Youp voor moderne mensen

ZELFSPOT IS EEN groot goed, zeker voor beroemdheden – maar zoiets luistert nauw. Wie de kunst niet machtig is, wekt al snel de suggestie verkapt naar complimentjes te hengelen of maakt, met zichzelf, in een moeite door ook z’n publiek belachelijk. Want een van de lastige dingen van zelfspot is dat ‘t zo mateloos arrogant kan zijn: de zelfspotter is met z’n op zichzelf gerichte cynisme z’n critici permanent een slag voor en maakt zichzelf onaantastbaar. Hij heult met de critici en stelt zich er tegelijkertijd boven.

Laurie Anderson, die bekend staat als een uiterst innemend persoon, flikte dat kunstje tot mijn verbazing tijdens haar optreden in Paradiso. Ze werkt sinds jaar en dag met moderne technologieën: ze vervormt haar stem, sampelt, maakt muziek met vreemde elektrische en electronische voorwerpen en zingt onderwijl moderne sprookjes en nachtmerries.

(Een van haar mooiste nummers, ‘Big Science’, bevat een moderne routebeschrijving voor hedendaagse landschappen: als je nu rechts gaat meteen na waar dat nieuwe winkelcentrum komt, rij je door tot voorbij waar ze de snelweg aanleggen; dan links bij waar het sportcentrum komt, en steeds rechtdoor tot voorbij die plek waar die bank zou moeten komen. Bij de volgende bouwput links. ‘Kan niet missen,’ beweert degene die als weguitlegger figureert ook nog. Hoe schrijnend. Maar ook als je niet naar de woorden luisterde had het nummer een spookachtige schoonheid.)

Haar verhaaltjes waren altijd onnadrukkelijk en werden gebracht in samenspel met muziek. Een elektronische viool, een vervormde stem, een tape in een loop en videobeelden op de achtergrond. Maar hoe argeloos het ooit ook begonnen mocht zijn: vanwege haar vertrouwdheid met nieuwe media en haar hang die onderling te mengen wordt Anderson de laatste jaren regelmatig uitgenodigd om op congressen commentaar te geven op moderne communicatietechnieken, multimedia, Internet en wat dies meer zij, en van de weeromstuit hebben haar verhaaltjes de vorm aangenomen van een onaffe, fragmentarische lezing.`

Tijdens haar optreden viel de muziek steeds vaker weg en verstilde tot een enkele toon, waarna zijzelf onbekommerd verder sprak. Wat de boventoon voerde was haar commentaar op moderne technologie: ze strooide anekdotes, losse filosofietjes, grappen, invallen en verzuchtingen over de zaal uit, ze spotte volop met haar dagelijkse bezigheden en was zeer met zichzelf ingenomen: zij nam Internet niet serieus, zij zag af van het maken van een Virtueel Pretpark, zij liet zich niet neppen door gesimuleerde maanreizen, zij loog over het dagelijks aantal uren dat ze viool studeerde, en handig ja die computers maar oh! dat ze dan op alle elf haar computers elke paar maanden nieuwe versies van bestaande programma’s moest installeren, het was toch een crime en was het niet tekenend voor de Amerikaanse hang naar meer, en vooral naar meer snelheid?

Na een half uur bekroop me een ongemakkelijk gevoel. ‘t Was net Youp van ‘t Hek voor Internet-gebruikers. En het curieuze was dat Anderson woordenstroom tegelijkertijd de dagelijkse gebruiker verried – haar teksten waren waarschijnlijk onnavolgbaar voor mensen die niets van het net afweten, maar gelukkig zat vooral tout mulitimedia-minded Amsterdam in de zaal, dus die begreep het uitstekend – maar het commentaar dat ze gaf zo gruwelijk plat was. Alle clichés kwamen eraan te pas en ze gaf er zelden een draai aan die de mensen in de zaal verraste.

Maar bovendien: daar kwam ik helemaal niet voor, voor Laurie Andersons particuliere visie op Internet en haar kleine moraal voor het dagelijkse moderne leven: ik kwam voor haar muziek, haar stem, haar verrassende liedjes, haar gezongen verhaaltjes, haar verbouwde geluiden. En daar mag best wat moraal bij – niemand wordt ooit slechter van een kennismaking met stof tot nadenken – maar zodra je de muziek daarvan af trekt, blijft er een rommelig, incoherent en vooral zelfingenomen brouwsel over. Cabaret voor de modieuze en vooral politiek correcte mens; cabaret waar niemand zich een buil aan kan vallen. Youp hoeft alleen z’n doelwit Buckler maar te vervangen door MicroSoft en hij kan zo met Anderson mee op tournee.

Henry Rollins lijdt aan hetzelfde euvel. Die zong cd in, cd uit over hedendaagse dingen – dat je mekaar niet de kop in moet slaan, bijvoorbeeld, en dat discriminatie onheus is en liefde een lastig ding blijft – en vond het steeds knapper van zichzelf dat-ie zich, met ingewikkeld leven en al, wist te handhaven en er principes op nahield. Daar zat een levensles in, dacht Rollins; en was dat niet ook handig en noodzakelijk voor anderen, levenslessen waar je wat aan had, juist in deze roerige tijden? Z

odat hij Spoken Word tournees ging doen waarin hij elke avond drie uur lang vertelde hoe te handelen in welke situatie en uitgebreid uit de doeken doet wat iedereen met een beetje verstand op z’n klompen aanvoelt. Rollins moet niet leuteren, Rollins moet spelen en zingen: dat is z’n bestaansrecht. Z’n moraal – wanneer geëxpliciteerd in verhalen in plaats van verwerkt in liedteksten – is te banaal voor woorden. Maar Rollins is beroemd en trekt met z’n verhaal volle zalen, en klopt zich daar op de borst dat hij het leven doorheeft, hi­j wel.

Soms speelde ze viool en zong ze, Laurie. Prachtig. Dan gebruikte ze de techniek waar ze eerder op afgaf gewoon. Op die momenten was er niks mis mee. Ze moet alleen niet willen spotten om haar publiek ervan te overtuigen dat ze heus wel kan relativeren wat ze doet en dat dan gaan uitleggen. Op het podium geldt maar een wet: doen. Commentaar geven de critici wel.

De WVG is een vetpot

(KORTE SAMENVATTING VAN het voorafgaande: vier weken geleden werd mijn gehandicaptenautootje gestolen. Na een urenlange telefoonsessies met allerlei bevoegde en betrokken instanties, bleek dat de procedure voor het verkrijgen van een nieuw autootje vijf maanden in beslag zou nemen; dat reserve-autootjes niet bestonden (perplexe ambtenaar: ‘Tijdelijke vervanging? Nee mevrouw, daar doen wij niet aan!’); en dat vervanging sowieso niet zeker was. Ik moest opnieuw gekeurd en mijn aanvraag opnieuw getoetst.)

Kort nadat ik mijn vorige autootje kreeg, in 1994, werd de Wet Voorzieningen Gehandicapten ingevoerd. De verstrekking van voorzieningen is sindsdien niet langer landelijk doch lokaal geregeld, en elke gemeente heeft zo haar eigen beleid. Vroeger besloot de GMD over aanvragen voor voorzieningen; de GMD deed de medische keuringen zelf, zag veel gehandicapten, overlegde met gehandicaptenorganisaties en stelde haar criteria regelmatig bij aan de hand van de praktijkverhalen die ze al doende hoorde.

Sinds de invoering van de WVG is de zaak anders geregeld. Aanvragen belanden in Amsterdam nu bij de Stichting Tot & Met. Sociaal en medisch adviseurs werken daar samen; ze bezoeken de gehandicapte, beoordelen diens aanvraag en maken een advies dat daarna ter uiteindelijke beslissing naar de Sociale Dienst gaat.

Van diverse mensen binnen Tot & Met heb ik inmiddels mogen vernemen dat ze deze constructie een ramp vinden: deels omdat de Sociale Dienst totaal geen contact met gehandicapten heeft, en derhalve nauwelijks besef heeft waarover ze nu precies beslissen; deels omdat de beslissers bij de Sociale Dienst vooral uit sociaal rechercheurs bestaan die, zoals iemand van Tot & Met het formuleerde, ‘er nu eenmaal van uit gaan dat elke aanvrager de boel tracht op te lichten’.

Aanvragen voor scootmobiels en gehandicaptenautootjes worden dan ook, zo hoorde ik, in meerderheid afgewezen. Het netto effect is dat wie goed kan argumenteren – en de adviseurs van Tot & Met iets in handen weet te geven waarop de Sociale Dienst geen weerwoord heeft – een aanzienlijk betere kans heeft er een autootje of scootmobiel uit te slepen dan de verbaal minder begaafden.

De ultieme verdedigingslinie van de Sociale Dienst is de Stadsmobiel, een vorm van collectief vervoer voor gehandicapten en bejaarden die in Amsterdam is ingevoerd. De Stadsmobiel haalt je aan huis op en kiest – volgens het treintaxi-principe – de meest handige route om jou en de andere inzittenden op de goede plaats te krijgen. Een aardig plan, maar in de praktijk een fiasco. De Amsterdamse Ombudsman weet er alles van: er zijn dikke dossiers met klachten. Uit een recent gehouden enquête onder gebruikers bleek dat vooral ouderen tevreden zijn, gehandicapten daarentegen in het geheel niet.

De busjes zijn vaak overvol. Een ritje met de Stadsmobiel dien je minstens twee dagen van te voren te bestellen, en het ding heeft een marge van ruim een half uur: als je ‘m om twee uur bestelt, kan-ie om half twee komen maar ook om half drie. Dat is nogal onhandig voor wie afspraken maakt waar-ie zich aan houden wil, of moet. En een snelle boodschap in de stad doen, is met zo’n marge bijkans een onmogelijkheid: met pech staat de tweede Stadsmobiel klaar om je weer naar huis te brengen nog voor de eerste je te bestemder plekke heeft afgeleverd. De marges keurig in acht nemen en ruim afspreken, betekent dat je lang en veel moet wachten: iets wat zich in veel gevallen slecht verhoudt met gehandicapt zijn, omdat iemand niet bijster veel energie heeft en dan de rest van de dag óp is.

De WVG is streng, zeer streng, en mikt op collectieve oplossingen zoals de Stadsmobiel. Aanvragen voor ‘individuele vervoersvoorzieningen’, zoals ze in het jargon heten, worden om die reden in meerderheid afgewezen. Amsterdam – en zeer veel andere gemeenten – houden dan ook zoveel geld over van de WVG, dat alle gemeenten samen nog geen derde van het beschikbare WVG-geld hebben besteed (bron: MenSen, blad van de MS-vereniging, april 1997).

Al met al ging het er op lijken dat mijn gestolen autootje niet vervangen zou worden: een autootje onder de AAW hebben was, zo bleek, heel iets anders dan een gestolen autootje vervangen krijgen onder de WVG. Ik leek ingehaald door de tijd, en klem gezet door een dief.

Inmiddels weet ik hoe het er bij mij voorstaat. Tot & Met heeft er haast achter gezet en heeft inmiddels een positief advies afgegeven, dat de dag erna al – de wegen der bureaucratie zijn inderdaad ondoorgrondelijk – door de Sociale Dienst is beoordeeld, en tot mijn grote opluchting bovendien gunstig. De machinerie is in werking gesteld: ik mag een nieuw autootje, en dat is in minder dan vier weken tijd bepaald. Er zijn dagen dat ik me afvraag of het item dat AT5 aan deze zaak wijdde, en het feit dat KRO’s Ook dat nog! ging rondbellen met het oog op een uitzending, invloed heeft gehad op de rapheid van deze beslissing. (Woensdag kwam een arts van Tot & Met om toelichting te vragen, donderdag lag er een advies, vrijdag werd dat door de Sociale Dienst beoordeeld en zaterdag had ik een brief dat het autootje besteld zou worden. Vrijdag belde er bovendien iemand over tijdelijke vervanging. Ik stond versteld over deze plotselinge voortvarendheid, zeker na alle sombere verhalen over procedures die vijf maanden in beslag zouden nemen.)

Hoe dat laatste ook mogen wezen, er is iets ten goede veranderd. Inmiddels heeft de gemeente bij monde van een woordvoerder laten weten dat zij vindt dat er reserve-autootjes dienen te zijn voor calamiteiten als deze, zodat mensen wier autootje onverhoopt gejat wordt niet wekenlang zonder hoeven te zitten. Voorts zijn de gemeente en Tot & Met in conclaaf gegaan, en vinden ze dat mensen die onder de AAW een specifieke voorziening hebben gekregen, die moeten mogen houden onder de WVG.

Dat die WVG zelf hoognodig onder de loep moet worden genomen, en dat collectieve oplossingen juist voor mensen met een handicap minder adequaat zijn, lijkt me iets waarover het parlement zich met spoed zou moeten buigen. Net zoals over het feit dat gemeenten nog geen derde van het beschikbare WVG-geld uitgeven, omdat de criteria simpelweg te streng zijn.

Cronenberg: Dit lichaam dat niet één is

VAN HORROR WORD ik zelden bang; van Cronenbergs films wel. En ik kan de beelden eruit slecht uit mijn hoofd zetten. Zelfs Scanners (1980), wat toch een ouderwetse horrorfilm is – zo een waar de verschrikkingen van bovennatuurlijke aard zijn in plaats van intern – bezorgde me na weerzien een slapeloze nacht vol meanderende zinnen die in mijn hoofd rondwoelden.

Dat komt, de avond tevoren had ik uitgever Jos Knipscheer in zijn kist zien liggen, één punt van zijn kraag verfomfaaid alsof iemand hem zojuist nog liefdevol had omhelsd, Jos die tegen ieders verwachting in niet aan zijn nieren maar aan een hersenbloeding was overleden, en dat kende ik van akelig dichtbij, een hersenbloeding; reden dat ik tamelijk schrok toen ik de oorzaak van zijn overlijden hoorde en me weer realiseerde dat het wel érg kantje-boord was geweest met mij, anderhalf jaar geleden, en in Scanners zag je de aders van de geestelijke duellisten zo vreselijk opzwellen in hun gezicht, als droge rivierbeddingen die volliepen na een damdoorbraak, bloedwebben trokken omhoog over hun halzen en gezichten en je wi­st dat ze zouden gaan springen, die aders, en ik moest alweer aan hersenbloedingen denken en aan Jos die nu zo onherstelbaar dood was, en tegelijkertijd bedacht ik dat ik R, met wie ik de film zag, nog moest vertellen hoe dat bij mij was geweest indertijd, zodat ik me die nacht niet kon losmaken van de plots al te levendige herinnering aan die paar secondes waarin een zwaar spasme vanuit mijn linkerbeen naar boven spurtte, mijn hele lichaam verzwolg en me raar maakte in mijn hoofd, me wegzoog in een tintelend niets zodat ik in paniek dacht: “Ik ga dood, oh nu ga ik dood!! En ik wilde eigenlijk naar de sneak vanavond,” waarna ik bewusteloos raakte en er een gat in de tijd ontstond.

Die hoofden in Scanners kregen overigens geen hersenbloeding. Die explodeerden. Ik trilde nog dagenlang na. En had er weer een litteken op m’n netvlies bij.

*

CRONENBERG HEEFT INMIDDELS vijftien films op zijn naam staan. Hij is van oudsher horrorregisseur – een etiket dat hij nooit als denigrerend heeft ervaren, hoewel het vaak zo wordt gebruikt – en wordt pas de laatste jaren als ‘volwaardig’ regisseur beschouwd, oftewel als iemand wiens films ook aan een breder publiek gewaagd zijn. Z’n status is van dien aard dat hij grote sterren kan engageren: van z’n beste speler, Jeremy Irons (Dead Ringers, 1988 en M. Butterfly, 1993) tot Rosanna Arquette, James Spader en Holly Hunter (Crash, 1996).

Videodrome is jarenlang een klassieker geweest onder cult-liefhebbers en wordt momenteel beschouwd als een van de meest vooruitziende films van de jaren tachtig (recentelijk werd de film nog geplunderd voor een aflevering van de X-files, waarin het plot schaamteloos werd overgenomen). Dead Ringers, fenomenaal geacteerd door Jeremy Irons, hielp Cronenbergs status te vestigen en toen hij erin slaagde William Burroughs onverfilmbaar geachte boek Naked Lunch te bewerken (1991), brak hij definitief door.

Lange tijd ging het gerucht dat Cronenberg American Psycho zou gaan verfilmen; en als i­emand dat kan, met behoud van de bij dat boek behorende onzekerheid over waarheid en fantasie, is hij het wel. Het project schijnt thans helaas afgeschaft te zijn: het laatste nieuws is dat hij werkt aan een film over virtual reality, eXistenZ, die in 1998 moet uitkomen.

Cronenberg begon zijn achttienjarige carrière met verhoudingsgewijs klassieke horror: hij verfilmde paranormale zaken, uit de hand gelopen medische experimenten, mutanten, epidemische ziektes, losgeslagen parasieten en dito virussen. Later kwam hij dichter bij huis en maakte hij horror van het alledaagse, wat aanzienlijk enger bleek: hij wist respectievelijk tv kijken, broertjesliefde, drinken, oprecht veinzen en autorijden tot afstotende en fascinerende gruwel te maken. Maar wat voor film hij ook maakt, Cronenberg heeft een vast thema: een lichaam komt zelden alleen, en de eenheid ervan is slechts schijn.

Soms zijn de lichamen die hij portretteert onzichtbaar maar onverbrekelijk met elkaar verbonden: in Scanners nog door zoiets obscuurs als telepathie – in de film gedefinieerd als ‘het rechtstreeks verbinden van twee verschillende zenuwstelsels’  –, in Dead Ringers (1988) letterlijk, door Jeremy Irons die in z’n eentje een identieke tweeling speelt.

Beverly en Elliot beschouwen zichzelf als Siamees vergroeid en delen al hun ervaringen, van vrouwen tot aan drugs. Ze raken tenslotte samen verslaafd. “Wat in zijn bloedbaan komt,” zegt Elliot over Beverly, “belandt regelrecht in de mijne.” Wanneer Beverly zich uiteindelijk los wil maken van Elliot, denkt hij in z’n drugsdelirium dat hij hen operatief moet scheiden. Elliot is het ogenblikkelijk met hem eens en geeft zich verheugd aan zijn broer over voor een chirurgische ingreep. Ze zijn alletwee ontroerd en bang: “Scheiding kan een angstaanjagend iets zijn,” constateren ze met tranen in hun ogen.

Beverly opent Elliots buik; Elliot overleeft de operatie niet. (En oh, hoe hartverscheurend Beverly de ochtend daarna door z’n artsenkamer dwaalt en als een ontzet kind om zijn dode wederhelft roept: “Eli…. Eli… Eli…,” zingzangt hij desolaat, dwingend bijna, als in een mantra, en terwijl hij weet dat Elliot dood in de hoek op de operatietafel ligt vermijdt hij het naar die plek te kijken omdat iets tenslotte pas waar is wanneer je het onder ogen hebt gezien. Beverly realiseert zich dat hij gescheiden niet kan doorleven en sterft dan ook: hij vleit zich tegen zijn broers borst en verbindt zich in de dood opnieuw met hem.

Vaker echter vermengen Cronenbergs lichamen zich niet met elkaar maar met iets anders. Met ander biologisch materiaal, aanvankelijk: met parasieten (Shivers, aka The Parasite Murders, 1975) die zich wensen te vermenigvuldigen en mensen daartoe als hun willige gastheer nemen, of met het insect (The Fly, 1986) dat per ongeluk meelift in de machine waarin Jeff Goldblum zich wilde teleporteren, zodat de genen van die twee zich verbinden en Goldblum langzaam muteert tot een menselijke vlieg.

In Cronenbergs latere films mengen lichamen zich bij voorkeur met technologie, zoals in Videodrome (1983), waarin James Woods in de greep raakt van ‘Videodrome’, een illegaal televisieprogramma. Het programma zendt een bepaald signaal uit dat kijkers manipuleert: Woods wordt ervan afhankelijk als een junk van zijn heroïne.

De verandering blijkt fysiek: het signaal veroorzaakt een tumor in zijn hoofd. Of is het een tumor? De media-professor Brian O’Blivion die een paar maal in Videodrome optreedt – gemodelleerd naar Marshall McLuhan – vertelt Woods per video dat ook hij blootgesteld is geweest aan het Videodrome-signaal, en deelt hem zijn hypothese mee: “Ik vermoed dat het geen tumor is, geen ongecontroleerd, ongericht groeiend stuk vlees, maar een nieuw orgaan, een nieuw onderdeel van de hersenen. Ik geloof dat het Videodrome-signaal uiteindelijk een nieuwe hersenlob zal voortbrengen, een orgaan dat hallucinaties produceert en reguleert en dat uiteindelijk onze realiteit zal veranderen. Want uiteindelijk bestaat de werkelijkheid niet buiten onze waarneming ervan.”

Woods valt ten prooi aan psychotische episodes die steeds realistischer worden, waan en werkelijkheid worden onscheidbaar. Tijdens het zien van een video bolt het tv-scherm zich, de beeldbuis puilt uit de kast en de lippen van de vrouw op het scherm – zijn minnares – reiken naar hem, terwijl Woods het scherm tracht te omhelzen. Hij neemt de programma’s uiteindelijk ook letterlijk in zich op, zijn ontvankelijkheid wordt lichamelijk: wanneer een van de makers hem een videoband voorhoudt, opent zijn buik zich; er ontstaat een opening als een misplaatste vulva in zijn middenrif waar de video in wordt geplaatst. Woods blijkt zo geprogrammeerd te kunnen worden, iedereen kan ‘hem afspelen als een videoband’ en een scenario in hem implanteren. De makers van het illegale Videodrome willen dat Woods voor hen moordt; prompt vergroeit het pistool dat hij in handen heeft met zijn vlees, het metaal dringt in z’n aders en spieren, z’n hand wordt een kogelschietende bonk vlees.

“Beelden manipuleren ons lichaam,” legt mediaprofessor Brian O’Blivion behulpzaam uit. “Beelden zijn inmiddels overtuigender dan de werkelijkheid. Het beeld is vlees geworden.” En O’Blivion heeft gelijk, in elk geval waar het hemzelf betreft: hij is zelf namelijk allang dood, al zijn interviews zijn geredigeerde video-opnames en hij spreekt slechts tot ons via zijn archief, wat hem niet verhindert deel te nemen aan talkshows – per beeldscherm en per tape, uiteraard. En ook Woods geeft zich over aan de dominantie van het beeld. “Long live the new flesh,” zegt hij, alsof hij een nieuwe religie verwelkomt, en geknield voor een televisiescherm van waaraf zijn ook al dode minnares tot hem spreekt, schiet hij zich door het hoofd. Waarna Woods vanaf datzelfde tv-scherm zijn nieuw-gevonden credo herhaalt: “Long live the new flesh!”

Hoe gruwelijk. En hoe doortrapt circulair: de film Videodrome vertelt over het programma ‘Videodrome’ dat kijkers manipuleert, verslaaft, vervormt, programmeert; al kijkend huiveren we wanneer James Woods’ buik opengaat en hij z’n hand in z’n ingewanden steekt om er een wapen of een video uit te halen – we zitten aan het scherm genageld zoals Woods zelf eerder overkwam; en terwijl we van O’Blivion uitleg krijgen over de desastreuze impact van hallucinaties, zijn de beelden die we van zulke episodes te zien krijgen even reëel als die van de ‘normale’ scènes en krijgen we geen enkel middel ter beschikking gesteld om te onderscheiden tussen waan en realiteit.

Cronenberg plaatst zijn personages – en, met pech, zijn kijkers – in dezelfde onmogelijke positie als die waarin hij zijn censors drijft. Zijn sluitende, apodictische commentaar op al wie zijn films wil censureren, is immers dat “wat censoren doen, bij uitstek kenmerkend [is] voor psychotici: ze verwarren werkelijkheid en illusie”. Arrogant en dodelijk, dat verweer; daar valt met goed fatsoen niet tegenop te redeneren. Tegelijkertijd, en daarin schuilt het vileine en de grootsheid van Cronenberg, weigert hij in z’n films aan te geven waar die grens tussen waan en werkelijkheid zou kunnen liggen en spitst hij zijn werk erop toe die grens te vervagen of uit te wissen.

*

DIEZELFDE FASCINATIE VOOR de vermenging van technologie en vlees ligt besloten in Crash. De film begint simpel, en bekend: met de verliefdheid waarmee de camera zich in de eerste paar minuten verliest in al die gepolijste, glanzende oppervlaktes van auto’s en vliegtuigen en staal en metaal. Na de camera geeft ook een vrouw zich aan die koele sensualiteit over: ze ontbloot haar borst en raakt daarmee, zuchtend van genoegen, het metaal van een auto aan. Maar die fascinatie kennen we allang uit glossy reclamefoto’s.

Onrustbarend worden de beelden in Crash pas wanneer James Spader uit onoplettendheid een ernstig auto-ongeluk overkomt en hij gespalkt in het ziekenhuis ligt: werkelijk elke bloeduitstorting, elke wond, elke hechting, elke pin in zijn been die de botten bij elkaar houdt, wordt door de camera languissant opgenomen.

Daar gaat de film over, begrijp je al snel, die vermenging van vlees en metaal: die auto-ongelukken zijn geen doel, maar middel. Dat lichaam moet open, het vlees dient getoond zonder beschermende huid, er moet staal en ijzer het lichaam in en er dient vlees om het chassis geplooid. Het gaat helemaal niet om seks in auto’s, zoals sommige recensenten abusievelijk veronderstelden – alsof Cronenberg godbetere de filmische variant van ‘Paradise by the dashboard light’ op het oog had – noch om zoiets plats als de climax die een botsing zou kunnen verschaffen.

Crash gaat over seks met auto’s. Dat is de ultieme penetratie die deze mensen nastreven: de gemeenschap van mens met auto, de paring van vlees en technologie. En zo nu en dan lijkt het alsof zelfs die mensen er niet zo vreselijk toe doen, dat er misschien een nog dieper verscholen doel is. De film bevat een paar onrustbarende scènes waarin de crash-adepten elkaar op de weg opjutten, ze zitten elkaar met hun auto’s achterna en geven duwtjes met neus tegen achterkap, ze dreigen en plagen, het lijkt een vreemde en verwarde manier om van seksuele belangstelling blijk te geven.

Maar zodra de camera zich losmaakt van de individuele bestuurders en een breder perspectief aanneemt, snap je wat er werkelijk gaande is: die mensen zijn maar bijzaak, dit is eerst en vooral een baltsdans van auto’s. Die auto’s flirten met elkaar, die auto’s zoeken contact en nabijheid en wrijving, ze willen paren, en aangezien auto’s afhankelijk zijn van menselijke interventie en besturing, is de enige manier waarop ze hun doel kunnen bereiken er een waarbij de inzittenden risico’s lopen. Jammer dan voor die bestuurders; gelukkig maar dat zij er onderwijl nog plezier aan beleven, dat helpt die auto’s tenminste om hun doel te bereiken.

Het heeft iets weg van Richard Dawkins’ gedachtengang. Dawkins stelde in The Selfish Gene dat genen hun eigen doelen hebben en dat ze mensen daarbij gebruiken als hun vehikel; om hun doel – replicatie – te bereiken, is het in ’t voordeel van de genen dat mensen plezier beleven aan wat die genen van ons willen, maar onze wensen en verlangens zijn vanuit het standpunt van die genen bezien een bijproduct, niets dan een glijmiddel. Dat wij mensen anders denken over wat ons drijft, maakt niet uit: ieder organisme heeft immers zijn relatieve standpunt. In Crash laat Cronenberg een glimp zien van een wereld waarin auto’s mensen gebruiken als het voertuig van hun verlangen.

En vreemd is die opstelling hem niet. Cronenberg, biochemicus van origine, heeft zich regelmatig uitgelaten over zijn fascinatie voor andere organismes dan de mens: ”Ik vraag me vaak af hoe het zou zijn om een cel in een lichaam te wezen – een huidcel, of oogcel. Hoe zou zo’n cel het leven ervaren? Hij heeft een onafhankelijk bestaan maar lijkt niettemin deel uit te maken van iets dat niet van hem afhankelijk is, en dat een zelfstandig bestaan leidt. […] Ik geloof niet dat het vlees noodzakelijkerwijs verraderlijk, slecht of kwaad is. Het is opstandig, en onafhankelijk. Dat idee van onafhankelijkheid vormt de sleutel. Het is een vorm van kolonialisme: de koloniën besluiten plotseling dat ze misschien op eigen benen kunnen en willen staan, en zich los dienen te maken van het moederland. […[ Een virus doet alleen maar z’n werk. Het probeert z’n eigen leven te leiden. Dat het jou al doende vernietigt, kun je dat virus moeilijk kwalijk nemen. Het gaat erom de relaties tussen verschillende soorten organismes te zien, inclusief die organismes die wij beschouwen als ziekte. Wanneer je je op het standpunt van die ziekte tracht te stellen, gaat het er simpelweg om dat ook zij willen overleven. Ik denk dat de meeste ziektes uiterst geshockeerd zouden zijn als ze zich konden realiseren dat wij ze als ziekte zien. In zekere zin identificeer ik me met hen.” (Interview in Mondo2000)

Geen wonder dat Eliott Mantle in Dead Ringers tegen een van zijn patiënten zegt: “Eigenlijk vind ik dat er schoonheidswedstrijden gehouden zouden moeten worden voor de binnenkant van lichamen.”

Niets is wat het is

OP VALENTIJNSDAG trof ik een advertentie in de krant:


KARIN, mijn allerliefste.
Mijn Valentijn, ik hou van je.
Een dikke kus, Jaap.

Ik wist van niks maar ik kende een Jaap. Ik lees dagelijks berichtjes van hem in een Nederlandse nieuwsgroep: nl.eeuwig.september (in de wandeling ‘nes’ geheten), we hadden elkaar een paar keer ontmoet en hij was ‘s bij me thuis geweest. Op nes wordt veel geplaagd en gefantaseerd, en niets was leuker dan deze toevalligheid op nes uit te buiten. Ik postte er een berichtje onder de titel ‘Oh Jaap…!’ Een heel klein berichtje: “En ik al die tijd maar van nix weten”, gevolgd door wat lichaamstaal: “<bloos>” (dat is zo de gewoonte, in nes, dat je als het ware de regieaanwijzingen erbij zet), en ver daaronder de bewuste Volkskrant-advertentie.

Nu is de Jaap die ik ken de beroerdste niet, dus die haakte vol plezier in en antwoordde dat stille waters diepe gronden hebben, waarna hij tussen haakjes zijn keel schraapte, mijn gebloos opmerkte, en opgelucht adem haalde. Want dat was natuurlijk een teken, dat gebloos van mij. Hij liet mij niet koud.

Waarna Jaap en ik ons in een publieke flirt stortten, aangemoedigd door de rest van nes dat gefascineerd toekeek. Wij wilden weten of wij wel echt van elkaar hielden, want houden van is eng, immers, en een mens vergist zich wel eens, zodat wij elkander testten tot op het bot; we passeerden de examens. Wij plaagden elkaar daarna met het niet eerder durven hebben uitspreken van onze passies; wij hadden het over vuur, omdat er rook was geconstateerd; wij voerden verhitte conversaties, en kondigden telkenmale aan de meer intieme details per e-mail te zullen bespreken: fijn, samen de postbus in! (Waarna sommige andere nes-bewoners kloegen, want die wilden geen details missen. Anderen juist liever wel.) Van kennissen werden we elkaars grote liefde, alles binnen een week. Internet is een snel medium.

Toen we daarna ons geluk op gepaste wijze wilden gaan vieren – New Orleans! Caïro! Casablanca! – bleek dat we nog niet eens voldoende airmiles hadden in om de Efteling te geraken. Ik stelde voor om gezamenlijk een bank te gaan beroven. “Mag jij Bonnie zijn,” vleide ik Jaap. “Jaap in drag, somehow that fits,” zei iemand anders behulpzaam. Jaap protesteerde. Hij kon toch moeilijk zijn vrouwelijke kant gaan staan ontdekken midden in een hold-up, vond-ie, waarna ik voorstelde om te gaan oefenen op een T&T avond van de NVSH. Daar moest ik sowieso naartoe vanwege een te schrijven lezing over transseksualiteit, dus dat kwam goed uit.

Na beraadslaging per e-mail waren Jaap en ik eruit. Voortaan waren wij lesbisch, hij en ik. Jaaps enige voorwaarde was dat hij niet zo tuttig hoefde als Maartje ‘t Hart, en daar was ik het op voorhand grondig mee eens. Een echte femme, dat wilde ik, en ik legde mij toe op mijn rol als butch. Tevens kocht ik een herenpak – ja voor die lezing, maar het hielp me erg om rolvast te worden. Dus thans doe ik het met een lesbische knul, en hij met een biseksuele butch die bij gelegenheid in vrouwentravestie gaat.

Jaap wordt aangemoedigd door een andere butch, die mijn capriolen geamuseerd gadeslaat. En inmiddels werft Paul, een getrouwde man om Jaaps gunsten, onder het motto dat je met lesbische meisjes altijd zo openhartig kunt zijn. Paul wilde al samen met Jaap aan zijn vrouw gaan vertellen dat ze samen wat hadden. Waarna ik boos en reuze-matsjoo werd en deze mededinger toevoegde dat-ie z’n eigen lesbische knullen maar moest maken, heterojongens zat op nes. Pfff, mij eerst al het werk laten doen en dan zou ik me door een ander de vruchten mijner arbeid laten ontstelen, wat dacht-ie wel! Bovendien, Jaap en ik houden echt van elkaar, en wij velen niet dat er iemand tussen ons komt, Jaap en ik.

Jaap en ik vertellen dat nu ook overal, van ons. Z’n collega’s trokken hun wenkbrauwen op toen hij hen van z’n geluk kond deed en meldde dat hij thans een lesbische knul was, maar Jaap zegt wel vaker rare dingen vinden ze dus ze deden niet echt navraag.

Curieus toch dat net: ‘t is de enige plek die ik ken waar mensen zo makkelijk van rol kunnen wisselen en hun leven vertimmeren. Je kunt er in een ommezien man worden, je kunt er lesbisch zijn terwijl je een meneer bent, je kunt er beroepen en levens kiezen die je in het gewone leven niet hebt. Het enige wat er telt, is of je verhaal consistent is (en onderhoudend om te lezen). Sterker: de leukste mensen op het net zijn diegenen die fictie maken van hun eigen leven en die, met waargebeurde dingen als uitgangspunt, verwikkelingen verzinnen zodat je op het laatst gaat geloven in hun verhalen.

Zo ook Jaap en ik. Onze conversaties in de nieuwsgroep gingen inderdaad per e-mail door – en e-mail is persoonlijker, want in tegenstelling tot een nieuwsgroep niet publiek. We handhaafden de toon van onze publieke affaire (de kussen vlogen ons om de oren) en ik beloofde zelfs hem op die lezing – waar Jaap zou komen, net als een paar andere nes-bewoners – aan mijn ouders voor te stellen als ‘mijn nieuwe verloofde’. (En terwijl ik dat schreef dacht ik malicieus: “Ha! Nu schrikt-ie vast.”)

Jaap en ik raakten in de ban van ons eigen verhaal. We schreven elkaar – en, belangrijker: onszelf – in een lichte staat van verliefdheid, zodat we over & weer stiekem bezorgd begonnen te raken en voorzichtig gingen vragen hoe serieus de ander eigenlijk was. We wisten het even niet meer, de woorden waren met ons op de loop gegaan. En ja, toch wel tekenend hoeveel plezier we aan elkaars mailtjes beleefden. Die collega’s begrepen ook al niet waarom hij zo straalde, de laatste dagen.

Afgelopen zondag kwam Jaap voor mij koken. (“Oh! De snoes had zo’n schattig schortje om,” meldde ik daags erna op nes, “en zo bevallig als hij met die pollepel zwaaide!”). Wij dronken de champagne die ik die ochtend bij de radio had verdiend, en daarna nog elk een fles witte wijn. Het werd gruwelijk laat.

En het opmerkelijke was: mijn lesbische knul en ik waren ineens heel hecht. Hele goede vrienden, zeer openhartig, met een licht erotische spanning erdoorheen gevlochten; terwijl we vroeger als we elkaar ontmoetten, alleen maar verplichte gesprekjes over het net konden voeren.

Dus nu twijfel ik weer. Was het misschien toch echt, die advertentie.