan tal van nieuwsgroepen georganiseerd op basis van ziektes en stoornissen: variërend van stotteren en schizofrenie tot Tourette, Crohn en prostaatkanker. Het interessante aan deze nieuwsgroepen (die doorgaans te vinden zijn onder namen als ‘alt.support.ziekte’) is dat ze zowel gevolgd worden door patiënten als door onderzoekers, artsen en vertegenwoordigers van belangenorganisaties. De berichten in zulke nieuwsgroepen wisselen van vragen als: ‘Wat zijn de eerste symptomen’, ‘Hoe kan ik aan het werk blijven’ en: ‘Help, mijn partner heeft iets engs’ tot stevige wetenschappelijke verhandelingen waar iedereen kennis van kan nemen. En die kennis kan zich, via datzelfde Internet, als een olievlek uitbreiden.

ALS – de ziekte waaraan uitgever Rob van Gennep is overleden – is tot op heden ongeneeslijk en dodelijk. Bij ALS sterven groepen zenuwen af, de patiënten raken verlamd, kunnen moeilijk spreken en slikken en krijgen uiteindelijk ademhalingsproblemen. Een onderzoeker die nieuwe medicijnen testte, kwam via via op het idee om neurotine te beproeven, een bestaand middel tegen epilepsie. Zijn kleinschalige proef leek goede vooruitzichten te bieden en een van de deelnemers aan de test meldde dat via Internet; binnen een paar maanden ontstond er een run op het middel. Tal van patiënten eisten dat hun artsen het hen zouden voorschrijven en binnen een half jaar gebruikte een derde van alle Amerikaanse ALS-patiënten neurotine.

Inmiddels worden de positieve effecten van neurotine betwijfeld. Het vermoeden is gerezen dat het simpelweg de hoop is die de patiënten deed opleven. Maar het hele gedoe maakte Amerikaanse specialisten in één klap duidelijk wat de kracht – en het risico – van Internet is.

Als artsen naar eer, geweten & vermogen informatie geven, en een zot stuurt een bericht dat pil X tot genezing leidt: wat te doen? Nu al zijn specialisten soms bevreesd voorzichtig-optimistische onderzoeksresultaten in het nieuws te brengen, uit angst ongefundeerde hoop te wekken. Toen in Nederland een paar jaar geleden via de kranten bekend werd gemaakt dat hersencellen van foetussen, ingespoten bij Parkinson-patiënten, het ziekteproces mogelijk zouden vertragen, werd het ziekenhuis waar de proeven werden genomen, de VU, overspoeld met telefoontjes van wanhopige patiënten of hun al even wanhopige partners. Maar het duurt nog jaren voordat de proeven, als ze al slagen, tot een medicijn tegen Parkinson kunnen leiden.

Internet biedt niet alleen informatie – hoe voorbarig en daarom potentieel gevaarlijk soms ook – maar tevens een platform voor het bespreken van ervaringen. Een van de grote angsten van onderzoekers is dat zulke fora consequenties zullen hebben voor hun onderzoek. Nieuwe medicijnen worden liefst dubbelblind getest, waarbij onderzoeker noch patiënt weet wie een placebo krijgt en wie het echte medicijn. De strikte eis die veel onderzoekers stellen, is dat de testpersonen onderling niet communiceren; dat blijkt namelijk hun verwachtingen over de effecten danig te kleuren en daardoor de onderzoeksresultaten te beï¯nvloeden. Bovendien bestaat de kans dat mensen die erachter komen dat ze een placebo krijgen – bijvoorbeeld doordat allerlei bijwerkingen bij hen ontbreken – uit de test willen stappen om elders het ‘echte’ medicijn te vragen. Individueel beschouwd is die reactie te billijken, maar het betekent wel dat het moeilijker wordt fatsoenlijk te testen wat een bepaald medicijn teweeg brengt. In een aantal gevallen leidt dat er zelfs toe dat veelbelovende medicijnen in gevaar worden gebracht: als de testen procedureel niet in orde zijn, is dat een puik argument voor de overheid (of voor de ziektekostenverzekeraars) om de registratie en dus de vergoeding ervan te weigeren.

Informatie verschaffen, medicijngebruik bespreken, therapieën beoordelen, deelnemen aan testen: alles is nu georganiseerd op basis van een hiërarchisch model waarbij artsen onderling uitgebreid en de patiënten onderling nauwelijks communiceren. Die gedachte raakt echter achterhaald.

‘Sommige artsen vermoeden dat elektronische communicatie tussen patiënten de hele geneeskundige praktijk zal beïnvloeden,’ stelt Tom Ferguson, een onderzoeker van het Harvard Medisch Centrum voor Klinische Informatica. ‘De medische structuur is altijd gebaseerd geweest op de gedachte dat medici over relevante kennis beschikken en patiënten niet. Zodra er geen monopolie op die informatie meer bestaat, kun je het spel niet meer op dezelfde manier spelen.’

Dan liever een seriemoordenaar

REGELMATIG WORDT ER geklaagd over de overdosis aan geweld in speelfilms. In de laatste paar jaar waren we bijvoorbeeld getuige van de opkomst van de seriemoordenaar. (Misschien dat bij de komende Oscar-uitreikingen een prijs ingesteld kan worden voor het meest populaire karakter in films; de seriemoordenaar zou, om die eerste plaats te veroveren, vermoedelijk strijd moeten leveren met de terugvechtende vrouw, wat nog een aardig tafereel kan opleveren. Ik zou op háár inzetten.)

Waar de regisseurs hun films vaak verdedigen met het argument dat ze slechts commentaar beogen te geven op de huidige maatschappij, wijzen kritici erop dat de in het genre geleverde weergave van geweld makkelijk kan omslaan in iets veel griezeligers: namelijk dwepen met geweld. Zo zou een genre dat zegt iets alleen te willen beschrijven, haar object uiteindelijk tevens voeden.

Of dat laatste waar is, betwijfel ik sterk. Juist omdat de angst van de slachtoffers en het geestelijk isolement van de serieslachter gewoonlijk centraal staan, wordt de aantrekkelijkheid van geweld ondergraven. Bovendien weten we allemaal hoe zulke moordenaars aan hun einde komen, in films tenminste: ze worden opgepakt en krijgen levenslang, of worden in de laatste minuten zelf neergehaald.

Wat mij in zulke films tegenstaat is doorgaans niet het onderwerp, maar de modieusheid ervan – alsof de seriemoordenaar tegenwoordig de enige valide metafoor is om iets zinnigs te zeggen over de stand van de wereld – en het goedkope morele sausje eroverheen. Goedkoop in de zin van gemakzuchtig: meng een handvol moorden met een paar pseudo-psychologische theorietjes en hopla, daar hebben we weer een zogeheten maatschappij-kritische film die toch de kassa’s doet rinkelen. Oh, is het een metafoor? Nu, dan geeft het niet dat u mensen aan mootjes hakt, gaat u vooral verder.

Maar tegen een goed vertelde en verfilmde slachtfilm heb ik niets en ik ben dol op horror. Voor de Hellraiser-serie mag u me midden in de nacht wakker maken, bij Kalifornia zat ik aan mijn bioscoopstoel genageld (tot aan dat stupide moralistische einde) en de Troma-films horen tot mijn grotere liefdes. Een film mag slecht zijn, of kitsch, of hard, of saai – ik zit veel uit en houd veel vol. Mijn slechte smaak is notoir.

Het was daarom hoogst ongewoon dat ik afgelopen week wegliep uit de Sneak Preview in het Amsterdamse Kriterion. Ik nam aanstoot aan het vertoonde en kon de film werkelijk niet langer aanzien, zodat ik voor het eerst in jaren opstond en licht misselijk vertrok. Teveel geweld? Teveel moorden, teveel bloed, teveel sensatie? Welnee; het was een film die in de ogen van de meeste mensen hoogst onschuldig zal zijn en misschien vinden ze hem nog vermakelijk ook. De film in kwestie was Dumb & Dumber van Peter Farrelly, volgens de distributeurs een ‘slapstick’ en volgens de recensenten van de kranten van de afgelopen week een verzameling flauwe grappen van een oliedom duo.

Dumb en zijn maat Dumber zijn twee onnozele, onhandige en naïeve jongemannen die per ongeluk de aandacht trekken van stelletje gangsters, die een koffertje willen buitmaken dat Dumb heeft meegenomen. Een van beiden heeft voorts een bij voorbaat hopeloze liefde opgevat voor een mooie mevrouw, de oorspronkelijke eigenaresse van het koffertje. Wat volgt is de meest grove verzameling van grappen die ik in jaren heb moeten aanschouwen, en het erge is: in de film worden ze verkocht als het resultaat van vertederend gestuntel. Van ontwapenende onhandigheid. Van kinderlijke onbevangenheid. Van sympathieke verlegenheid.

Was het dat maar. Iemand die zich werkelijk geen raad weet met zijn figuur, zich geen houding weet te geven, is me duizend maal liever. Die maakt zich namelijk te druk over de indruk die hij of zij bij een ander wekt, en ook al gaat daar mogelijk een egocentrisch principe achter schuil, het gaat óók om die ander. Dit abjecte duo geeft zich per definitie geen rekenschap van het feit dat er anderen bestaan. Zij weten maar al te goed hoe ze zich hebben te gedragen: precies hoe het hen het makkelijkst uit komt.

Ze gaan er voortdurend van uit dat ze alles tegen iedereen kunnen zeggen en dat iedereen heeft te doen wat zij willen. Ze uiten een permanente stroom van beledigingen tegen iedereen die ze tegenkomen, en wij – het publiek – worden geacht daarom te lachen en hen komisch te vinden, te geloven dat ze ‘eigenlijk’ een hart van goud hebben. Ze schenden andermens’ bezit, ze lichten mensen op, ze brengen anderen in de meest gênante situaties, ze kwetsen en bezeren andere mensen op alle denkbare manieren en dit alles wordt ons gebracht met het air van: ‘Leuk joh! Kijk, kijk dan, nu moet die agent hun urine opdrinken omdat zí­j niks durven zeggen! Da’s pas lachen!!!’

Van een seriemoordenaar meer of minder lig ik – zolang die op het filmdoek huist – niet wakker. Waar ik niet tegen opgewassen ben, sterker: waar ik akelig van wordt, is van botheid die wordt verkocht als grappige, onschuldige domheid. Vermoedelijk omdat je vergelijkbare vormen van botheid aan deze kant van het filmdoek al te vaak tegenkomt. Wat je van seriemoordenaars niet kunt zeggen.

Münchhausen

GEZOND ZIJN VALT onder de vanzelfsprekendheden die niemand onderkent tot ze aangetast raken. Daarna – later, en dat kan even duren – wordt de krakkemikkigheid de nieuwe vanzelfsprekendheid, de eerste natuur. Eerst was er de verbazing dat ik ooit, in een mij inmiddels vreemd verleden, zomaar op kon staan zonder daarbij mijn handen te gebruiken… wat gek. ik zou niet meer weten hoe dat moet, opstaan zonder handen. Mijn nieuwe, aangepaste gewoontes zijn voor mij nu even gewoon als de oude vroeger waren.

Het punt is alleen dat ik er telkens weer intrap. Dat ik stomweg denk dat mijn huidige zekerheden en mogelijkheden ook die van morgen zullen zijn. En dat ik tevens denk dat ik morgen alleen met de zekerheden van nu kan leven. Maar dat is allebei niet waar, ik zou beter kunnen weten.

Toen ik bijna drie weken geleden aan een Solumedrol-kuur in het ziekenhuis begon, was ik bekaf, liep ik slecht en werd de blinde vlek in mijn rechteroog groter. Terwijl de kuur vorderde, zakte ik meer ineen. Na vijf dagen kuren liep ik nog slechter en hadden mijn armen opnieuw bewezen dat ze onhandelbaar kunnen worden.

Elders in Nederland woedde onderwijl een watersnoodramp. Ik wist van niets. Ik las weliswaar de kranten in het ziekenhuis, maar het was meer plaatjes kijken wat ik deed. Mijn hoofd had het bovendien te druk met mijn eigen rampenplan: schrijven. Dagelijks schreef ik een column voor nlnet.misc, de Nederlandse discussiegroep op Internet.

Daar was ik uren per dag zoet mee. Het was bovendien uitputtend. De arm waarmee ik de muis bedien, voelde lam. Ik kreeg het pijltje niet goed gepositioneerd, mikken wilde niet zo, vooral die fijne bewegingen leek ik letterlijk niet meer de vingers te hebben. Het waren mijn vingers echter niet, ik kon de plek waar de boosdoener zat voelen tegenstribbelen: in de binnenkant van mijn bovenarm bevond zich een stugge onwillige klont spier. Die maakte mijn arm vergeetachtig. Mikken… hoe deed je dat ook weer? Alsof de routine eruit was en ik met al mijn aandacht die zenuwen en spieren moest coachen. Ze in beweging moest vleien. Eerst die, goed zo, en nu die, en dan… toe maar… okee. Het lukte allemaal wel maar vergde veel inspanning.

Ik probeerde het met de muis links. Trachtte met één hand te tikken, ook links. O god wat onhandig. Bovendien wilde ook die arm niet wat ik wilde.

De neuroloog kwam binnen en vroeg hoe het ging. Ik somde de nieuwe klachten op. Ze wierp een bestraffende blik op mijn subnoot: ‘Misschien moet je rustiger aan doen?’ ‘Mmhh,’ zei ik, ‘zou voor mijn lichaam goed zijn maar dan heeft mijn hoofd weer erg te lijden. Ik weet het allemaal even niet meer.’ Ze knikte.

*

RUST NEMEN ZOU goed voor me zijn geweest, en niet alleen daar. Maar voor een rustig leven ben ik niet in de wieg gelegd noch in de stoel gezet, ik word daar hoogst ongelukkig van; en om mezelf te sparen en te ontzien met het oog op de eventuele winst die daarmee ooit te behalen zou zijn, betekent wel dat ik ondertussen niet doe wat ik wil en laat wat belangrijk vind en me ontzeg wat me nu op de been houdt.

Het is kiezen of delen. Doorgaan met leven zoals ik wil, met risico’s, of voorzichtig zijn en een leven leiden dat ik liefst verre van me zou houden. (Meestal schipper ik natuurlijk – wissel ik heftige stormen met doodse stiltes af.) Ik houd niet van kiezen of delen. Ik ben meer van de overmoed, het ongeduld en derop of deronder.

En schrijven wordt steeds belangrijker. Schrijven vormt mijn lijn naar de wereld. Als ik boos ben, ga ik schrijven. Als ik het ergens niet mee eens ben, schrijf ik. Als ik vind dat mensen het ergens over zouden moeten hebben, schrijf ik. Als ik in de war ben, wil ik dat opschrijven. Ik weet soms niet eens aan wie ik schrijf, maar meestal niet aan mezelf – soms is de tekst zelf de geadresseerde en vind ik pas later per ongeluk een instantie die ik er mogelijk een plezier mee zou kunnnen doen. Het is soms een kwestie van overleven, en dat gold zeker in het ziekenhuis met dat instortende lichaam. Publish or perish.

Het schrijven verplicht me orde in de chaos te scheppen en mezelf te relativeren. De omweg – schrijven aan anderen, schrijven aan een tekst – schept precies de afstand die ik nodig heb om me aan mijn haren overeind te trekken. Ik ben in zekere zin mezelf dan niet langer, ik is iemand waarover ik schrijf.

Ik ben een verklaard aanhanger van de Munchhausen-methode.

*

IK WISSELDE ONDERTUSSEN tussen gevloek – blijf af, blijf af, dit is van mij en ik heb mijn lichaam zelf nodig – tot kalmeringspogingen en vermaningen. Probeerde mezelf voor ogen te houden dat ik ook na het afmaken van de kuur nog wekenlang kan bijtrekken & verbeteren – alleen dingen die na twee maanden niet over zijn, moet ik als permanente beschadigingen beschouwen. En dan nog, Spaink, dan nog: er zijn altijd meer oplossingen dan je dacht.

Mijn lichaam leert namelijk. Soms ontwikkelt het truucs die ik zelf niet had kunnen bedenken (mijn voet scheef neerzetten bijvoorbeeld, zodat ik niet langer door mijn enkels zak.) Die arm – ach ja. Zou die ook inventief zijn?

Voor de afleiding ging ik dan maar weer eens mijn e-mail ophalen. En mezelf oefenen in geduld. Eigenlijk wist ik wel zeker dat het over een week alweer beter zou gaan. Men moet per slot van aftellen en opdelen toch ergens in geloven.

Kuren

HET BANDJE MET mijn registratienummer zit sinds een half uur om mijn pols. (Ik mocht eens verkeerd weggelegd worden.)

Inmiddels weet ik waar de stopcontacten in mijn kamer en in de rookruimte zitten, is mijn tas uitgepakt en heb ik extra kussens gekregen. De installatie is kortom bijna rond. Er moet nog bloed worden afgenomen, het verplichte gesprek met de behandelend neuroloog is nog niet gevoerd en mijn telefoon wacht op aansluiting. Als ook dat is gebeurd, ben ik klaar voor een dubbele verbinding: mijn faxmodem in de telefoon zodat ik kan inloggen op xs4all, het infuus in mijn arm waardoor de Solumedrol naar binnen kan lopen.

Bijtanken, heet dat laatste. Mijn batterijen zijn op.

Het kost me de laatste weken teveel moeite om op mijn benen te blijven staan, mijn handen bibberen en de blinde vlek in mijn rechteroog wordt groter dan me lief is; het lijkt alsof mijn contactlens permanent vuil is. Ik ben te moe om te slapen en mis de concentratie om iets anders te doen dan rondlummelen. Vandaar dat ik mijn specialist heb gevraagd of ik een weekje kon komen kuren.

Gisteren moest ik natuurlijk toch nog van alles doen, variërend van een verlengsnoer kopen voor mijn subnotebook, afwassen en planten water geven en schoon ondergoed regelen en allerlei mensen analoge briefjes sturen en de vriendenkring bellen. ‘s Middags was ik zo vreselijk moe dat mijn enige wens was te kunnen slapen, maar dat lukte met geen mogelijkheid. Ik ben dwars door de moeheid heen, ofzo. Gestaag doordrinken en dan omvallen leek een zinnig alternatief, maar ik viel vanzelf al dus die drank was ook niet meer nodig. Mijn benen doen pijn van uitputting. Ik wil andere. Ik had m’n banden nog willen laten oppompen bij de fietsenmaker om de hoek, maar had niet de puf om erheen te rollen. Komt volgende week wel.

Niet eerder ben ik zo goed geoutilleerd het ziekenhuis ingegaan. Ik zag het helemaal voor me: infuus in mijn arm, walkman op de oren, laptop op schoot, faxmodem in de telefoon, rolstoel naast bed, chocolade en drop op het nachtkastje; en dan zo mijn post lezen. (Wie zei daar iets over cyborgs?) Ik leef bij gratie van de techniek. Hoe ik het ook wend of keer, het blijft echter een uiterst eenzame expeditie, deze poging om weer een vinger te wrikken tussen mij en mijn lichaam. Als deze razende moeheid maar minder overheersend wordt. Als ik maar een beetje kan slapen. Ik ben hyper, alsof mijn hoofd extra op zich neemt wat mijn lichaam niet wil. Uitrusten is nog luxueuzer dan ingeplugd zijn.

*

ONDERHAND BEN IK vertrouwd met de ziekenhuisroutines. De intake-gesprekken worden elke keer korter, want vragen heb ik niet meer en antwoorden heb ik de vorige keren al gegeven. De verpleegkundige hoeft eigenlijk alleen navraag te doen naar eventuele nieuwe allergiën en verslavingen. Opmerkelijk is dat elke keer opnieuw naar mijn levensovertuiging word gevraagd. Kennelijk wordt zo’n overtuiging niet langer beschouwd als levenslang onveranderlijk. (Voor de mijne hebben ze geen hokje. ‘Cynisch doch blijmoedig,’ antwoordde ik. De verpleegkundige vulde ‘geen’ in.)

Met de vriendin die me heeft weggebracht, ga ik naar de enige ruimte waar je mag roken. Die ligt op het grensgebied van neurologie-mannen en neurologie-vrouwen is dat mag. Ziek zijn is hier gescheiden, roken gaat gemengd; waarmee meteen bewezen is dat nicotine de integratie der seksen bevordert. Mijn sigaret bibbert bijna tussen mijn vigers uit. Het scheelt niet veel of ik ga huilen, uit een rare mix van opluchting en wanhoop. Mijn bedje is eindelijk gespreid, ik ben veilig.

*

HET KOMT EN KOMT maar, hele hordes wandelen mijn kamer in. Iemand met warm middageten. Iemand met een piepklein containertje waarin urine gedeponeerd dient te worden. Iemand die mijn bloeddruk en pols komt opnemen. Iemand met koffie. Iemand die zich wil voorstellen en die iets pastoraals blijkt te zijn, of te willen (‘Nee, dank U’, zei ik beleefd). Iemand met in te vullen lijsten voor volgende maaltijden (niet met groene of rode inkt invullen, staat er gewaarschuwd, dat kan de scanner niet aan). Iemand die bloed komt afnemen. De dienstdoend neuroloog die me uitgebreid komt testen. Verpleegkundigen die ik van vorige verblijven ken en die goeiedag komen zeggen. De co-assistent die alle testen nog een keer komt overdoen.

Inmiddels is het na drieën. Pas als ik ‘schoon’ blijk te zijn – zo heet dat wanneer lichaamsvloeistoffen in orde worden bevonden – mag ik aan het infuus. Ik rol naar de rookruimte. De laptop houdt me aangenaam afzijdig, op een enkeling na durft niemand een conversatie te wagen, hoewel sommigen informeren ‘of ik aan het werk ben’. Dan zeg ik ja en dat was dat.

Weer iemand, alweer een co-assistent. Mijn infuus wordt klaargezet, zegt ze. So let’s move again. Op naar de Solumedrol!

*

EEN HALF UUR LATER heb ik een kraantje in mijn arm en loopt het infuus. Na een kwartier proefde ik nog niets maar ineens was er die vertrouwde flash over mijn tong: aceton. Het smaakt me heerlijk. Dat zoiets vuils zo welkom kan zijn.

De testen vielen tegen, zowel wat inspanning als wat resultaat betreft. Mijn benen konden minder dan ik gewoon was en de neuroloog was ontevreden over mijn reflexen. En ik sta vreemd, constateerde ze – mijn bekken naar achteren gekanteld, alle beenspieren gespannen, vermoedelijk om zo de gewrichten als het ware op slot te zetten zodat ik overeind kan blijven. Was er al eens een MRI-scan van mijn ruggemerg gemaakt, vroeg ze veelbetekenend. Ik ben intens moe. Dat ze me allemaal even met rust laten nu, dat wil ik. Ook geen verpleging die nog even dit en even dat… Allemaal zijn ze de vriendelijkheid zelve, dat is het punt niet, maar ik wil zo heel graag niets & niemand aan mijn hoofd. De solumedrol erin en vrienden binnen hand- en mailbereik. De rest kan doodvallen. (Tenzij het iemand is met koffie.)

Ik voel het medicijn mijn ader inlopen. Het is wat koud en de druk op de aderwand is wat pijnlijk. But who cares. Dit is pure energie. Hoop ik. Na anderhalf uur is het eerste infuus doorgelopen. Ik krijg een avondboterham en val meteen daarna in slaap.

E-mail ex machina

DE FILM BEGON LEUK. We vallen midden in een rommelig gezinsontbijt. De vijfjarige dochter des huizes spijbelt van haar cornflakes en speelt in plaats daarvan met de computer. Ze tikt een paar dingen in op het toetsenbord en roept dan achteloos over haar schouder, met die onmiskenbare Amerikaanse drens in haar stem: ‘Daaaaddy!!! You’ve got eeeeee-mail!’ Bijna verveeld. E-mail, de gewoonste zaak van de wereld. Net zo gewoon als een pappa die geen tijd voor zijn dochter heeft en haar plichtmatig roepen negeert.

Ik vond deze openingsscène van Disclosure dusdanig aardig dat ik er eens goed voor ging zitten. Films (of boeken) waarin e-mail en Internet even vanzelfsprekende zaken des levens zijn als de ochtendkrant, gezinnen en vaders, zijn immers zeldzaam. En je ziet niet vaak dat vijfjarige meisjes zich over computers ontfermen en weten wat e-mail is.

Daarna ontspon zich helaas een ouderwets plot over bedrijfsovernames, promoties en carrièrejagers, gelardeerd met een affaire rond seksuele intimidaties, waarbij het enige nieuwe aan het geheel is dat het ditmaal een vrouw is die een man chanteert. Dat dergelijke intimidaties niet over seks gaan maar over macht, was echter al lang duidelijk. Vreemd toch dat Hollywood dergelijke basale kennis alleen verteerbaar acht voor het grote publiek wanneer mannen er het slachtoffer van worden, terwijl het vrouwen aanzienlijk vaker overkomt. Alsof het erger is wanneer een man object van machtswellust wordt dan een vrouw. Dat gold al bij Tootsie: pas toen Dustin Hoffman verkleed als vrouw in zijn billen werd geknepen en hem kusjes werden ontfutseld door een oververhitte baas, leek er filmische grond te ontstaan voor gerechtvaardigde woede over ongewenste intimiteiten en seksisme.

De rol van macho wordt in Disclosure waargenomen door Demi Moore, die van haar slachtoffer door Michael Douglas. (Douglas lijkt zich te specialiseren in desastreuze affaires met gevaarlijke vrouwen: eerder had hij het zwaar te verduren in Fatal Attraction en in Basic Instinct.)

Van dames kiezen heeft hij geen kaas gegeten, maar Douglas weet van wanten in de digitale wereld, zo willen de scriptschrijvers ons doen geloven. Hij werkt als hoofd produktie bij een high-tech bedrijf en geeft daar leiding aan een cohort technici die een nieuw type cd-rom ontwikkelen en die experimenteren met virtual reality. In alle ruimtes waar hij regelmatig is – huis, kantoor – staan computers. Hij is volledig vertrouwd met de mogelijkheden die de nieuwe media bieden, van mobiele telefoon tot datareizen. Wanneer hij bijvoorbeeld elektronische post krijgt waarin wordt gerefereerd aan een oud kranteartikel, surft hij over Internet en vist in no-time het betreffende artikel uit de data-zee. De rol van zulke communicatietechnieken bepaalt zich in Disclosure niet tot modern decor; zowel zijn zaktelefoon als zijn e-mail vormen een integraal onderdeel van het plot en leiden uiteindelijk tot de ondergang van Miss Moore. Douglas ontvangt anonieme elektronische post waarin hij informatie over zijn tegenstandster krijgt toegespeeld en waarin hij wordt aangespoord vooral vol te houden.

Zijn e-mail speelt derhalve een vrij cruciale rol in de ontwikkelingen en zijn elektronische brievenbus komt veelvuldig in beeld. Maar alle nonchalance waarmee die in de openingsscene werd gepresenteerd, wordt in de rest van de film op een bizarre manier teniet gedaan. Zodra er elektronische post arriveert, verschijnt er een rondwentelende kubus op Douglas’ computerscherm met de boodschap erbij dat hij zojuist post heeft ontvangen. ‘New e-mail has arrived for you,’ lispelt een engelachtige mevrouwenstem daarbij. En telkens weer snelt Douglas als een speer naar de computer om te zien wie hem gemaild heeft, hij laat acuut al zijn bezigheden schieten om maar zo snel mogelijk zijn post te lezen. Douglas aanbidt zijn e-mail, hij valt bijkans op zijn knieën voor dit ontzagwekkende medium, voor hem is het heilig; het is niet zonder reden dat juist een engelenstem zijn postmelding begeleidt. Het is eigenlijk een annunciatie. Moge de heilige tweevuldigheid van de digitale geest over U komen!

Stel je voor: zit je een nieuw type cd-rom te ontwerpen en een vreemde fout in het produktieproces ervan te debuggen, toch een klus waar je je gedachten bij moet houden zou je denken, en dan onderbreekt je multi-tasking computer deze nauwgezette arbeid, veegt abrupt je scherm leeg en laat daar zo’n idioot kubusje dartelen dat opengemaakt wenst te worden.

Geen wonder dat er fouten in het ontwerp van die nieuwe cd-rom zitten, dacht ik subiet. Voor wie enig idee heeft van de aantallen en de inhoud van de berichten die gewoonlijk per e-mail worden verstuurd, is het een absurde gedachte dat een postprogramma al je bezigheden zou onderbreken om te melden dat er thans een nieuwe boodschap is binnengekomen. (Ik krijg nu gemiddeld vijftien briefjes per dag en ik ken mensen die er tientallen ontvangen. Veel van die briefjes bevatten geklets. Onderhoudend geklets, daar niet van, maar het blijven conversaties die het niveau van de gemiddelde ansichtkaart veelal niet overstijgen. Alleen arriveren ze stukken sneller.)

Elektronische post wordt in Disclosure voorgesteld als een godheid waarvoor je alles opzij dient te zetten, die tiranniek alles wat je aan het doen bent, onderbreekt en eist dat je nu leest wat de eerste de beste zot je toezendt. Wat dat betreft is zijn dochtertje aanzienlijk slimmer dan Douglas zelf. Zij is tenminste gepast blasfemisch: als haar vader haar geroep niet hoort, leest ze pappa’s e-mail en keilt die in de digitale prullenbak. Daarna gaat ze fijn haar cornflakes eten.

All for one en zestien wordt elf

GAANDEWEG LIJKT DE gemeenteraad wakker te worden – er worden althans discussies gevoerd over het hoe & wat van de invoering van de ROA, de instelling van het Regionaal Orgaan Amsterdam waar de raad aanvankelijk klakkeloos mee leek in te stemmen. Schijn kan bedriegen, maar ik heb sterk de indruk dat sinds een groep bezorgde burgers een referendum wilde organiseren over de vraag of de stadprovincie al dan niet moest worden ingevoerd, de gemeenteraadsleden eindelijk eens gaan nadenken in plaats van eindeloos door te kachelen op de ingeslagen weg. Ze moeten ook wel. Er worden ze teveel vragen gesteld waarop ze in het geheel geen antwoord hebben.

De raad is nu vooral kritisch ten aanzien van de plannen – de samenvoeging van Amsterdam plus omliggende gemeentes tot een overkoepelend orgaan, de ROA, tegelijk met het herindelen van de zestien Amsterdamse stadsdelen tot grotere partjes, de elf officiële gemeentes die nu nog één stad vormen – omdat de ROA in haar ogen te weinig bevoegdheden krijgt toebedeeld. ‘De ROA moet een doe-club worden met directe bestuurskracht, verantwoordelijkheid voor hoofdlijnen. Dat is geen specifiek belang van Amsterdam maar van alle gemeenten in de regio (…) Gebeurt dat niet, dan kan de stadsprovincie problemen die de stadsgrenzen overschrijden, niet goed oplossen,’ schreven de PvdA’ers Van der Laan en Meijer eerder stoer in deze krant. Doe-club, dat klinkt, dat staat als een huis, daar win je zieltjes mee. Je ziet ze hun mouwen al opstropen in de strijd om hun carrières. Op naar de ROA! De doe-club!

Allicht zijn er stadsgrensoverschrijdende problemen. De wereld houdt niet op bij Amsterdam en het is waarlijk een hele vooruitgang dat de gemeenteraad dat begrijpt. Er dient overlegd te worden over vervoersplannen, woningbouw en wat niet meer. Maar dat moest altijd al. En ik meende dat er juist voor zulke onderwerpen iets als een provincie bestond, compleet met Provinciale Staten, verkiezingen en vergaderingen. Voldoet de provincie Noord-Holland niet en is dat de reden waarom Amsterdam een eigen provincie wil? Een orgaan waarin ze ‘eigenzinnige randgemeenten wel kan terugfluiten, zodat het Westelijk Havengebied uit kan breiden (ten koste van Ruigoord dat nu nog in de gemeente Haarlemmerliede ligt),’ zoals een kwaadsappige schrijver in de Digitale Stad het formuleerde?

De provincie voldoet niet, is het argument, omdat mensen in Bergen aan Zee weinig hebben uit te staan met die in Badhoevedorp. Nu, ik heb weinig uit te staan met mijn buren; daar gaat het ook helemaal niet om. Wat telt is dat er een hoger orgaan is dat de infrastuctuur bewaakt en veelomvattende plannen ontwerpt, bespreekt, aanpast, ter stemming brengt en toetst. In welk bevoegd orgaan die plannen worden verzonnen en besproken, is niet zo relevant; wat telt is of er voldoende medestanders voor een plan zijn en hoe tegenstemmen worden beoordeeld. Zal de instelling van de ROA de argumentatie van verschillende deelnemers zo beïvloeden, dat allerlei plannen anders worden beoordeeld zodat tegenstrevers nu ineens luidkeels jubelend accoord gaan? Of Ruigoord in ROA-verband wel zou instemmen met haar eigen uitwissing, is zeer de vraag. Tenzij Ruigoords stem in de ROA minder luid kan klinken. En inderdaad zijn veel van de te annexeren gemeentes als de dood dat ze voortaan permanent zullen worden overtroefd.

Mensen buiten Amsterdam profiteren van de geneugten die de stad biedt, zeggen de verdedigers van de ROA, en dienen daarvoor derhalve te betalen. Van der Laan en Meijer: ‘Artis, het Stedelijk Museum en de historische binnenstad zijn voorzieningen die niet alleen door Amsterdammers worden betaald, maar ook door Amstelveners en Zaankanters. Het is dus redelijk dat die er (mede)zeggenschap over krijgen, maar ook dat ze eraan meebetalen.’ Dat doen ze al. Via toegangsbiljetten en belastingen. Er komen trouwens ook veel Amerikanen in het Stedelijk. Moet de VS dan ook bij de ROA? De verdediging van de ROA is gebaseerd op zulke godgeklaagde kulargumenten, dat ik de zaak al per defnitie niet meer vertrouw.

Een serie andere argumenten dat voor de ROA zou moeten pleiten, is dat door de opdeling van Amsterdam in elf gemeenten lokale problemen voortvarender ter hand kunnen worden genomen. Maar de opnieuw in te delen en op te waarderen deelraden zijn er net; sommige pas vier jaar. Net nu ze wat beginnen te lopen, de baantjes verdeeld en de stoelen warm zijn geworden, moet de zaak weer op de kop gezet worden. Veel Amsterdammers bevinden zich nu door de ondoorzichtige ROA-plannen in de licht bizarre situatie dat ze de deelraden, waar ze aanvankelijk niet veel aan vonden, nu hartstochtelijk moeten gaan verdedigen.

Af en toe vermoed ik een snood plan van een heel andere orde. De herindeling is vast een poging om te achterhalen of Amsterdammers heus van hun stad houden. Misschien sloeg Ronald Klip in de ROA-discussiegroep van De Digitale Stad de spijker op zijn kop: ‘Als er iets is waar Amsterdammers al eeuwen op kankeren, dan is het “de gemeente”. Het rare is dat nu die kwelgeest lijkt te verdwijnen, men plotseling allerlei (vooral emotionele) bezwaren heeft. Is hier wellicht toch sprake van een haat-liefde verhouding?’

Ik houd niet alleen van mijn stad, maar ook van fatsoenlijke besluitvorming. Daarom heb ik als de sodemieter het referedumverzoek getekend.