Illegalen klagen niet

Waarom zijn wij eigenlijk zo streng tegen mensen die illegaal in Nederland zijn? Het verhaal is dat ze onterecht profiteren van ‘onze’ samenleving, maar de werkelijkheid is anders. Wij profiteren van hen. Zij doen het werk dat overblijft, het werk dat legale Nederlanders niet willen omdat het te smerig is, te slecht betaalt of te riskant en zwaar is. Ze doen werk zonder status, en wat meer is: ze doen dat zonder rechten te kunnen uitoefenen op arbeidsbescherming, op doorbetaling bij ziekte of op al die andere garanties die wij vanzelfsprekend vinden – zolang het om onszelf gaat, tenminste.

We profiteren van hen. Ze zijn goedkope, want rechteloze werkkrachten. Ze zorgen voor onze kinderen, ze maken onze huizen schoon, ze knappen onze zolder en het trappenhuis op. Hun illegale arbeid stelt anderen in staat om legaal te werken. Veel Nederlandse vrouwen zouden zonder hun hulp hun geld niet buitenshuis kunnen verdienen: legale kinderopvang is immers buitengewoon duur en te weinig flexibel. Sommige Nederlanders verrijken zich aan illegalen: die vragen woekerhuren voor te kleine kamertjes waar te veel mensen in moeten verblijven. Want illegalen klagen niet.

‘Om hier in Nederland rond te kunnen komen, maakt ze lange dagen en heeft ze bijna nooit vrij. Ze werkt zeven dagen per week,’ schreef Ferrie, een vriend, me gisteren. Hij had het over zijn vriendin die sinds een paar dagen ondergedoken zit. Een van de vrouwen met wie ze een kamer deelt is van de week opgepakt en Nederland uitgezet omdat ze geen papieren had. Nu durft Ferries vriendin niet meer naar haar eigen kamer.

Eigenlijk durft ze zelfs niet meer op straat maar ze kan niet anders, ze moet immers geld verdienen. Bovendien kan ze het zich niet permitteren niet op haar oppas- of schoonmaakadressen te verschijnen, ze riskeert dan ontslag. Niet dat de mensen waar ze werkt zo hard zijn, in tegendeel, die mogen haar graag en hebben begrip voor haar lastige situatie. Maar ja, ze moeten er wel op kunnen rekenen dat ze ook daadwerkelijk op komt dagen, anders valt hun eigen werk in duigen.

Ferries vriendin doet meer dan alleen Nederlandse gezinnen draaiend houden. ‘Van het geld dat ze verdient, gaat een deel direct terug naar het land waar ze vandaan komt,’ schreef hij. Zulke familiesteun is overigens buitengewoon nuttig. Onderzoek wijst telkens uit dat het geld dat mensen vanuit het Westen naar hun familie in armere landen sturen, meer effect heeft dan ‘anonieme’ ontwikkelingshulp.

Waarom zijn we zo gebeten op illegalen? Zijn ze geen schoolvoorbeeld van wat het kabinet voorstaat? Ze zijn één en al eigen verantwoordelijkheid en eigen initiatief, ze werken hard om hun positie te verbeteren, ze regelen al hun zaakjes zelf, ze werken hard en zijn betrouwbaar, ze zijn de steun en toeverlaat van veel gezinnen. Ze zijn van niemand afhankelijk, behalve van onze goedgunstigheid: één verrader volstaat om hun leven hier te doen instorten, zoals bij Ferries vriendin is gebeurd. ‘En dat, terwijl ze eigenlijk een medaille zou moeten krijgen voor de omstandigheden waarin ze haar werk doet en de moeite die ze doet om haar familie in het land van herkomst te onderhouden.’

Zoals deze vrouw zijn er velen hier. Dat illegalen makkelijk betaald werk vinden is het beste bewijs dat er behoefte is aan hun aanwezigheid. We zouden het lef moeten hebben onze behoefte aan hen te erkennen.

Adequaat

Verdonk beweerde dat het bewakingspersoneel ‘adequaat’ had gehandeld voordat iemand de kans heeft gehad na te gaan wat zich werkelijk te Schiphol heeft afgespeeld, en het parlement accepteerde dat. Donner liegt hen nu voor dat de opvang van de overlevenden van de brand prima geregeld is, en het parlement gelooft dat. Het kabinet schrikt meer van een would-be kogel in Verdonks raam dan van de brand of de miserabele opvang van de resterende slachtoffers, en het parlement gelooft dat Rita bescherming nodig heeft. Terwijl de gang van zaken voor en tijdens de brand nog onderzocht moet worden, mag Verdonk de betrokkenen blijven uitzetten, en bepaalt zijzelf wie er in het belang van datzelfde onderzoek hier mogen blijven. Het parlement gelooft niet dat dat een recept voor corruptie is. Onderwijl doet Verdonk aangifte van smaad en laster omdat ze boze leuzen naar haar hoofd krijgt, en worden spandoeken waar vooral vragen op staan verwijderd. Het parlement accepteert dat.

Als een internationale trein wordt ontruimd omdat twee moslims wat heen en weer lopen om zich ritueel te reinigen, zegt de politie bemoedigend dat het ‘heel goed is’ dat reizigers zo alert zijn. Schrikbarend weinig mensen bedenken dat dit een openlijke aanmoediging is voor blatante islamofobie, en een fikse belediging aan het adres van een bevolkingsgroep. 30% van de stemmers op de AT5-website deelde vervolgens onbekommerd mee ‘mannen in een djellaba’ inderdaad verdacht te vinden; bijna 20% van de stemmers wist nog niet wat-ie van zulke mensen moest vinden maar had zo z’n aarzelingen. Iets minder dan 50% vond het een rare gedachte dat iemand verdacht zou zijn op grond van zijn kleding of religie. Lees nog eens goed: minder dan de helft van de stemmers. Oh Nederland. (Kunnen we ook ophouden een djellaba een ‘jurk’ te noemen? Dat is xenofoob en seksistisch.) Sinds wanneer voeren we verdachten hier eigenlijk af met een kap over hun hoofd? Sinds Abu Ghraib?

Maar het ergste van alles is dat Balkenende, het kabinet, ja half Nederland excuses blijft eisen van ‘de’ moslims over god en van alles. Excuses voor Van Gogh. Excuses voor 9/11. Excuses voor Al Qai’da. Excuses voor aanslagen in Amman. Excuses voor Londen en Madrid. Alsof elke moslim of elke Nederlander met Marokkaanse ouders hoogstpersoonlijk een mea culpa moet doen.

Ondertussen heeft Nederland meegedaan aan een oorlog die – zo wordt nu ook in Engeland in Amerika gaandeweg duidelijk – op valse gronden is gevoerd. Saddam Hoessein had geen vernietigingswapens, Amerika wist dat. Saddam Hoessein had geen verrijk uranium; Bush en Blair wisten dat. Bush en Blair hebben de NATO met leugens opzij geschoven en riepen in koor dat ze Irak kwamen bevrijden. Nederland heeft die oorlog gesteund, heeft er mannen en materieel naartoe gestuurd, en Balkenende deed niets liever lunchen met Bush en Blair en meehuilen in hun koor.

Balkenende is medeverantwoordelijk aan de dood van tienduizenden Irakezen en Amerikanen, en medeverantwoordelijk voor de deplorabele staat waarin Irak zich momenteel bevindt. Balkende heeft nog steeds geen afstand genomen van de leugens van Bush en Blair. Hij steunt ze nog steeds.

Balkenende piekert niet over excuses. Die jammert liever over nepgaatjes in Verdonks ramen, of trekt een lijzig gezicht over een handjevol Hofstad-jongens die amateurterroristje wilden spelen, en die nota bene deels bewapend lijken te zijn door de AIVD.

De groeten!

Natuurlijk is een vakantie geen criterium – het is daar zonnig, je bent vrij, je kijkt uitgebreid rond en bent ontvankelijker, en bovendien: je valt er zelf meer op in je zomerjurkje – maar toch: het is niet alleen dat. In Amsterdam worden mensen met het jaar narriger en afwerender, ik verklaar dat gewoonlijk met de gedachte dat er hier ook wel erg veel mensen op elkaars lip zitten, maar dat is niet de enige uitleg. Wenen is ook vol maar daar heerst een ingebouwde beleefdheid die zo ver gaat dat als je per ongeluk tegen iemand op botst, de bebotste zich oprecht verontschuldigt. In Nederland is het logischer iemand in zo’n geval af te snauwen, ook al veroorzaakte jijzelf de botsing.

‘Welkom! Waar kom je vandaan, hoe gaat het met je, hoe vind je Luxor (of Cairo, of Aswan)?’ is de vragentrits die het meest gesteld wordt aan toeristen in Egypte. ‘Wil je thee, moet je zitten. zal ik je helpen?’ de tweede. Het is lawaaierig en soms bemoeizuchtig – en ja, sommigen willen je allicht iets verkopen – maar het is bovenal buitengewoon vriendelijk. Als ik naar iemand knikte kreeg ik een brede glimlach terug. Moet je in Amsterdam eens om komen, hier vinden we toeristen hoofdzakelijk lastige obstakels, en ze begroeten? Van zijn leven niet.

Waarom zijn we hier zo onvriendelijk geworden? We wenden onze blik af als iemand op ons afloopt – oh help, vast een bedelaar of een gek, straks kom ik niet meer van hem af – en kijken elkaar nog zelden aan op straat. We lopen in ons eigen coconnetje op straat, ingepakt in afhoudendheid. Na Cairo ben ik ook hier gaan lachen tegen iedereen wiens blik de mijne kruiste, en de meeste mensen doen of ze het niet zien, uit misbegrepen zelfbescherming.

In het verkeer zijn we helemaal onvoorstelbaar bot. Automobilisten stoppen nog amper voor voetgangers op zebrapaden, en wie het wel doet stuit op een verraste blik die ongeloof bevat. Of erger, argwaan: ‘weet je het zeker, trek je niet alsnog op?’ Ik knik, toe maar, ‘t is goed. En dan breekt er een glimlach door. Even. Goh die mevrouw deed aardig. Wat ongewoon. We zouden ons de ogen uit de kop moeten schamen dat zulke vriendelijkheid kennelijk ongewoon is geworden.

Wie systematisch knikt en stopt stuit trouwens op een vreemd patroon, dat zo sterk is dat ik me afvraag of er zoiets bestaat als de politiek van de glimlach. Witte Nederlanders betonen zich namelijk stugger, die teruglach laat bij hen langer op zich wachten of blijft zelfs helemaal uit. Bij Arabische Nederlanders breekt de reciproke glimlach aanzienlijk sneller door en is-ie guller. Waarom is dat? Is aardig zijn tegen vreemden, bij ons kennelijk een geërodeerd gebruik, bij hen nog gewoonte? Dat zou best kunnen. Maar ergens in mijn hoofd dreunt oud feministisch onderzoek dat me leerde dat wie minder macht heeft en gediscrimineerd wordt, vaker glimlacht. Uit opluchting gezien te zijn, en uit noodzaak. Want ie minder status heeft, kan zich geen norsheid veroorloven tegenover hen die dat wel hebben.

Dat laatste zou een vreselijke conclusie zijn: dan lachen uiteindelijk alleen nog de machtelozen. Beschouwen we iemand als eerste toelachen werkelijk als een teken van zwakte, en vriendelijkheid als een inbreuk op onze privacy en onze status? Dan zijn we ver heen. Want vriendelijkheid is in de grond niets anders dan de kortste afstand tussen twee mensen.

Praten is lijfsbehoud

Zodra ik tegenwoordig mail krijg van een Britse journalist, weet ik hoe laat het is: iemand heeft zichzelf omgebracht en heeft daarover op internet gepraat. De vragen die ik krijg voorgeschoteld zijn altijd hetzelfde. Moeten pagina’s met informatie over zelfmoord niet worden afgesloten, mogen providers nieuwsgroepen over zelfmoord doorgeven, wordt zelfmoord zo niet te makkelijk gemaakt, en voelt u zich niet verantwoordelijk voor de dood van die zelfmoordenaar, mevrouw Spaink? Een oude website over zelfmoord staat namelijk op mijn site geparkeerd; er staan verhalen en gedichten van mensen die suïcidaal zijn, hij bevat informatie over methodes, en er staan links naar discussiegroepen.

Ik antwoord altijd hetzelfde. Wie denkt dat mensen makkelijker zelfmoord plegen als ze er informatie over hebben gevonden, onderschat schromelijk hoe enorm de stap is om er daadwerkelijk een einde aan te maken, zelfs als je er ten diepste van bent overtuigd dat het leven je niets meer heeft te bieden. Er is absoluut geen eenduidige link tussen weten en doen, tussen kennis en handelen.

Sterker: de ervaring leert dat wanneer mensen die suïcidaal zijn daar in alle rust over kunnen praten – zonder bang te hoeven zijn voor de paniekerige, geschrokken of verwijtende reacties van vrienden en familie, zonder een gedwongen opname te hoeven vrezen, zonder op een muur van onbegrip te stuiten – ze gaandeweg realistischer naar hun problemen en oplossingen gaan kijken. Ze bijten zich minder vast in het idee van zelfmoord. Romantische noties (‘ik wil gewoon in slaap vallen en niet meer wakker worden’) verdwijnen.

De nieuwsgroepen over zelfmoord bewijzen het. Legio zijn de mensen die vertellen dat ze zichzelf al jaren overeind hebben weten te houden doordat ze daar in hun donkere uren terecht kunnen, terwijl het eigenlijk zelden voorkomt dat iemand uit de nieuwsgroep inderdaad zelfmoord pleegt. In alle jaren waarin ik de groepen volgde, gebeurde dat gemiddeld drie, hooguit vier keer per jaar. Een buitengewoon lage score gezien het publiek.

Het is makkelijker te geloven dat die vieze-vuile-gevaarlijke nieuwsgroep verantwoordelijk is, te denken dat zonder internet je kind nog geleefd zou hebben. Het is makkelijker te wijzen naar websites dan je af te vragen wat er nu zo vreselijk misging in het leven van je kind, je lief, je vader. Het is makkelijker boos te worden dan verdrietig te wezen. Maar misschien, heel misschien, is het goed om te weten dat je kind tenminste één plaats had waar het wel vrijuit kon praten, misschien is het goed te ontdekken dat je lief zelfs in zijn donkerste uren niet helemaal alleen was, en misschien helpt het je te realiseren dat je vader ook zonder internet wel een weg had gevonden om eruit te stappen. Kennis over zelfmoordmethodes is immers vrij algemeen.

Dat probeer ik dan allemaal te vertellen aan zo’n Britse journalist. Meestal kom ik, zoals gisteren op de radio, niet verder dan de eerste zinnen omdat mijn bijdrage slechts symbolisch is bedoeld en moet bewijzen dat ook de verdedigers van zulke websites en nieuwsgroepen worden gehoord. Het zijn rare gesprekken, waarin het concrete leed van de nabestaanden tegenover algemene verhalen komt te staan en een wedstrijdje moeten aangaan. Zo’n discussie werkt niet.

En toch moet het soms. Als niemand tegenwicht biedt, hoe moeizaam ook, beroven nabestaanden met al hun verdriet de mensen die toch al op de rand balanceren, van de laatste plek waar ze soelaas kunnen vinden.

Magistrale fouten

Het Openbaar Ministerie heeft zich teveel ontwikkeld als ‘crime fighter’, horen we de laatste dagen veel zeggen. En: het OM wilde de Schiedamse parkmoord te graag oplossen, vandaar die betreurenswaardige fouten.

Het klinkt als een redelijke verklaring, eentje die bovendien in de grond complimenteus is. ‘t Is vergelijkbaar met iemand die zijn hartinfarct wijt aan te hard werken. Dat is een zelfbestoven compliment: je legt je toestand uit onder verwijzing naar je grote toewijding aan de zaak en eigenlijk – zo zeg je ermee – is het niet aan jou te wijten dat het misliep, je hart was simpelweg niet opgewassen tegen je ijver.

Zo ook wanneer het bruuskeren van de rechtstaat door het OM worden verklaard uit oplossingsdrang. Weliswaar ligt de vakverdwazing besloten in die uitleg, maar tegelijkertijd bevat hij toegeeflijkheid: de intenties – hoewel desastreus in hun consequenties – van het OM waren goed. Ze waren alleen te gefixeerd op het afhandelen van de zaak. Voortaan een wat meer open blik tonen, beter focussen, wat scherpe kantjes ervan af vijlen en ze zitten gelukkig weer helemaal op het rechte spoor.

Maar zo is het niet gegaan. Het OM wilde deze zaak niet oplossen. Het OM wilde zo snel mogelijk iemand veroordeeld hebben, dat is heel iets anders. Het OM ‘wist’ dat ze de goede te pakken hadden (hoezo? Denken ze daar paranormaal begaafd te zijn?) en drukte dat idee tegen de keer in door. Daarbij speelden twee dingen: coûte que coûte een veroordeling wensen – wat voor het OM een pertinent foute opstelling is, want iemand als verdachte presenteren mag juist nooit zonder aanziens des persoons of met verwaarlozing van de feiten – en dat ze zo’n prettig-passende verdachte hadden.

Hun verdachte was pedofiel, dat feit alleen al werkte zo sterk in het nadeel van Cees B. dat het leveren van belastend bewijs niet alleen overbodig werd geacht, maar zelfs al het ontlastende bewijs – de verklaring van Maikel, de enige getuige; het DNA-spoor dat niet klopte; het rapport van het Pieter Baan Centrum waarin B. niet in staat tot moord of geweld werd geacht – door het OM onder tafel werd gewerkt, onder druk werd herzien of gebagatelliseerd. Dat is geen kwestie meer van een zaak ‘te graag oplossen’. Dat is vervalsing en manipulatie, en een kennelijke wens de zaak te sussen door valselijk een verdachte te presenteren.

Is dat crime fighten? Welnee. Als het OM willens en wetens een onschuldige voor de rechter brengt en ontlastend bewijs achterhoudt, hebben we te maken met een ernstig geval van fuck the facts.

Deze gang van zaken roept niet alleen ernstige vragen op over de werkwijze van het OM. Ook het denken in termen van ‘risicogroepen’, ‘daderprofielen’ en wat dies meer zij verdient serieuze heroverweging. Zodra iemand in het daderplaatje past, is de verleiding kennelijk bijzonder groot om te gaan hameren op zijn kennelijke schuld en alle vragen, aarzelingen, ambivalenties, ja zelfs de tegenbewijzen weg te beitelen. Risicogroepen zijn niets dan gebundelde, geformaliseerde vooroordelen. Om iemand namens de staat te beschuldigen is meer nodig dan een vooroordeel: concrete aanwijzingen en bewijsstukken. Maar juist de wetenschap dat iemand tot een risicogroep behoort, maakt het moeilijk nog met heldere, klare blik naar de feiten kijken.

Feiten spreken niet meer voor zich als Barbertjes moeten hangen.

Pingpongen met patiëntengegevens

Vorige week bewees ik dat patiëntengegevens niet veilig zijn opgeslagen. Een groep beveiligingsdeskundigen wist zonder idioot veel moeite door de beveiliging van twee ziekenhuizen heen te breken en kon naar believen in de patiëntendatabases vissen. Als je deze groep experts op andere ziekenhuizen zou loslaten, zouden ze in negen van de tien gevallen precies dezelfde resultaten behalen.

De reden? Nederland is bezig over te stappen naar een landelijk elektronisch patiëntendossier (EPD). Alle zorginstellingen zijn bezig hun patiëntendossiers voor elkaar open te stellen: huisartsen moeten de EPD’s bij ziekenhuizen kunnen bekijken, ziekenhuizen die van apothekers, enzovoorts. En waar bevoegden mogen binnenkomen, is vrijwel altijd een slinks weggetje te vinden voor onbevoegden. Patiëntgegevens worden niet versleuteld bewaard maar in klare tekst, en er zit zoveel programmatuur omheen – die EPD’s moeten namelijk steeds mooier en ingenieuzer worden – dat de software onbeheersbaar wordt.

De Inspectie voor de Gezondheidszorg, die ik een week geleden op de hoogte stelde, schrok zich en hoedje. Wat ze gingen doen om zulke lekken in de toekomst te voorkomen, vroeg ik. ‘Daar hebben we standaarden voor!’ zei de inspecteur. ‘Die werken niet, dat heb ik net bewezen,’ zei ik, ‘het gaat om volkomen nette ziekenhuizen die zich keurig aan de regels houden.’ Ondertussen weigert de Inspectie om eisen te stellen aan de software die wordt gebruikt: men vindt dat een zaak voor de markt. De Vereniging van Nederlandse Ziekenhuizen schrok eveneens maar kon of wilde niets zeggen: alles wat met het landelijk EPD te maken heeft, valt onder het Nictiz, het Nationaal Instituut ICT in de Zorg. Het Nictiz tenslotte wilde ook niks zeggen omdat ‘beveiliging van medische informatie de verantwoordelijkheid van de zorginstellingen zelf is’.

Een prachtig spelletje pingpong. Iedereen laat de ziekenhuizen in de steek, ook de overheid, die paal en perk stelt aan het geld dat ziekenhuizen mogen uittrekken voor hun automatisering. Hoe huisartsen de zaak moeten aanpakken, is helemaal een raadsel. Die hebben immers geen automatiseringsafdeling achter zich staan, geen systeembeheerder die hun computer up-to-date en virusvrij houdt, geen hoofd ICT dat helpt om de beveiliging te regelen.

De opvatting van het Nictiz is formeel juist – zij hebben immers geen zeggenschap over ziekenhuizen of huisartsen – maar in de praktijk onhoudbaar. Want de patiëntengegevens bij al die individuele zorginstellingen vormen de basis van het landelijke EPD. Het Nictiz is bezig een structuur bovenop al die huisartsen, ziekenhuizen, apothekers en verpleegtehuizen aan elkaar te knopen, maar als de onderste laag niet veilig is, kan wat daar bovenop wordt gebouwd nooit veilig worden.

Mijn hack is het derde grote incident in het afgelopen half jaar rond het EPD. In maart van dit jaar had het Spaarne Ziekenhuis in Hoofddorp te kampen met een computervirus; het gevolg daarvan was dat de poliklinieken een week lang niet of moeilijk bij de elektronische dossiers van hun patiënten kon. Veel afspraken moesten worden afgezegd. Twee weken gelden bleek dat de software die veel apotheken gebruiken om recepten te beheren en doseringen uit te rekenen, een fout bevatte waardoor bij 200 verschillende medicijnen de verkeerde dosering werd afgeleverd. En nu mijn hack, waardoor de gegevens van acht procent van de Nederlandse bevolking ineens op straat lagen.

Wie moeten ons zorgen gaan maken. We moeten nog eens heel goed nadenken hoe die invoering van dat landelijk dossier beter en veiliger kan.

We kunnen het zelf veel beter

Toen zich vorige week maandag politiewagens en helikopters naar Centraal Station spoedden, dachten veel mensen hetzelfde. Daar zul je het eindelijk hebben, een aanslag. Al Qa’ida, of wat ervoor door wil gaan, heeft Amsterdam bereikt. Ik proefde gelatenheid – je kunt er toch niks tegen doen, laten we hopen dat het niet al te erg is – en vreemd genoeg ook opluchting: het wachten was voorbij. Het sirenegejank vertelde ons dat het zwaard dat al onbestemde boven ons hing te dreigen eindelijk was gevallen. Het was Damokles niet, het bleek de NS maar. Er was ‘gewoon’ weer een trein ontspoord, zodat het treinnet rond Amsterdam dagenlang in de war was.

Pas door dat voorval ging ik echt nadenken over aanslagen in Amsterdam. Al een paar weken kreeg ik mails van complotdenkers die voorzagen dat de IJtunnel tijdens Sail zou worden opgeblazen, de gemeente waarschuwde me dat mijn buurt beperkt bereikbaar zou zijn en de kranten meldden dat de politie paraat was. Ik slikte het voor zoete koek. Ja natuurlijk, een groot festijn, ruim twee miljoen bezoekers werden verwacht: een uitgelezen gelegenheid voor terroristen en would-be terroristen. Net als veel mensen om me heen koos ik voor onverschilligheid: niet teveel aan denken en je handelen er niet door laten leiden. Immers, als eenling kun je niets beginnen tegen zo’n aanval, je kunt je alleen schikken, duimen dat je vrienden en geliefden ontzien zullen worden en hopen dat daarna niet iedereen helemaal gek wordt.

Pas twee dagen na de chaos die de NS veroorzaakte, realiseerde ik me de denkfout. Terroristen zijn niet dom. Wie een greintje verstand heeft, weet dat juist tijdens deze dagen iedereen extra op zijn qui-vive is. Je kans om als aanstaande terrorist gepakt te worden is kort voor en tijdens een festijn, ondanks de mensenmassa, groter dan anders, juist ook omdat er veel meer politie op de been is en iedereen – voor zover dat kan – heimelijk rekening houdt met een aanslag.

Belangrijker: het is terroristen er helemaal niet om te doen om grote bijeenkomsten te verstoren. Hun doel is het dagelijks leven uit het lood te slaan, te zorgen dat mensen zich juist tijdens hun meest gewone en liefst noodzakelijke bezigheden – boodschappen doen, naar je werk reizen, ergens koffie drinken – niet meer veilig voelen. Van Hezbollah en Aum Shinrikyo, van Molukse kapers tot Al Qa’ida: ze bombarderen markten en terrasjes, planten gif of bommen in de metro, ze blazen treinen op of kapen die. Festijnen kun je als noodmaatregel nog afschaffen of zwaar beveiligen, ieders dagelijks leven niet. Dat is nu juist wat terrorisme zo angstig maakt.

De enige aanslag tijdens een groot festijn die ik me in het Westen kan bedenken, is die bij de Olympische Spelen in München in 1972, toen de Zwarte September enkele leden van de Israëlische ploeg neermaaide en de rest in gijzeling hield. Die aanslag was gericht: de terroristen wilden specifiek Israël treffen, niet de bezoekers van de Spelen, laat staan de stad München als geheel.

Waar komt ons huidige idee toch vandaan dat massale festijnen bij uitstek het doelwit zouden zijn van terroristen? Die angst hebben we ons uitsluitend zelf aangepraat, en ondertussen verstoort de NS ons dagelijks leven meer dan Al Qa’ida. We hebben helemaal geen terroristen of rampen meer nodig om ons vrees in te boezemen: we kunnen dat zelf veel beter.

Hacken als publieksvoorlichting

Een machine hacken doe je om te zien hoe het mechanisme erachter werkt. Pas toen ik als kind mijn wekker uit elkaar had gehaald snapte ik hoe je met een veer en wat radertjes de tijd kunt bijhouden. Dat ik de boel de eerste keer niet in elkaar terug wist te zetten, was een kleine prijs om voor die kennis te betalen.

Moderne apparaten zijn fiks complexer dan mijn oude opwindwekker was. Sinds alleen al het normaal bedienen van een doorsnee-apparaat een duimdikke handleiding vraagt, lijkt het hacken van die machines nog maar voor een enkel genie te zijn weggelegd. Maar dat is een misvatting.

Makers van apparatuur en mechanismen volgen gewoonlijk elkaars sporen. Verbeteringen en verfijningen gaan uit van eenzelfde premisse: dat het apparaat zó bediend moet worden, dat je er X mee moet kunnen doen terwijl voorkomen moet worden dat iemand Y doet. Hun eigen vertrouwdheid met hun product zorgt voor vaste gewoontes en uiteindelijk voor blinde vlekken. De goede hacker is in staat buiten die gebaande paden te denken en kan met verse ogen naar een apparaat kijken.

Zo ontdekte Toool, een groep mensen die zich toeleggen op het begrijpen van hang- en sluitwerk, recent dat vrijwel alle sloten een manco hebben, inclusief de sloten die door beveilingsbedrijven en de politie worden aangeraden. Met een speciale sleutel en een paar tikjes erop krijgen ze vrijwel elk slot binnen een paar seconden schadevrij open. Hun ontdekking verklaarde een grote serie diefstallen zonder sporen van braak. Fabrikanten van sleutels werken nu aan nieuwe typen sloten, en de slimme onder hen laten hun prototypes door Toool testen. De samenwerking tussen slotenmakers en Toool maakt zo uiteindelijk uw sloten veiliger.

Niet alle fabrikanten reageren zo verstandig als slotenmakers. Wat Toool doet heet ‘reverse engineering’: iets uit elkaar halen om de werking al deducerend te achterhalen. Sommige bedrijven bewegen momenteel hemel en aarde om reverse engineering strafbaar te stellen, of beginnen rechtszaken tegen mensen die een lek of fout in hun machines of software hebben gevonden en dat in een publicatie of een lezing beschrijven. Dit laatste onder het motto dat hackers ‘bedrijfsgeheimen’ of auteursrecht schenden.

Op die manier wordt hacken gecriminaliseerd. Dat is dom. Je wilt juist dat buitenstaanders producten testen en fouten aan bedrijven en consumenten melden. Want wat je niet wilt is dat bedrijven zulke fouten voor zich houden en dat kennis ervan alleen in het geheim circuleert of in foute handen valt. Hacken is publieksvoorlichting en bedrijfsopvoeding ineen, en een pleidooi voor een verstandig gebruik van techniek.

Op diezelfde conferentie waar Toool hun kunnen demonstreerde, sprak ook een Nederlander die sinds jaar en dag machines bestudeert waarmee vingerafdrukken worden gelezen. Hij liet zien hoe hij in tien minuten een andermans vingerafdruk kan afnemen en een latex vingertopje weet te maken waarmee hij elke machine om de tuin leidt. Zijn oplossing: laat vingerlezers controleren of ze levend materiaal lezen. Maar fabrikanten weigeren die oplossing vooralsnog.

Daarmee geven ze ons een vals gevoel van veiligheid. Als we zo hameren op het belang van vingerafdrukken – bijvoorbeeld in ons aanstaande paspoort – moeten we ook hechten aan een goede verificatie om onze eigen afdruk te laten beoordelen. Anders doet al die techniek niets anders dan slimme criminelen een betere dekmantel geven, namelijk die van uw of mijn vingerafdruk. En wij betalen uiteindelijk de rekening van die falende techniek.

Schrikkelkatje

Gelukkig wilde de dierenarts wel hier komen. In haar laatste uur wilde ik niet met haar slepen, en als je dan toch dood moet, dan liever thuis. Kim was op: haar achterpoten weigerden steeds vaker dienst, ze was half blind en doof en werd steeds angstiger. Ze was geboren op schrikkeldag in 1984, zij en ik hadden langer bij elkaar gewoond dan mijn ouders en ik. Ze heeft al mijn liefdes overleefd en is ouder dan mijn ms.

… me ernstig afvragen of haar laten doorleven voor haar is of voor mezelf. Of: als ik nu een einde aan haar laat maken, is dat dan om mezelf de last te besparen van een klagende, zielige kat die soms een uur kan zitten mauwen om ik weet niet wat want alles wat ze zou kunnen willen heb ik gegeven of gedaan? En: als ik het uitstel, ontken ik dan dat ze al eigenlijk helemaal op is, omdat ik haar nog niet wil missen? Beter naar haar kijken. Elke dag opnieuw snel, doch goed beslissen. Wijs wezen.

Hoe beslis je in godesnaam voor een ander, ook al is die ander je huisdier? Ze was mijn grens al lang gepasseerd, maar dat was mijn grens. Hoe kom je erachter waar een ander zelf de grens legt? Hoe scheid ik daarbij mijn belangen van de hare? Ik legde mijn dilemma voor aan de dierenarts die haar onderzocht. ‘Liever een week te vroeg dan een paar dagen te laat,’ zei hij, ‘je wilt ze de pijn besparen.’

Raar dat we die regel bij dieren zo makkelijk accepteren. Bij dieren mogen we onze grens opleggen, bij mensen vinden we het normaal hun grens te passeren door die eindeloos te evalueren, uit het oogpunt van onze zorgvuldigheid.

De paradoxale overeenkomst is dat in beide gevallen anderen beslissen wanneer je mag gaan, tenzij je zieke lichaam hen te snel af is. In de dood ben je afhankelijker van anderen dan ooit. Katjes kunnen bovendien geen zelfmoord plegen als ze het niet met jouw grens eens zijn.

De dierenarts is het met me eens: Kim is op. Hij legt me precies uit wat hij gaat doen. Ik houd haar in mijn armen als hij haar verdooft en ik probeer rust uit te stralen zodat ze niet bang wordt. Zo lief en gewoon mogelijk doen, voor haar. ‘Moordenaar,’ scheld ik mezelf intussen uit, ‘moordenaar! Kim, ik heb opdracht gegeven je dood te maken,’ en ik voel me schuldig, tegelijkertijd wetend dat als dierenartsen zulke dingen niet mochten doen, ik over een week eigenhandig haar nekje had gebroken omdat ik haar inderdaad de pijn en paniek van een steeds verder opkruipende verlamming wil besparen.

… mensen en katten zijn twee totaal verschillende soorten die over en weer elkaars gezelschap zoeken, zonder horigheid of materieel gewin. Honden laten zich onze wet voorschrijven, kanariepietjes en hamsters zijn afhankelijk en gevangen, maar katten komen uit vrije wil naar ons toe en velen geen dwang. We geven ze voedsel, warmte en veiligheid, we krijgen een warme schoot, kopjes en soms een haal – maar geen van beide partijen is de ander de baas. De twee wilde zwervers die bij me zijn ingetrokken bewijzen het, ze komen en gaan naar het ze belieft, maar steeds vaker zijn ze hier, uit vrije wil. De verhouding tussen mensen en katten geeft me altijd hoop.

Nu ze dood is, lijkt ze nog kleiner dan eerst. Die hele middag aai ik mijn platte, dode katje.

Lange adem

‘t Is werkelijk een never-ending story, die rechtszaak van Scientology tegen mij en zowat alle Nederlandse internetproviders. De kwestie ontstond in september 1995: we zijn nu al bijna tien jaar verder en voorlopig niet klaar.

Met dit opmerkelijke verschil dat Scientology na twee aangespannen kort gedingen, een bodemprocedure, twee keer beroep en eenmaal cassatie, nu ineens slappe knieën kreeg en de zaak plotseling introk, twee weken voordat de Hoge Raad uitspraak zou doen. Handdoek in de ring, voor het zingen de rechtbank uit. Dit nadat advocaat-generaal Verkade, de specialist op het gebied van auteursrecht (waar deze zaak om draait), in een advies aan de Hoge Raad de vloer had aangeveegd met de eisen van de sekte.

Ze hadden alle eerdere procedures tegen ons al verloren, dus dit vernietigende advies kon niet echt een verrassing wezen voor de volgelingen van L. Ron Hubbard. We denken dat ze geen uitspraak van het hoogste college in Nederland willen die zegt dat mensen gewoon mogen citeren uit hun hoogste (en duurste) cursusmateriaal, of waarin wordt gesteld dat het recht op vrijheid van meningsuiting soms boven het auteursrecht staat, zeker wanneer het onfrisse clubjes betreft.

Maar nu zijn de rollen ineens omgedraaid. Scientology wilde niet meer procederen en wij wilden de zaak in dit stadium wel doorzetten. Wij hadden dat advies van de advocaat-generaal immers ook gelezen, en vermoedden dat we zouden gaan winnen. Bovendien was XS4all, de provider die mijn advocaat betaalt, door de sekte inmiddels flink op kosten gejaagd. Dat geld wil je dan graag verzilveren met een klinkende uitspraak. Zodat wij nu de Hoge Raad dringend hebben verzocht om alsnog uitspraak te doen. Tegen het eind van het jaar horen we of dat al dan niet gebeurt.

Het is een ingenieuze truc, je tegenstanders via rechtszaken te achtervolgen. Scientology excelleert erin en heeft er zelfs een speciale ‘oorlogskas’ voor. Sommige critici zijn kapot geprocedeerd doordat ze rechtszaak op rechtszaak te verduren kregen; dat ze die meestal wonnen hielp hen maar tot op zeer beperkte hoogte. Advocaten zijn immers duur. Uiteindelijk ga je als gedaagde dan aan de kosten van de rechtsgang ten onder. Als Scientology kansloos lijkt in een zaak, vatten ze dat niet op als tegenargument. Ze starten ‘m gewoon, procederen een eind weg en laten ‘m op het nippertje vallen. Dan is er geen uitspraak in hun nadeel maar is de gedaagde financieel een stuk lichter. In een aantal geschriften heeft Hubbard die aanpak zelfs tot staand beleid verklaard: ‘een rechtszaak voer je niet om te winnen, maar om je tegenstander te intimideren.’ Vandaar dat wij hopen dat de Hoge Raad niet in dit spelletje trapt en alsnog uitspraak wil doen.

Ondertussen hopst Tom Cruise banken op en af, de loftrompet over Scientology stekend. Natuurlijk zie je als ster alleen de leuke kanten van een sekte en word hij er in de watten gelegd – ook al beleid van Hubbard: als je beroemdheden binnenhaalt, heb je gratis reclame – maar je vraagt je werkelijk af of de man geen kranten leest. Zijn verhalen over de zegeningen van de ‘kerk’ zijn dusdanig losgezongen van de realiteit en zijn gedrag is zo exorbitant, op het manische af, dat hijzelf momenteel het mikpunt van spot is geworden. Het verschil is dat ik over een jaar van ze af ben, en hij nog lang niet.