alle boeken

Lichamen
Stokken en stenen, Van Gennep 1993

Voor BodyGuard


Ik is geen lichaam maar een idee. Een idee dat overal in kan huizen en zich aan veel zaken en gedachten kan hechten. Idée fixe, idée fluxe.
       Sommige mensen gaan daarin verder dan ik verstandig acht. Hun ik is groter dan hun hoofd kan bevatten, hun geest is mateloos expansief en hun lichaam van geannexeerd blik, staal en rubber. 'Ik sta om de hoek,' zeggen ze tegen me, terwijl ze toch heus naast me op een barkruk zitten en we zojuist, eensgezind in ons streven datzelfde ik te benevelen, de ober hebben gewenkt om ons voor de zoveelste maal van volle glazen te voorzien. 'Ik sta om de hoek,' zeggen ze vanaf de barkruk, en wat ze feitelijk bedoelen is dat ze hun auto in de eerste zijstraat rechts hebben geparkeerd, daar net tussen die lantaarnpaal en dat verkeersbord. 'Ik sta om de hoek.' Een dubbele tong is ze niet genoeg, ze willen een heel lichaam dubbel.
       Vermoedelijk zijn dat mensen die de gedachte niet kunnen velen dat een andere chauffeur plaats zou nemen achter het stuur van hun voertuig. Anderen laten meerijden: graag, zeker wanneer dat dank en complimenten oplevert, maar uitlenen: geen denken aan. Ze verlangen samen te vallen met hun bezit en geloven dat volledig te beheersen. Hun auto is een jaloerse obsessie, een na-ijverig en zelfvergenoegd ik dat elke zaterdag in de was wordt gezet teneinde het bestaan glans te verlenen en dat tegen elke prijs voor krassen en deuken dient gevrijwaard. Een ik als een stopbord: verboden in te rijden.
       Maar zelfs zij zullen desgevraagd moeten bekennen dat dit gemotoriseerde verlengstuk binnen de kortste keren tot onnut en schroot zou vervallen, dat zijzelf niet op eigen kracht over het vermogen beschikken hun blikken ik veilig te stellen noch dat hun uit banden en benzine opgetrokken zelf hen in beweging kan houden, indien er geen monteurs en verkeerslichten en geasfalteerde wegen en plaatsen om naartoe te gaan zouden bestaan. Zelfs zij zullen moeten toegeven dat hun ik zijn betekenis dankt aan de wetenschap dat er medeweggebruikers zijn waar men voor of achter of langs of desnoods tegenop kan rijden, die men overtroeven kan en afsnijden of vrij baan geven of inhalen; ook zij zullen vaart minderen en voorrang geven wanneer ze een andere auto niet als blik willen bejegenen maar kunnen zien voor wat hij is: een voertuig, de broze verpakking van een medemens. En ze zullen moeten erkennen dat hun auto alleen praktisch nut heeft om afstanden te overbruggen en uiteindelijk slechts dient om iets te vervoeren. Om weg te gaan. En dat remmen daarbij wel eens willen piepen, of onuitwisbare sporen achterlaten.
       Ik heb nooit een auto gehad, zelfs geen rijbewijs. Ik fiets. En ik sta nergens, behalve hier; wat niet wil zeggen dat ik zonder meer kan zeggen wie dat is, zij die hier staat, onverpakt in blik. Misschien ben ik fragieler dan zij, met hun pantserwagens om zich heen getrokken, maar ook wendbaarder, en ik kan smallere straten door. Mijn lichaam is mijn enige bescherming - of vermomming. Het geeft in ieder geval een vreemd en verbrokkeld ik de schijn van samenhang.
       Idée fixe, idée fluxe.

Het lichaam is een mobiel doorgangshuis met ontelbaar veel deuren. Je woont in mij. Jij was de kraker die ik met liefde binnenhaalde, de aannemer die mijn huis vertimmerde met aandachtige liefkozingen. I
       k wist evenmin wat jij was, buiten dat je ook fietste; hooguit vermoedde ik dat je je vermomming graag zou willen afleggen. Als je al een auto wilde was dat om het portier achter je dicht te kunnen slaan, de sleutels in de gracht te gooien en vervolgens hard weg te lopen.
       Je wilde vaak dood; dat zag ik - dacht ik. Je droeg dood en destructie in je kop, en hun greep op je was soms zo klemmend dat ik het aan je ogen meende te kunnen zien. Ik zag het aan de schuwheid waarmee ze me ontweken, aan hoe ze niet keken; aan hoe je ogen zich wegborgen achter hun oogleden. Aan hoe donker je ogen dan waren, priemend donker als de mijne, ook al zijn die van jou van origine blauw. Aan hoe je mond zich hield, kleiner en strakker dan anders. En ik zag de nerveuze bewegingen van je handen, die, als leidden ze een eigen leven, teveel naar glazen en sigaretten en aanstekers grepen, zodat je ze op het laatst maar wegstopte tussen je benen.
       Er niet te hoeven zijn; daar was het je om te doen, vertelde je regelmatig. Niet naast lantaarnpalen om de hoek noch in willekeurig welke verpakking. Dat zocht je en streefde je je hele leven na: er niet zijn. Een vergetelheid verwant aan onzelfbewustzijn. Jezelf mogen vergeten, in een ongevonden elders mogen achterlaten. Maar elders wordt genadeloos hier zodra je daar zelf bent aangekomen. Klein Duimpje strooide kiezelstenen om zijn pad te merken en op zijn schreden te kunnen terugkeren; jij at de kiezelstenen op om kwijt te kunnen raken en hield daar een buik vol pijn aan over.

Ach, eten - er bestaat een boek waarin de vampier Weyland in therapie gaat en zijn psychologe vruchteloos tracht uit te leggen hoe hij mensen ziet: als een ander ras dat lager dan hij op Darwins ladder staat. Feitelijk, zo bekent hij haar, ziet hij mensen simpelweg als voedsel. Dat belemmert de onderlinge communicatie nogal. Mensen spreken evenmin met hun biefstukken, zelfs niet wanneer die nog met hoeven en horens in de wei grazen; laat staan met gerst of limonadesiroop of met bloemkolen. Maar Weyland wordt zijns ondanks verliefd op zijn diner en bedrijft uiteindelijk zelfs de liefde met haar.
       Ik dacht aan de mogelijke verbanden tussen eten, liefde, bloed en minnen. Hoe kannibalistisch is een verliefd mens? Ik dacht aan de film Tompopo. Ik dacht aan jou. Natuurlijk dacht ik aan jou. Misschien, zo bedacht ik daarna, houd je teveel van boterhammen om ze te kunnen opeten. Misschien kun je ze voortaan beter kussen. Misschien leef je op liefde. Misschien is het beter de zaken om te draaien: voortaan hapjes van mij te nemen en je liefkozingen te bewaren voor grote garnalen, witte wijn en plakjes kaas. Misschien zijn mijn sleutelbeenderen in jouw ogen mooi omdat daar weinig vlees aan zit, zodat je niet in de verleiding hoeft te komen aan mij te kluiven. Misschien zijn mijn botten de resten van jouw liefde en ben ik daarom dun.
       In geval van ernstige nood, zo leert de vampiercanon ons, drinkt een vampier wel eens van zichzelf. Onder mensen staat dit verschijnsel bekend als masturbatie. Of zelfvertering.
       Buiten brandt de barbecue, de buren hebben een feestje. Ze zijn scheutig met lawaai en flessen. Hun woorden worden vlees, ze roosteren zinnen op de grill en likken de letters van hun lippen. De knoflooksaus geurt en stroomt samen in kuiltjes tussen sleutelbeenderen. Er hangt opium in de lucht. Iemand kust een bot. Wie, en ook: wiens, vragen de toeschouwers zich af. De vampiers gillen en krijsen, vuur is dodelijk, de voedselketen sluit zich om hen heen in een ondoordringbare cirkel, ze braden en branden en krijgen zwarte korstjes. Eet en wordt gegeten. Het is nog geen middernacht.
       Ter verkoeling gingen we 's morgens vaak samen onder de douche en daarna nat in bed. Linea recta, en zonder eten. Uit voorzorg. Opdat de liefde zeker werd gesteld.

Je gaf me inspiratie, muziek, verhalen, aanrakingen, slaaphaar en blikken; ik gaf je griep, kussen, brieven, tranen en cadeautjes. Je gaf me woorden, drinken, warmte, speeksel, taal en transpiratie; ik gaf je muziek, armen, verhalen, overnachtingen in vreemde hotels en gratis reizen. Volle hoofden kregen we ervan, en ogen die overliepen van blij en geluk en elkaar. De glasbak raakte vol lege wijnflessen en de vuilniszak was altijd gevuld. Wij waren dun. Samen wogen we minder dan veel mensen in hun eentje.
       De kortste weg om af te vallen, had ik in de loop der tijd ontdekt, is het traject waarbij voedsel de halte van het lichaam overslaat en van de koelkast rechtstreeks naar de afvalbak gaat. Verrotten en verteren kan het ook gerust zonder onze bemiddeling. Bovendien houd ik niet van voedsel. Het staat onder me op Darwins ladder.
       Ik had mezelf nooit weten te voeden. Wat ik ook at - zoet, zuur, zout of vet; fruit, chocolade, brood, soep, kaas, groente, vis of vlees - het was altijd onvolledig en schoot tekort, het kon me niet verzadigen en liet me onvervuld maar des te begeriger achter. Wat en hoeveel ik ook trachtte te eten, het was nooit genoeg en liet een pijnlijke voedingsbodem achter waarop een onbegrepen behoefte groeide, een hunkering die ik niet kon doorgronden. Een onverteerbare hang naar iets dat niet door voedsel gestild kon worden. Ik had iets nodig maar wist niet wat.
       Ik zocht. Ik probeerde. Wat ik ontdekte was dat ik steeds minder voedsel kon verdragen. Ik slaagde er niet in me het principe van gevarieerd eten eigen te maken: mijn koelkast was geplaveid met mijn goede voornemens en overjarige groenten. Vrijwel niets kon ik nog velen, alles wat ik at maakte me misselijk en ging me uiteindelijk tegenstaan. Ik prefereerde daarom tenslotte de honger boven de teleurstelling. Het gemis kon me beter vullen.
       Zo leerde ik de bekoring van de onthouding kennen. Ik at minder, dronk meer en liet de honger me laven; de honger, zo merkte ik, vulde me vollediger en definitiever dan een copieuze maaltijd ooit zou kunnen. Honger was de beste kok.
       Totdat jij kwam.

Sommige mensen worden van binnenuit opgevreten, door hun eigen lichaam. In je familie heerste een onmiskenbaar talent voor kanker. Maar niet iedereen had het geluk de leeftijd te bereiken waarop ze met hun talenten konden woekeren.
       Je hebt een tweelingbroer gehad, vertelde je me tijdens een van onze doorwaakte nachten. We leefden 's nachts en sliepen overdag; we zagen graag af van de oude vanzelfsprekendheden van biologische behoeften. 's Nachts hadden we de gordijnen open, bij dag sloten we ons af met dik rood fluweel en antwoordapparaten; we gaven meer om de maan dan om de zon. De zon is schel, te nauw verbonden met schril licht en ambities en verplichtingen en boodschappen moeten doen; met mensen die dingen willen of dingen die mensen willen. Bij maanlicht schreven we briefjes waarin we ons beleefd doch gedecideerd verontschuldigden. Bij maanlicht bruuskeerden we de wereld; het is beter je eigen zotheden te koesteren, ook al stoot je anderen daarmee wellicht voor het hoofd.
       In zo'n nacht vertelde je hoe je jaren geleden in de keuken stond toen een vriendje van Stephan bleekwit naar binnen schoot en zei dat Stephan een ongeluk had gekregen. Je schreeuwde naar je moeder: 'Stephan heeft een ongeluk!' en rende samen met het vriendje naar de plaats die hij genoemd had, zonder te wachten op je moeder met de auto. Je rende hard, onmogelijk hard. Toen je de hoek omsloeg zag je een drom mensen, een kudde kadaverschuimers noemde je ze, die je de weg naar je broertje versperde. Je vocht je door hen heen, sloeg een bres in die muur van wildvreemde, op sensatie beluste toeschouwers; je schreeuwde 'Laat me erdoor! Het is mijn broertje!' Het was jóuw broertje, niet het hunne, weg moesten ze, wég, allemaal, en je baande je met je armen een pad dwars door massieve lichamen en onverzettelijke ruggen. Je timmerde met je vuisten op hun ruggen. Ze weken, onder de indruk van het lawaai dat je maakte. Onder de druk van de urgentie die je hen inprentte.
       Het was je broertje. Zodra je de binnenste ring had bereikt werd het stil. Doodstil, en vertraagd als in het moment waarop de spits het beslissende doelpunt voorbij de keeper weet te krijgen; pas daarna barstte in je hoofd definitief het lawaai van piepende remmen en verkreukelend blik los. De auto die je broertje had geraakt, nam jou in de herhaling te pakken.
       Je broertje. Hij lag op de grond, met een jas slordig onder zijn hoofd geschoven; zijn hoofd was afgewend, naar de grond toe. Een dun miezerig straaltje bloed liep uit zijn mond. De jas was vlekkerig donker. Hij lag gewoon maar wat op het asfalt te slapen, eigenlijk; hij was wat moe van het spelen, geloofde je. De jas was zijn kussen, het draadje bloed het speeksel dat je 's morgens, wanneer jij eerder wakker werd dan hij, soms tussen zijn mondhoek en zijn wang zag glinsteren, speekselrag dat je dan wegveegde om het warm op je vingertoppen te kunnen voelen, voorzichtig, om hem niet wakker te maken. Je broertje. Hij was bleek. Erg bleek.
       Het was niet waar. Hij was per ongeluk tegen een auto opgelopen bij het oversteken, dat wist je zeker, dat wist je allang toen je rende, je rende eigenlijk alleen omdat het prettig was om zo hard te rennen, en Stephan had hooguit een grote buil op zijn hoofd waarover hij nog dagenlang zou opscheppen; Stephan zat nu binnen bij iemand in een huis op een stoel en dronk daar een glaasje water tegen de schrik. Dat wist je zeker. Stephan zou trillen en bibberig zijn, en jij zou een arm om hem heen slaan en hem troosten, net zoals hij jou kalmeerde wanneer je 's nachts wakker was geworden uit een nare droom. Stephan zat in een vreemd huis en dronk daar een glaasje water tegen de schrik. En morgen zouden jullie weer samen gaan zwemmen. Wedstrijdjes doen wie het langste zonder adem kon.
       Je moeder arriveerde tegelijk met de sirene. Alles was wit, even wit als het gezicht van Stephan. De ambulance was wit, het gezicht van je moeder was wit, de jassen van de mannen die Stephan voorzichtig opnamen en op de brancard legden, het verband dat ze om zijn hoofd wikkelden. En langzaam raakte al dat wit doordesemd van rood. De ogen van je moeder, het kruis op de zijkanten van de ziekenwagen, de kleren van de broeders, de windsels om het hoofd van Stephan. En jouw wangen. Je vertelde me hoe ze gloeiden, hoe het bloed bonkte in je wangen, hoe het voelde alsof de plotselinge zwaarte in je huid je gezicht naar beneden trok. Naar het asfalt, naar die verloren jas waarop zojuist nog...
       De ziekenwagen reed weg, met je moeder erin. Met Stephan erin. Met jouw bloed erin.
       Pas toen iemand uit een naburig huis verscheen met een emmer water in de hand en aanstalten maakte die leeg te gooien om daarmee de straat schoon te spoelen, begon je te huilen. Je vertelde me hoe je de vrouw tegenhield, hoe je je hand in Stephans bloed doopte en je vingers in je mond stopte. Stephan - je broertje. Jouw bloed.
       's Avonds was je moeder thuis gekomen. Alleen. Je was voorgoed alleen.

Later, minuten later, eindeloze stiltes later, maakte ik je wakker uit een angstdroom en hield je voorzichtig vast.
       Het jaar dat mijn oma overleed, de laatste van mijn grootouders, en mijn moeder promoveerde tot het hoofd van haar familie, was ik ouder dan jij toen. Oma ging dood van oud. Ik was geen kind meer en hielp mijn moeder. Mijn moeder ontving begrafenisondernemers, mijn moeder regelde de uitvaartmuziek, ik opende deuren en nam telefoontjes aan en schreef enveloppen voor de rouwkaarten. Ik ging dagen achtereen met mijn moeder mee, vergezelde haar bij het inbedden van de dood en voelde me ongemakkelijk volwassen. Ik was een plaats opgeschoven in de hiërarchie.
       Op de dag van de begrafenis ging ik naar de bloemenmarkt en liet daar twee bouquetten maken met veel rood erin en zijden linten eromheen. Twee identieke boeketten, opgemaakt om te kunnen liggen, met lange stengels achter en korte voor. Een boeket voor mijn oma en een boeket voor mijn moeder. Omdat iets van haar was gestorven, omdat niets zo verwant is aan de liefde als de dood.
       Stephan kreeg veel bloemen. Jij niet. Jij bloedde in stilte.

Pijn is besmettelijk als je van iemand houdt, pijn breidt zich met concentrische cirkels uit in een vijver van liefde. Pijn maakt tranende golven die pas minder hoog worden naarmate de afstand tot de steen die doel heeft getroffen groter is. Als ik niet zoveel van je zou houden, was ik immuun voor je pijn. Mijn hart maakt overuren, ik moet het straks extra uitbetalen. Het is ongewoon te kunnen huilen om wat een ander wordt aangedaan of meemaakt, ongewoner nog dan lachen van plezier. Wij smeden banden van zilt nat en zilver blij.
       Als ik je pijn onderschepte wilde ik helpen stelpen, je beschermen, bewaken, troosten, vasthouden vooral en dat je nooit meer naar nare films hoefde te kijken of sirenes moest aanhoren, dat wilde ik, want dat iemand jou aan het huilen maakt mocht niet. Ik huil wel voor je, want wanneer jij blij bent wegen je tranen vlinderlicht. Van jou moeten ze afblijven. Jij moet onschendbaar, met hooguit mij als zwakke plek omdat je daar, aan mij, vastgehouden bent toen je in drakebloed werd gewassen. Maar je hebt teveel hielen, en sommigen daarvan zijn al lang geleden dood gegaan of bezeerd.
       En hoe je naar me kijken kunt - soms behoedzaam, of ik na een verplichte oogknipper niet verdwenen ben, soms met tweelingschaduwen in je ogen, linkerblauwe ogen boordevol nog levende draken met lelijke koppen en valse vlammen bovendien. Dan kijk je ergens tussen lost & found in en wil ik dringend, zonder tijd te nemen om broodjes in te pakken of zelfs maar sigaretten, op zoek omdat dat zo maar niet kan, jij kwijt en verloren. Zoeken en speuren, zonder onderwegspullen, want wat het liefste is zal het lichtste wegen.
       Samen met jou ten strijde wil ik dan, vechten tegen tranen en draken. Dat ze oprotten, die vuilakken, en jou het leven niet zuur maken of ons lastig vallen met boodschappenbriefjes en dat de kost verdiend en de huur betaald moet worden. Daar hebben wij geen tijd voor, voor zulke nonsens.
       Door jouw vuren gaan, je draken eens en voor altijd het zwijgen opleggen en dan een geparfumeerd bad voor je maken van hun bloed. Je pijn zijn wanneer je niet meer kunt voelen, je handen zijn wanneer je niet meer kunt stelen.

Jouw lichaam is geen auto maar tastbaar geworden woord. Zintaxis. Je lichaam is verfijnde en gecodeerde taal. Je ontspruit aan zintuigen die letters van licht, woorden van spanning en zinnen van stroom verwerken. De in- en uitgangen van je lichaam vormen een grammatica voor het begrijpen en genereren van verhalen.
       Je zwijgt veel. Taal is een wapen. Taal is een virus. Maar binnenin is het een kakofonie. Je lichaam, dat lichaam van je dat je aan de wereld gelijmd houdt ook al probeer je op talloos veel manieren je ervan los te weken, dat lichaam woedt van binnen. Idée fixe, flux des paroles.
       Je bent een communicerend systeem. Je lichaam spreekt, je lichaam luistert. Je hand grijpt de mijne, ook wanneer je slaapt. Je ogen waarschuwen me voor de woede die in je huist, ze herbergen pijn die er soms uit loopt, druppelend of in vlammen. Pijn; je had altijd pijn. Niemand wist zoveel soorten pijn op te sommen als jij: kiespijn, buikpijn, hoofdpijn, oorpijn, keelpijn, maagpijn, spierpijn, neuspijn, en pijn aan je haarwortels. Je wist bovendien waar de onrust vandaan kwam.
       Je lichaam sprak van binnen. Het vertelde je en schreef je. Je lichaam is een zelf-regenererend systeem; het neemt op en laat zich verzadigen, transformeert wat binnen komt en in dezelfde beweging ook zichzelf. Netwerken schrijven signalen, netwerken laten berichten achter; ben over vijf minuten weer terug, neem alvast iets te drinken. Signalen schrijven netwerken, signalen leggen nieuwe verbindingen. Eerst iets drinken, dan kan ik er straks weer zijn.

Ik wist iets van dood gaan. Een jaar na de dood van mijn oma werd mijn moeder ziek. Ze was ongewoon moe en ontdekte overal vreemde blauwe plekken op haar lichaam. Ze ging naar de huisarts, die haar naar de specialist stuurde, die haar in het ziekenhuis hield.
       Van daaruit belde ze me op. Of ik bij haar thuis een nachtjapon wilde ophalen, haar make-up spullen en een boek. Ja natuurlijk, zei ik, maar wat er dan was? Och nee, niets bijzonders, zei ze; ik ben in het ziekenhuis, er moet wat onderzoek worden gedaan. Maar of ik wilde opschieten met die nachtjapon. En oh ja, een ochtendjas, die blauwe asjeblieft; in de roze zag ze er te dik uit.
       In het ziekenhuis zag ik hoe moe ze eigenlijk was. Haar gezicht was klein op het kussen, de kringen onder haar ogen diep, de lijnen om haar mond scherp en hard. Ze liet van alles uit haar handen vallen en keek verdwaasd naar de grond wanneer het daar uiteen spatte. De arts nam me apart en keek plechtig. Haar bloedvaten bleken doorlaatbaar en konden haar leven niet in banen houden. Haar aderen waren poreus.
       Ze verslechterde met de dag. Ze lekte, ze liep in zichzelf leeg. Ze kreeg infusen en plasma en deed de hele dag niets dan doorgeven. Haar lichaam vertaalde idée fixe in panta rhei. Elke ader waande zichzelf een delta; alle dijken braken door; ze stroomde over van binnen en niets kon haar bloed nog indammen. Juliana watersnood. Ze klom in de nok van haar huis om haar voeten droog te houden; ze sloot zich op in haar hoofd en keek naar het bloed dat haar omklotste met de afzijdige blik van iemand die niets meer aangaat. Haar buik zwol op van al dat losbandige vocht, haar ledematen werden dikker en ronder. Ze kreeg babyvouwtjes in de huid rond haar polsen en haar vingers. Haar enkels kon ik onder de dekens niet onderscheiden.
       Ik durfde haar nauwelijks aan te raken; zelfs de zoenen die ik haar bij binnenkomst en afscheid voorzichtig gaf, lieten paarse vlekken op haar wangen achter. Ze vloekten bij haar ochtendjas. Ik nam toch maar de roze voor haar mee. Wanneer ik me voorstelde hoe ik haar hand zou pakken om tenminste iets te zeggen, was ik bang haar kapot te maken, bang dat haar bloed over mijn handen zou beginnen te stromen.
       Haar handen ontweken iedereen. Ze verstopte ze onder haar laken. Haar trouwring hadden de verpleegsters moeten lossnijden. Ze bevoelde steeds maar die witte, iets dunnere inkeping om haar vinger, en maakte oude wonden in duplo open. Om haar af te leiden las ik haar voor uit haar favoriete damesbladen en reed met haar in een rolstoel, met een dikke schapenvacht op de zitting, rondjes in het park. Voorzichtig. Vooral niet stoten. Ze kon de bomen en het gras nauwelijks van elkaar onderscheiden; het bloed in haar ogen vertroebelde haar zicht. Haar oogwit was rood. Ze zag in vlekken.
       Na anderhalve week was ze dood. De avond dat ze stierf hield ik haar hand vast; het gaf niet meer dat ik haar huid daarmee beschadigde. Ze zuchtte alleen maar toen ik haar ten afscheid op de lippen kuste.
       Midden in de nacht ging ik naar haar huis om daar nog even op de bank te kunnen zitten, tussen haar spullen. Van de voordeur had ik geen sleutel; de achtertuin was donker, ik liep op de tast naar de keukendeur en vergat de bloembakken die overal stonden. Met mijn scheenbeen stootte ik tegen een betonnen rand en moest huilen om het dunne streepje bloed dat mijn schoen in liep. Zo weinig maar; mijn lichaam had niet de hoffelijkheid gepast te rouwen. I can't even elegantly bleed.
       Na anderhalve week was ze dood. De bloemen van oma achterna. O mamma, maar zó had ik het niet bedoeld...

Wanneer iemand me naar mijn leeftijd vraagt, moet ik rekenen om een antwoord te kunnen geven; mijn geboorte valt buiten mijn bevattingsvermogen en mijn jeugd buiten mijn herinnering. Tijd is een abstractie, ik kan hem niet anders meten dan aan de doden.
       Ik heb teveel mensen begraven; ik heb lang geleefd. Mijn moeder had een permanente traan in haar ooghoek, vocht dat zich een weg uit de zwellingen naar buiten zocht, zelfs in de nadagen van haar dood. Elke keer dat ik ooms en tantes naar de rouwkamer vergezelde, glom er een traan in haar ooghoek. Elke keer veegde ik hem voorzichtig met mijn zakdoek weg. Elke keer kwam die traan terug. Wanneer ik haar graf bezoek is daar altijd die traan, hij is op mijn netvlies gebeiteld. Tranen kunnen niet wegrotten.
       Ik spaarde begrafenissen, en informatie daarover. De dood blijkt vaak verband te houden met katten. Benny Hill, een terecht miskend komiek, wilde na zijn dood geen kransen maar een opgezet dier van ijzerdraad gevuld met bloemen. Op zijn graf zat een witte poes van hyacinthen, met roze oortjes en blauwe ogen, bovenop een knalroze kussen afgezet met witte ruches. Mariska Veres, vroeger Shocking Blue en tegenwoordig shocking fat, meldde dat ze zich na haar dood wil laten mummificeren, waarbij haar eigen ogen vervangen moeten worden door groene katteogen. Katten hebben negen levens. De doden staan rood.
       Mijn hele leven heb ik informatie over de dood gespaard. Foto's, artikelen, songteksten en liederen, boeken, bidprentjes, overlijdensadvertenties, triviale berichten, rouwkaarten, naslagwerken, zelfs adressen van begrafenisondernemingen en leveranciers van zerken en kransen verzamelde ik. Op vakanties bezocht ik kerkhoven in vreemde steden om daar 's nachts te dwalen en maakte bij maanlicht foto's van grafstenen en tombes. Alles wat ik vond bewaarde ik in mappen, in kaartenbakken, in dozen, in databases, in schriftjes. Allemaal keurig gerubriceerd. Wie, wanneer, waaraan; verplicht of vrijwillig; zelf of niet zelf.
       Je plaagde me er vaak mee dat ik bovenmatig ordelijk was. Maar lichamen zijn ook zo onthutsend kwetsbaar.

Lichamen zijn dodelijk en gaan makkelijk kapot. Lichamen zijn imposant en dodelijk complex.
       Ik heb één keer mogen kijken. Onder de matbleke huid van mijn buik gaat een snoepwinkel schuil, een uitstalkast vol pastellerig roze en oranje en rood en lichtgeel - lichtgeel is het vet, legde de arts uit - en roomwit. Er was geen bloed te zien, geen dieprood. Ik ben een kaleidoscoop van organische suikerhartjes. Alles glom, was glanzend vochtig en veranderde deinend van plaats bij de geringste beweging die ik maakte.
       Het was minder vol binnen dan ik me had voorgesteld; er zat licht en lucht tussen de kleuren en vormen, het was een modern gotisch ontwerp daarbinnen. Etherische, ademende architectuur. Maar die luchtigheid was te danken aan het gas dat mijn buik was binnengepompt om de taak van de arts te vergemakkelijken. Wat ik zag was gezichtsbedrog.
       Ik keek naar mijn hartjes en hield mijn adem in. 'Kus me', zei dat roze daar, en 'tot straks' het oranje. De enige dissonant was een zwart rafelig plekje waar zojuist iets was weggebrand. Ik kon het nasmeulen ervan ruiken.
       Soms zie je zulke foto's in tijdschriften. Met diezelfde uitzinnige kleuren en weelderige texturen; gedrapeerde tinten en weefsels die zich tot je huid verhouden als een topontwerp uit de haute couture tot een verwassen tweedehandsje. Rijke roze weefsels, dooraderd met lichtrode vezels of doortrokken van witte draden. Je kunt het leven voelen kloppen. Haartjes die in het dagelijks leven vrijwel onzichtbaar dons zijn, nemen op zulke foto's de proporties aan van botte boomstammen die in zacht gekreukt weefsel gedreven zijn; maar op zulke foto's valt niet uit te maken of de haartjes nu indringers en buitenstaanders zijn of juist welkome objecten die de huid aangrijpt om zich er omheen te kunnen welven.
       Mij joegen ze angst aan, indringers; ze wilden naar binnen, mijn lichaam in, en wisten van geen wijken. Ze wilden naar buiten, mijn lichaam uit, en wisten van geen opgeven. De schittering van scheermessen, scharen en scherpe staken etste visioenen op mijn netvlies; beelden hoe eenvoudig ze zich naar binnen zouden kunnen dringen.
       Hoe het zou zijn als ze een hap zouden nemen en V-vormige inkepingen zouden maken, vluchtwegen naar binnen naar buiten. Het geluid van knippen, van snijden en van wijkend vlees echode altijd in de achterkant van mijn hoofd. Hoe ik me aan zulke beelden vasthield om woorden die eruit wilden maar dat niet konden, woorden die van mij maar niet van mij waren, woorden die als visgraten in mijn keel bleven haken, onschadelijk te maken.
       Mij waren ze welkom, indringers; ze hielpen me te beschermen tegen mezelf.

Volgens medici is het een zak vol organen; voor biologen een paar emmers water en een handvol botten. Volgens de damesbladen iets waarvan men vooral minder dient te hebben en niettemin meer van te tonen. Volgens de reclame de perfect te styleren verpakking. Volgens die meneer op de barkruk iets dat je ergens kunt parkeren en waar je tegenaan kunt rijden. Voor creationisten een godswonder en bezield bovendien. Voor evolutionisten de kroon op Darwins ladder.
       Lichamen.
       Van lichamen weet ik niets meer.
       Ik weet alleen dat het mijne het jouwe tot op het bot herkent. Je gezicht vult me met de blauwe smaak van je ogen. Ik ruik je aanrakingen zilverwit op mijn huid en kan je stem tussen mijn vingertoppen vasthouden.
       Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen maar van jou en van mij, en dat het verschil tussen jou en een bodemloze oceaan minimaal is. Ik drink, en verheug me in het water dat zich boven mijn hoofd sluit; mijn staart schuurt langs de rotsen en verstoort daar de garnalen, die dapper terugbijten. Ik verdrink en ben niet bang. Jij kunt goed zwemmen. En je moest toch die kant op.
       Van lichamen weet ik niets meer. Ik weet alleen dat jij in het gelukkige bezit bent van een duikplank die naar je diepten leidt. Glijdend vanaf je borst, voorzichtig over je ribbentreden stappend, laat ik me in je water zakken en zwem tot naar het ravijn van je buik. Hand in hand met je maag daal ik de afgrond in. Ik vlei mijn hoofd op je bekken neer, streel het koraalrif en droom van krabben en kreeften.
       Ik weet alleen dat ruggen geteld en haren in vingers gedompeld kunnen worden. Dat onze botten soms in de klit raken, zodat we ons rib voor rib moeten ontwarren en ze daarna weer in model kammen. Dat mijn ogen opeens zacht worden als ik aan je denk en dat ze dan niets meer kunnen, behalve wat in vertes staren en zich innig wensen jou te mogen zien. Ik weet alleen dat ogen er zijn om in te gaan hangen en in ten onder te gaan. Dat je ze het beste van binnenuit kunt bekijken.
       Ik weet alleen dat je een eindeloze lus in mijn hart schrijft en mijn muren behangen zijn met jouw ogen. Dat er een gat in mijn hart zit ter grootte van jou, en het een onvoorstelbare opluchting is je aan te raken. Dat je huid balsem voor me is, een warme verademing; een na tergend lang doelloos en onverklaarbaar wachten op niemand weet eigenlijk wat ingeloste belofte.
       Dat ik soms een bad in alletwee je linkerblauwe ogen tegelijk neem, dat weet ik, en me schoonboen aan de vlekjes in je irissen. Water raak ik daarna slechts dan pas aan wanneer ik zeker weet dat jouw geur snel weer op mijn lichaam aangebracht kan worden. Met lijm.
       Dat kussen de toekomende tijd is van kozen, en andersom, dat weet ik. Dat lichamen er niet toe doen omdat ze maar buitenkant zijn; dat jouw lichaam alles is omdat het de liefde tastbaar en aanraakbaar en vasthoudbaar maakt, dat weet ik.
       Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo klein was geworden dat je dagelijks mijn hoofd kon binnensluipen, wat je dan ook deed. Ik weet dat je, na mij gedronken te hebben, zo groot was geworden dat je me van binnenuit overstroomde; mijn ogen borrelden over, mijn mond werd vloeibaar en met een zacht scheurend geluid barstte de spiegel in mijn blik. 'Jij. Hier. Gelukkig,' schreven de scherven op de grond.
       Dat je met wat handen en een paar lippen cirkels tot diamanten kunt kwadrateren weet ik. Dat ik met wat handen en nauwelijks lippen samen met jou een van onze hoofden in kan kruipen om ons daar te verstoppen en alles kwijt te maken weet ik. Dat je me met een mond en wat handen kunt laten ontploffen op twee plaatsen, het zwelt aan van twee kanten, wordt groter en groter en omspoelt me. Ik ben een cirkel van gekwadrateerde pijn en liefde. Met binnenrijm. Dat je je in mijn aderen gebrand hebt, dat weet ik.
       Verder niets.
       De rest is onzin.
       Lichamen, ach wat. Er bestaat geen meervoud. Alleen maar enkel. Jij. Het jouwe. Jouw lichaam, en wat het belichaamt.
       De rest is onzin.

Sommige mensen worden van binnenuit, door hun eigen lichaam, opgevreten. Hun lichaam verweert zich tegen henzelf, ik tegen ik in een gevecht op leven en dood.
       Je ziet daar soms foto's van in tijdschriften; foto's gemaakt met camera's die door bestaande of vers aangelegde openingen het lichaam zijn binnengelaten. Het zijn oorlogsfoto's zonder verkruimelde gebouwen of huilende kinderen met oedeembuiken. Die foto's vangen een innerlijke burgeroorlog, ze leggen een revolterend immuunsysteem vast of een handgemeen tussen uit de band gesprongen cellen en opmarcherende soldaten. Of de oorlog tussen eigen en vreemd. Kunnen herkennen wat ik is en wat niet ik, dat is de vraag. Of kunnen onderscheiden tussen ik en teveel ik. Maar wat is ik, en wie is mij?
       Idée fixe, idée fluxe.
       Alsof ik in het hoofd ongedeeld is. Toch geloven veel mensen in een aanwijsbaar en lokaliseerbaar ik, dat klaar voor het begrijpen ligt; het hoeft slechts ontdekt te worden. Psychologisch ik-toerisme, waarvoor ze een mentale kaart willen compleet met ANWB-richtingaanwijzers: bewustzijn linksaf 3, dromen rechtsaf 1½, draken vlakbij dat moeras rechts 2, onderbewustzijn naar beneden 5. Liefst nog met de keus tussen snelwegen of rustieke routes, en onderweg uitspanningen alwaar men versnaperingen kan nuttigen.
       Wanneer zulke mensen uitleggen waarom ze zijn uitgekomen op de plek waar ze nu staan, maken ze eenrichtingsverkeer van zichzelf. Parallelwegen, zijstraten, wegomleidingen en klaverbladen, tegenliggers, wegpiraten en zondagsrijders, stoplichten en files worden terugblikkend ontkend, alsof ze met de veiligheidsriemen stevig aangegord alleen maar rechtdoor konden en bovendien precies wisten waarnaar ze zo gelijkmatig op weg waren.
       Idée fixe, idée folle.
       Ik geloof niet in een ongedeeld en exclusief ik; ik is de stadsplattegrond en het verkeer dat zich in de stad een weg baant. De binnenkant van hoofden komt me voor als een anarchistische verzameling processen die onderling contact houden, maar niet per definitie overleg voeren of dezelfde kant op willen. Dat ik van ons is een tegenstrijdig zooitje, een rommelige grabbelton die we bij voortduring willen ordenen en verantwoorden en verklaren. Maar altijd ontglippen ons propjes waarmee we later de straten van onze mentale stadsplattegrond bezoedeld vinden en die de goten langs de trottoirs doen volstromen en dichtslibben, ontdekken we na gedane gladstrijkarbeid weer nieuwe onhandige uitsteeksels die zich niet de kop laten induwen. Obstakels waar auto's zich op te pletter rijden. Blijken er spookrijders te zijn en medepassagiers die zich met de route bemoeien, of staat er onder een lantaarnpaal opeens een glanzend nieuwe, op afbetaling gekochte auto. Close encounters with a third mind.
       Zelfs mijn lichaam wordt niet begrensd en afgebakend door mijn huid. Mijn lichaam is een knooppunt in de samenwerking van een glas drank, een stem, wat koolhydraten, sigarettenrook, de vicieuze sporen van het bloed, berichten op het antwoordapparaat, ademende poriën, een telefoon die overgaat, zuurstof in de longen, een tekstverwerker, de walkman op auto-reverse, het zenuwstelsel, de straten, de hunkering, brieven bezorgd door de postbode en een hartslag.
       Wat binnenkomt verander ik en verandert mij. Wat binnenkomt gaat gemuteerd terug de wereld in. Mijn lijnen met de wereld bestaan uit waterleidingen en riolen, blikken en woorden, telefoonkabels en elektriciteitsnetten, het distributiebedrijf dat de supermarkt om de hoek van wijn voorziet, uit kranten, post en vuilniszakken. Ik hang met lijnen middenin een wereld die mij vormt.
       Wat ik aan ik aantref wordt evenzeer bepaald door de buitenwereld als door mijn lichaam. Zonder mijn muziek zou ik mijzelf niet meer kunnen zijn, zou mijn hoofd mijn hoofd niet wezen. Mijn telefoon zou ik meer missen dan een duim. Zonder tekstverwerker was ik onthand. Zonder mijn lievelingsmensen ben ik minder mens. Zonder jou teveel.
       Het lichaam is een idee waarmee wij de identiteit denken te fixeren. Dat vinden we makkelijker.
       Idée fixe, idée fluxe.
       Ik weet niet wat ik is, laat staan wie. Ik ben een mutant. Ik is een knooppunt in een kaleidoscoop van ik, niet ik en teveel ik. Ik ben geen mens maar een mozaïek. Ik verglijdt in het onderscheid tussen binnen en buiten.

Ik wist niet wie of wat ik was. De woorden ontbraken me, hoewel de onrust in me begraven lag en sporen in mijn bloed trok. Zonder taal was ik ziende blind en wist ik alleen dat ik niet goed in de wereld paste; de verhoudingen klopten niet.
       Mijn huis, welk huis dat ook was, kwam me geregeld voor als de meest verkeerde plaats om te wonen. Hoe klein en benauwd de kamers ook zijn, elk huis is altijd een paar maten te groot. De ruimte die een huis omvat past me niet, hij slobbert om me heen. Dat valt dat huis niet te verwijten, ik ben daarin misplaatst; mijn lichaam is te klein en laat ongebruikte gapende plekken in de ruimte over. Al dwaal ik alle kamers door en beweeg ik me rusteloos van de ene stoel naar de andere om uiteindelijk weg te kruipen in de beschutting van mijn bed of een dikke trui, ik kan me niet tot in alle hoeken en gaten van het huis uitstrekken en het gebied tussen de muren volledig in beslag nemen. Er blijft altijd een surplus aan loze leegte die als een luchtkussen tussen mij en het huis in hangt.
       Die overbodige ruimte moest ingenomen worden. In een kast, in een kist wilde ik wonen, ik verlangde naar een compacte ruimte die ik strak om me heen kon trekken. Een huis als een huid, een ik dat past als een handschoen. Een kast, een kist waarin ik net kon staan en met planken erin gevuld met boeken en misschien wat mondvoorraad.
       Zou die samengebalde ruimte waarin alles een vanzelfsprekende plaats heeft en alles dat je noodzakelijk acht bij de hand is, misschien de aantrekkingskracht van een auto zijn en de reden waarom mensen zich daar zo aan hechten? My car is my castle, en nog mobiel ook. Maar ik kan niet autorijden.
       's Avonds viel mijn huis me makkelijker te dragen. Het duister doet de wereld krimpen, buiten vertraagt alles tot uiteindelijk stilte intreedt. Buiten bestaat niet meer, met het donker is het ongedurig makende onderscheid verdwenen. Ook het huis is grotendeels donker, licht brandt alleen op de plekken waar ik aanwezig is. Het andere verdwijnt in het niets. Er is alleen ik en die ene plaats waar het licht van een lamp schijnt. Mijn plaats lijkt groter en de ruimte kleiner; de wereld en ik vallen eindelijk samen.
       Ik wende me aan overdag te slapen. 's Nachts was mijn huis mijn lichaam en mijn lichaam mijn huis. 's Nachts kon ik beter leven.
       De onrust bleef. In de spiegel kijken hielp niet. Mijn spiegelbeeld vervaagde naarmate mijn onrust toenam, verloor zijn contouren en liet me telkens minder zien. De spiegel openbaarde me niet, hij weigerde mijn beeld te erkennen; ik keek erin en huilde. Ik moest me verlaten op de ogen van anderen wanneer ik mijn bestaan wilde controleren; hun ogen bleken al even onbetrouwbaar als de spiegel. Ze maakten me groter, kleiner, lichter, donkerder, vriendelijker of harder, maar nooit zag ik in die ogen een weerspiegeling waarbij alles op zijn plaats viel. Hun oogwit was te bleek, kon alleen hun gefatsoeneerde beeld van mij reflecteren. In hun ogen werd ik bloedeloos.
       Die van jou waren anders. In jouw ogen zag ik de woorden die me hadden ontbroken. We gaven elkaar taal en lieten de onrust botvieren. Je gaf me met de woorden mijn lichaam terug en ik jou het jouwe.
       Ze pasten; we dronken elkaar in en transformeerden, gaven elkaar nieuw aan de wereld terug.

Eén keer kreeg ik koudwatervrees om wat we aan het doen waren.
       Ik kende je nog maar kort; ik wist genoeg. Mijn dagmerries sloegen op hol, dagmerries dat je je opeens zou terugtrekken en ik van de weeromstuit je smekeling zou worden en aan je rokken zou gaan hangen. Of dat ik zou wegwaaien dwars door je kieren heen en buiten je bereik neerkwam. Dat wij wakker zouden worden en de midzomernacht een droom bleek, een flauwe kunstgreep van een xste-rangs auteur die niets beters wist te verzinnen om zijn blanco pagina's mee te vullen.
       Of misschien zouden wij overspoeld worden door de dingen, zoals werk en verplichtingen en in auto's verpakte mensen, omdat een nacht niet genoeg uren kent en wij ons moeten uitsmeren over teveel niet-wij.
       Toen ik dat allemaal had bedacht wilde ik opeens niet meer ontbijten, of pas heel laat, omdat je voor het ontbijt altijd minstens vijf onmogelijke dingen geloofd moet hebben, zoals dat het blijft, wij, dit, jij hoofdzakelijk, en dat wilde maar niet vlotten. Ik trok mijn jurk van rood geplet fluweel aan, in de hoop dat het onmogelijke mij als koningin beter af zou gaan. Maar mijn grapefruit ging opeens vreemd spatten en trof mij midden in mijn oog. Ik huilde van het zuur.
       Je kwam en kalmeerde me en verbood me te spreken over onmogelijk. Zolang ik in jou geloofde, beloofde je me, geloofde jij in mij. Je hield me vast. Mijn ogen drupten door, ik huilde je een rivier en werd zo klein dat ik bijna verdwaalde en verdronk in mijn ogen, er was geen zwemband binnen handbereik. Je dreef op mijn zoute water mijn hoofd binnen en wierp een reddingslijn. Je lachte en de rivier droogde samenzweerderig op. Ik klauterde langs je haren weer naar boven en je droogde me met kussen.
       En al die tijd wist ik wat het was, wat er zo piepte en kraste dat de tranen ervan in mijn oren sprongen. Het was lang geleden dat ik zo geroerd en geraakt werd door iemand - een nooit geleden lang geleden. Wat ik in mijn geestesoor hoorde was het janken en jammeren van roestige grendels die met behulp van waterpomptangen verschoven moesten worden en het rinkelen van sinds lang niet gevierde kettingen die werden afgewikkeld. De ophaalbrug ging met veel gedruis naar beneden; het oorverdovende lawaai van heavy metal dat na langdurige stilstand in werking werd gezet, zag ik voor angstgehuil aan. Daar vergis je je makkelijk in, in zulk lawaai, als je niet genoeg naar Headbanger's Ball kijkt.
       Je kalmeerde me. De ophaalbrug ging knerpend en krijsend naar beneden. Daarachter stond zij, de kasteelvrouwe der dagmerries, in rood geplet fluweel; aan de overzijde stond hij, de koene ridder zonder vrees of blaam, gezeten op zijn draken. De vleermuizen in de bomen zongen een deadly medley. De kasteelvrouwe en de ridder keken elkaar aan. We droegen dezelfde kleur lippenstift. We hadden alletwee linkerogen en sleutelbeenderen, en die pasten wonderwel in elkaar. En we leefden nog lang. Erg lang, waarschijnlijk. Als we later ongelukkig zouden worden namen we dat op de koop toe. Morgen bestond toch niet.
       Toen die avond de klok stilhield op vijf voor tien, wisten we het zeker. We stapten van Darwins ladder af en verkochten die aan de buren.

We stopten de tijd. Maar lichamen zijn eeuwige valstrikken vol chaos. Ze kennen geen rust. Er zijn gedetailleerde foto's van zulke processen beschikbaar, close-ups van een in oorlog gewikkeld ik.
       Van zenuwcellen met uitlopers, dendrieten die ogen als de spaarzame dunne haren op het hoofd van een kalende bejaarde; ze hebben dezelfde stoffige kleur grijs. Cellen vernieuwen zich elke zes jaar. Ik wordt grijs, maar niet oud.
       Van de bleke opdringerige tentakels van een macrofaag, lid van de familie van de witte bloedlichaampjes, die een bacterie onschadelijk tracht te maken door zich in diens kern binnen te werken en hem van daaruit op te eten. Ik heeft nooit honger.
       Van de heuvels en de dalen die slagschaduwen werpen op het oppervlakte van chromosomen, chromosomen die zich baden in maanblauw licht, strandvakantie in Torremolinos houden. Ik bevindt zich op de achterkant van de maan, waar de zon nooit schijnt.
       Van de fagocyten die zich verdringen aan de snijzijden van een wond om verder overlopen van bloed te voorkomen; van de T-cellen die zich rond de zich al afsluitende beschermlaag verdringen om eventuele vreemdelingen te herkennen, te ontmaskeren en in te kapselen. Ik is strategische zelfverdediging.
       Van de activiteit van zenuwuiteinden die met de snelheid van het licht hun buren en overburen berichten doorsturen. Ik is over vijf minuten terug, hier is alvast iets te lezen.
       Van de koortsachtige bedrijvigheid van zenuwnetwerken die per hersenscan betrapt kan worden; geïnterpreteerd kan worden. Eerst dit lezen, dan weet ik daarna wie ik is.
       Van troepen kankercellen, omringd door de dodelijke mobiele eenheid van killercellen die zich gewapend hebben met biochemisch gif teneinde de verraders die een complot tegen ik smeden te doden. Ik weet veel van de dood.

Ik weet iets van de dood. Ik heb teveel vrienden en kennissen begraven. Er zijn de laatste jaren zoveel bekenden aan hun bloed overleden dat ik bijna verbaasd ben als iemand aan kanker sterft; een ouderwetse dood, een haast welkome afwisseling.
       De begraafplaatsen van de stad kan ik inmiddels uittekenen. Daar zijn te vaak dezelfde mensen. Ik betrap mezelf erop dat ik vergelijkingen ga maken: hij had meer bloemen, bij hem waren de speeches mooier. Wat me bovenal teneer slaat is de druk om verdriet te voelen. Begrafenissen van mensen die ik niet bovenmatig liefhad, bezoek ik niet om mezelf maar vanwege degenen die hen wel op die manier liefhadden. Ik kom uit affiniteit met mijn levenden, niet uit verdriet om hun doden. Bovendien horen er veel mensen te zijn op begrafenissen. Minder dan zes is pervers.
       Ik leer het nooit, begrafenissen. Ze zijn te erg, ze kleven me teveel aan, en ik begrijp ze niet. Waarom niemand zich ooit schreeuwend op de kist werpt of in de gereedstaande kuil springt, grave-diven zoals de vader van Laura Palmer deed; en bovenal dat er nooit eens iemand krijst, waanzinnig uitzinnig gilt en raast en tiert op zulke bijeenkomsten. Een beschaafde snik, verborgen achter zakdoeken; een brok, of misschien een visgraat, ergens in een keel. We zijn beschaafd en laten onszelf alleen met ons leed. Wanneer je het smoort, suddert het door en maakt het akelig eenzaam. Verdriet verandert het lichaam in een broeikist.
       ...ik moet er niet aan denken dat jij ooit zult sterven. Op bent, weg wilt, kwijt raakt. Niet aan denken niet...
       Ik moet het leren, begrafenissen. Ik moet de dood van mijn lievelingsmensen uittentreure repeteren, de toekomst alvast laten gebeuren in de hoop dat de voorbereiding de realiteit doet verbleken, zodat die me minder zwaar valt; anders zal ik me geen raad weten met de druk om de werkelijke contouren van het verdriet te verbergen.
       ...niet aan denken. Niet doen.

Ik kent zelden rust. Ik moet aanvallen en verdedigen. Ik wordt bedreigd door buitenstaanders die naar binnen willen, buitenstaanders die het immuunsysteem leert herkennen en onschadelijk kan maken. Buitenstaanders die van hun gevaar ontdaan worden door ze met een laagje ik te bedekken of door ze te kannibaliseren. Absorberen of annexeren, dat zijn de opties. Het lichaam erkent in geval van gevaar alleen drastische oplossingen.
       Ingewikkelder wordt het wanneer het lichaam zich tegen zichzelf keert. Wanneer de ene cel aan een onherstelbaar geheugenverlies leidt en niet meer weet dat een andere cel ook ik heet, familie is binnen de overkoepelende structuur van één en hetzelfde lichaam, en vergeten is dat negeren, toegeven, samenwerking of onwillige coëxistentie het devies is.
       Het komt voor dat ik zichzelf vreemd wordt en het lichaam ten onder gaat aan een fatale vorm van miscommunicatie. Een virus is een vreemde, nog niet meester geworden taal; maar een auto-immuunziekte is een ongeneeslijk spraakgebrek. De eerste onderzoekers die het auto-immuunproces doorzagen, spraken over de horror auto-toxicus.
       Soms is taal dodelijk eenvoudig en adequaat. Horror auto-toxicus. De griezel van de zelfvergiftiging. Ik is een fatale kettingbotsing.

Maar wij, kinderen van de nacht, wij vergeten ons zelf bij elkaar. We zijn lief en hard en mooi en zacht en gemeen. Wij zijn twee sprookjes in één horrorboek.
       We kopen nepleren jacks van ons feestgeld en maken de stad onveilig. We schoppen tussen vijf voor tien 's nachts en vijf voor tien 's middags graag vuilnisbakken omver, omdat we stoer zijn. En aangezien er geen vuilnisbakken meer bestaan - wat jammer is, want die rinkelen beter - behelpen we ons met biobakken. We kunnen de hele wereld aan, behalve spinnen en slangen; spinnen hebben teveel en slangen te weinig poten. Zo tussen de twee en de zes is goed, minder of meer vinden we pervers. We velen onrecht noch elkaars tranen en bekwamen ons derhalve in het drakensnellen. In het holst van midzomernachten gaan we op jacht langs stadse straten, alletwee gekleed in het zwart, terwijl Shakespeare over ons waakt. Niemand begrijpt waarom het zo licht om ons heen is, maar dat komt doordat wij steeds in elkaars vlammen kijken.
       Dat we elkaar geen giften genoeg kunnen geven dient beloond, vinden we. Elke onverjaardag wordt daarom gevierd, met slingers en toeters, en wij alletwee een mal hoedje op. We leerden blij te zijn, ook al zijn we daar niet goed in, en houden wedstrijden in gelukkig lachen. Na afloop geven we elkaar gecalligrafeerde oorkondes en staan arm om arm en oog om oog samen op de ereplaats. We maken grote reizen, van Amsterdam naar Weesp of Bergen, van Amsterdam naar London, van Wittenburg naar de Utrechtsestraat en van The Cure digitaal naar The Cure analoog. We overnachtten eens te Drachtten, waar we overdwars in elkaars bretels sliepen (het waren zilveren; we hadden thuis geoefend). We waren erg trots op elkaar en verfden die nacht de stad rood.
       We glijden van regenbogen af en vinden dagen later nog overal zilveren munten tussen onze kleren en in ons slaaphaar. We scrabbelen zelfs, en kussen elkaar daarbij overal, één keer voor gewone letters en tien keer voor de moeilijke. En gaan bij elk woord een tijdje aan elkaars lippen hangen totdat een van tweeën 'au!' roept.
       We ontdekten dat we klokken konden laten stilstaan en hoe het weer zich laat commanderen; en ook dat het weer ongehoorzamer is dan de tijd. Het onweerde te weinig naar onze zin. Mijn klok kregen we definitief stil op vijf voor tien, zelfs nieuwe batterijen bleken niet tegen ons bestand. De hotelklok te London begaf het al op de eerste dag; we leerden snel. De Big Ben vonden we te patserig. In London oefenden we daarom op het weer, wat goed lukte, zodat we 's nachts hardturquoise parasolletjes nodig hadden in het park. 's Avonds stroomde plotseling een zondvloed van regen langs de plafondlamp, en moesten we de Gideon's Bible - met handige tips voor hotelgasten - eigenhandig amenderen. En áls het dan eindelijk op bestelling onweert en de nacht met harde knallen en scherpe scheuren openbarst, houden we elkaars hand vast en doen we net alsof het allemaal vreselijk eng is.
       Onderwijl eten we weinig en dan bij voorkeur grote garnalen, waarbij we elkaars handen flink besmeuren, en grapefruits die erg lekken of kijken we naar plaatjesmooi Japans. We hebben elkaar ten zeerste lief, per brief en ook graag liever live. We berekenen de kwadratuur van de cirkel en lossen in de uitkomst daarvan op. Soms huren we trashy horrorvideo's en gooien met popcorn bij slappe scènes.
       Voorts drinken we champagne en droge witte wijn. En elkaar.

Individualiteit is een zaak van zelfverdediging. Kunnen herkennen wat ik is en wat niet ik. Kunnen onderscheiden tussen ik en teveel ik.
       Sommige mensen dragen teveel ik met zich mee, een surplus dat nergens valt te parkeren. Te veel moraal, sensibiliteit, woede, geschiedenis, omstandigheden, indrukken. Te veel pijn.
       Jij werd door pijn gedefiniëerd en omlijst. Je kon soms niet meer voelen van de pijn en niets meer voelen dan de pijn. Dan spatte de paniek akelig je ogen uit en bezeerde mij; per ongeluk, gewoon maar omdat ik dicht in de buurt stond.
       Je bestond door pijn, dan wist je tenminste dat je er nog was. Je droeg je pijn zoals een ander zijn kleren; je trok dagelijks schone aan en zonder was je onbeschermd. Hij flatteerde je nog ook; elke soort stond je goed, als het maar zwart was. Je leefde op de endorfinen die je lichaam je gratis gaf wanneer je dat vroeg: je lichaam dealde, je lichaam pushte, je lichaam duwde en trok en sleurde je donkere steegjes in. Je lichaam was zo sterk dat je er niet tegenop kon.
       Endorfine is zelfgemaakte morfine. Het lichaam maakt endorfine aan in geval van fysieke of geestelijke uitputting, wanneer het lichaam ontberingen ondergaat of tegengewerkt wordt; wanneer het bang is, onder hoogspanning staat, niet slaapt, honger koestert, of trilt van emotie. Endorfine komt uit onze privé-apotheek, endorfine is de supernarcotiseur, de opperhoofdpijnstiller. Je lichaam wist alles van endorfinen, behalve dat die ook losgemaakt kunnen worden door te lachen. Je was misschien eigenlijk niet zo goed in vrolijk zijn. Je nam wat je lichaam in de aanbieding had.
       Wanneer je je lichaam voedsel onthield, beloonde je lichaam je na dagen van vasten met een dosis endorfine die je een tijdlang op de been hield. Zodat je verder kon. Wanneer je je lichaam slaap ontzegde, zodat je als je in bed rolde tenminste zo vast kon slapen dat je draken er geen speld tussen konden krijgen, en moe moe moe doorging, zo moe dat alles zeer ging doen, beloonde je lichaam je met een dosis endorfine. Zodat je verder kon. Misschien schrok je wanneer je je ontspannen voelde, wanneer de dingen je te gemakkelijk gingen. Het is onmogelijk pijn te bereiken zonder te lijden. Pijn is je tweelingbroer. Pijn koesterde je, dat was misschien de taal die je lichaam het beste verstond; misschien probeerde je het lijden dat erbij hoorde te dempen met hard werken en drank, te stillen met harde muziek en drastisch doorgaan. Ik denk dat je vergetelheid zocht.
       Maar je was sterk en zelden ziek. Endorfine in het bloed versterkt de werking van het immuunsysteem. Je lichaam liet zich niet zo makkelijk uit het lood slaan als je misschien wel wilde. Soms ging het bijna fout, dan belde je me geschrokken op: hartkloppingen, of een tot nog toe onbekend soort pijn. Maar je was zelden ziek en sterker dan je postuur deed vermoeden. Je werd misschien niet door je lichaam opgevreten maar door jezelf - wat dat ook mag wezen. Endorfinen in je bloed, waarschijnlijk. De horror auto-toxicus.

Een tijdlang waren je draken wat levensmoe. Maar ze staken verse koppen op.
       Ik was soms zo bang om je dat ik je hart vasthield. Dat je geestelijk tegen veel opgewassen bent leek me een uitgemaakte zaak, maar lichamen kunnen tegendraads en onwillig zijn en kennen andere regels dan hoofden. Lichamen hebben soms wat rust en eten nodig, en protesteren bij te weinig slaap en slablaadjes. Je werd zo dun, een streep bijna, weliswaar met vaste hand getrokken en kaarsrecht, maar toch: een streep, zodat ik uit voorzorg alle vlakgommen confisqueerde omdat ze anders in een onbewaakt ogenblik eens over je mochten uitglijden.
       Soms vertrok je in een wolk van woede, haaks met de wereld en haaks met jezelf omdat je de honger in je bloed niet kon laten ophouden, dat het ook nooit veranderde en altijd maar terug kwam. Als je zo wegging nam je een deel van me mee en lagen al mijn draden opengestrekt. Dan vrat de angst een gat in mijn buik, ik was Zadkines gehavende stad zonder middenrif; mijn lichaam verstomde.
       Of je loste op in een nevel van niet meer kunnen. Uitgeput. Weg en verdwenen. Weken achter elkaar was je kwijt, niemand wist waar je was, ik niet, vrienden niet, jij waarschijnlijk nog het minst van allemaal. Ik verdwijn een tijdje, het moet, de hoogste tijd, zei je dan. Tot later. Wel eens. We'll see. Ja, elkaar. Denk ik. We bellen nog wel. Dan wisten we geen van tweeën wanneer, of zelfs maar of. Hoewel - desnoods in onze dromen, altijd in onze dromen. Maar jij stopt zoveel draken in je dagmerries, en ik wou niet demonisch zijn of verscheurd worden of dat jij... en dat ik toen... en dat er bovendien... en dan badend in het zweet wakker worden.
       Als je kwijt was liet dat me koud. Omdat het altijd zo is, altijd zo was, altijd zo geweest is en altijd zo zal blijven. Waarvan je houdt, dat gaat weg of sterft; waarvan je houdt, dat dood je. Ik was altijd alleen en wist van geen verdriet als ik iemand had uitgevlakt. Uitsluitend opluchting; eindelijk weer alleen. Dat was tenminste vertrouwd en voorkwam dat er geheimen en verlangens verborgen, verzaakt of geopenbaard hoefden te worden. Ontsnapt. Alleen was ik beter af, en de anderen al helemaal, ook al waren ze zich niet altijd bewust van het risico dat ze hadden gelopen. Ik is een spons die anderen uitknijpt tot ze heeft gekregen wat ze nodig had en hen daarna weg doet. En als ik bezeerd moet worden doe ik dat bij voorkeur zelf, en grondiger bovendien.
       Als jij kwijt was, miste ik je zo verschrikkelijk dat al mijn zenuwen ervan in de war lagen. Dan was ik bang dat je als een hond was weggekropen om in een verscholen elders dood te gaan; alleen, om beter af te zijn; alleen, omdat je het dan tenminste zelf deed. Ik at niet, ik sliep weinig, ik werkte veel als je kwijt was. Maar ik doolde niet over de straten, zocht niet in steegjes noch hield ik de wacht bij je voordeur. Huizen of hoofden kan ik niet zonder toestemming betreden; dat geldt zelfs die van jou. Je moest immers en zulke behoeften, wist ik, dien je te koesteren als de maan, ook al kunnen anderen daarmee wellicht slecht overweg.
       Ik hield van lang werken en weinig slapen en niet eten, maar meer van jou. Dus kraste ik met scheermessen in mijn armen om de pijn van het missen weg te schrapen, dat lukte soms. Verdoofd likte ik mijn wonden en wachtte verder. Dan haatte ik het hoe de klok niet vooruit te branden was, eeuwig op vijf voor tien bleef staan. Ik smeekte de klok, ik bad tot de klok, ik vervloekte de klok. Uit pure wraak doodde ik de tijd. Maar de tijd stond al stil en de wijzers tokkelden een citaat op de snaren in mijn lichaam: Twinkle, twinkle, little bat; how I wonder what you're at...I
       Je missen is erg maar doenlijk. De gedachte dat je bloed je onderwijl verteert is echter onverdraaglijk; ik ben langs duizend weerhaken met je verbonden en ook al ben jijzelf kwijt, je onrust blijft in me hangen.
       Horror auto-toxicus: je onrust die me duizelig bekend voorkwam, aangezien hij ook de mijne was. Die van mij is anders ontstaan en samengesteld, is ongetwijfeld het kind van andere geschiedenissen en de moeder van andere beelden, maar toch: een tweelingschaduw. Onrust die ik onschuldig heb proberen te maken, wilde wegschoffelen en verborgen heb gehouden; een ongedurige hang in mijn bloed waarvan ik, ook als ik ermee in botsing kwam, niet altijd heb durven weten en die ik na afloop zo snel mogelijk vergat. Er waren spookrijders realiseerde ik me, maar wat hen dreef en waar ze op aanstuurden ontging me. Ik ontglipte mezelf. Idée fluxe, idée fuite.
       Jij was volkomen vertrouwd met je behoeften en liet me zien dat uitwijken niet de enige optie was. Jij hebt me geleerd de schoonheid van de onrust te onderkennen, de kracht en de energie die erin schuil gaan; me onder ogen gebracht dat het, meer dan ik wilde erkennen, ten grondslag ligt aan het scherpe leven waar ik naar haak. Zwerfbloed. Ik heb jou nodig gehad om me te tonen dat mijn onrust mijn nachtzijde was, mijn maan, hoewel ik al die tijd heb geweten dat ik verpieterde van een zonnig en kalm leven.
       Zelfbedrog, uit onkunde en onhandigheid. Ik deed mezelf kwaad door braaf of aardig te willen zijn en mijn klauwen tot nagels te vijlen. Ik wilde niet weten dat vijlen de onrust aanwakkerde, zodat ik gemanicuurd en wel bij vlagen redeloos ongelukkig werd. Ik had alleen maar stemmen in mijn hoofd en wist niet naar wie te luisteren; bovendien schreeuwden ze door elkaar heen. Mijn schaduwen; mijn schijngestalten. Ik herkende de muziek die in je bloed zingt, die had ik eerder ook gedraaid en te vaak vergeten. Muziek die ik draaide om niet mee te hoeven of juist om mee te mogen. Muziek die ik draaide omdat dat tenminste de zekerheid gaf dat de stemmen van buiten kwamen. I could hear voices.
       Totdat jij kwam. Je voedde mijn donkere kant op, je hebt me mijn angst daarvoor ontnomen. Je stookte het vuur op. Ik regenereerde in mijn bloed en rees op uit de as.
       Leven is geen beschaafde symfonie voor mensen in galacostuum. Liefde is niet roze maar vloekend zwart, kent geen sociale zekerheid, alleen onderlinge bijstand. Liefde is riskant en vol potentiële waanzin; duiven zijn nare vieze beesten, het zijn de ratten van de dakgoten. Elke poging de liefde te temmen en zindelijk te krijgen, de draken als zangvogels te vermommen, met vleugels op te tuigen en hun gebrul voor dat van een sopraan door te laten gaan, maakt haar bloedeloos. Zou je onverhoopt definitief verdwijnen, dan kan ik niet als vroeger uit arren moede lager op de ladder terecht. Boven onverzadigende onvervullende liefdes zou ik nu de honger prefereren.
       Je kwam telkens terug. Om dat te vieren en het feest luister bij te zetten, gaven we de vlakgommen gratie, die mochten dan immers weer los. We hoefden ons niet meer te onthouden.

Vaak konden we elkaar in bescherming nemen. We herkenden verhalen en beelden en immuniseerden ik met ander.
       We ruilden jouw ziekenwagensirenes uit tegen mijn scheermessen en scharen, dronken daarna elkaars tranen en moesten lachen omdat ze opeens vies zoet smaakten. We wilden geen zoet. Ik was niet bang voor jouw slangen, jij niet voor mijn spinnen. We veegden ze op een hoop en verdeelden de pootjes opnieuw; wat overbleef waren stapeltjes doodgewone dieren, niets om bang voor te zijn. We zaten op de grond, voor de bank, en maakten in een krijtkring van kussen kinderjaren onschadelijk. Als we uit eten gingen namen we samen één voorgerecht of bestelden alleen maar een fles goede wijn voor bij het lezen van het menu en dineerden we op koffie.
       We bevroren het verleden, we vermoordden morgen. Teerbeminden zijn een Droste-wet. Wij wonen in een bodemloze gereflecteerde blik. Voorlopig is eindeloos. Daarom is het hier altijd vijf voor tien wanneer jij er bent, daarom ontbijt ik tegenwoordig bij voorkeur gisteren of overmorgen of om acht uur 's middags en daarom ook dienen wij nachten aan gruzelementen te slaan en gaten in dagen te slapen om met onze bleke gezichten over de brokstukken en door de kieren heen naar buiten te kunnen kruipen. Voorlopig is een eeuwig ogenblik, een monumentaal moment opgetrokken uit kapotte klokken. Daarom is elke keer de laatste keer, bestaat er niets buiten het moment waarop wij elkaar straks weer gaan zien.
       Sinds ik jou ken heb ik geen horloge meer gedragen.

Ondanks de zelfreinigende liefde kwamen je draken terug. Als ik bij je in bed lag of jij bij mij, moest je op zulke momenten verschrikkelijk schreeuwen maar mocht ik je vasthouden zodat je niet meer zelf hoefde te slaan en gillen, en ik verjoeg ze met mijn ogen. Ksssst! keek ik ze toe, en dat deden ze prompt; met hun schubbenstaarten tussen hun hondslelijke benen dropen ze af, om nooit weerom te keren, Berend Botje achterna om die dan maar te gaan plagen. En elke keer baadde ik in jouw zweet.
       Maar ze kwamen wél terug. Je wapende je met muziek die in jouw plaats instortte: muzak for maniacs. Brokstukken van lawaai in je oren, de volumeknop zo wijd open dat je geen verkeer meer kon horen, alleen die stemmen en die muziek. Postpunk vol gotische mannenstemmen die galmden in de kerk, vol gedreven gegrepen opgejaagde vrouwenstemmen. Muziek zo hard dat je niet meer hoefde te denken, muziek zo hard dat je eindelijk iets kon voelen. Muziek die als opmaat voor een horrorfilm kon fungeren. Maanmetal, vol bijtende gitaren en mannen met gorgelend bloed in hun kelen, om daarmee de bliksem om de tuin te leiden. 'Ah, the children of the night - what lovely music they make,' zei ik, wanneer je wolven met je meehuilden.
       Toch hoorde je sirenes op straat en belde me met een dunne stem op, moeten weten en bang dat niemand zou opnemen, om te controleren of ik het soms was die daar huilend werd weggereden.
       Of je wilde dat ik je verhalen vertelde, vrolijke verhalen; ter afleiding, en omdat niets belangrijker is dan verhalen. Maar mijn vrolijkheid is flinterdun, een kasplantje, ik heb het nodig dat iemand haar aanmoedigt. Als jij somber was voelde ik me een verhaal dat vloeibaar van de pagina af liep of een grap waarvan ik de clou was vergeten.
       Je pijn versoepelde zijn greep alleen nog wanneer mijn lichaam me de wacht aanzegde en ik geveld raakte. Dan maakte je versterkende drankjes, hield me vast en liet me leunen. Met je dunne benen droeg je me mijn bed in en uit, je kon mij makkelijker dragen dan jezelf. Je droeg mijn koortsknieën en hield ons samen overeind.

Verdriet is besmettelijk wanneer je van iemand houdt.
       Dan wilde je dat ik je weg deed, misschien omdat je het beter vond dat je mij niet zou raken en bezeren, of misschien omdat mijn aanwezigheid je onrust tastbaarder maakte. Zonder getuigen valt pijn makkelijker te negeren. Je nam me mijn liefde voor je soms kwalijk: die lijmde je aan een leven dat je verschrikkelijk uitputte en dat al zo lang duurde; als ik niet van je zou houden zou het makkelijker zijn dood te willen. Je probeerde me tegen je verdriet te beschermen, wat ik niet wilde; ik wilde helpen stelpen, maar als je draken op krachten kwamen, toverden ze mijn halve eieren om tot lege doppen. Toen Humpty Dumpty naar beneden viel kon zelfs de bereden militie hem niet meer lijmen; ik was man noch paard.
       Je was altijd een beheerst ongeluk geweest, een lichaam door pijn bijeen gehouden met een hoofd dat daar niet altijd bij kon. Of wilde. Ieder ander was in jouw plaats al duizend doden gestorven. Dat jagen, werken en ontregelen, dat wakker en waakzaam zijn, al die tegenvoorzieningen en weerstrevingen ontwrichtten sluipenderwijs je voegen en naden; de beheersing viel je steeds zwaarder. De pijn werd groter dan jijzelf, je ging erin onder. Je kon er na al die jaren voor het eerst geen kracht meer uit putten. Je wilde er definitief niet meer zijn.
       Je bloed, het was je bloed - het was te stroperig en te zwaar. Idée donnée, idée damnée. Je bloed trok je naar beneden, het hing lijvig aan je wangen.
       Het waren altijd de details geweest die je hadden weerhouden. Je klauwde je nagels erin vast en maakte ze tot strohalmen. Wie er dan voor de kat moest zorgen. Dat je die ene film eigenlijk nog wilde zien. Dat je morgen een afspraak had of dat de wijn nog niet op was. Wanneer je bang werd van de kracht waarmee de dood aan je trok, sprak je meer over morgen. Over een feest waar we volgende maand naar toe zouden gaan. Over een mogelijke vakantie. Over de komende winter. Over iemand die zou terugkomen, of weggaan, die begroet moest worden, of uitgewuifd. Over later. Je wierp ankers uit naar de toekomst om te voorkomen dat je zou wegdrijven.
       Maar je belde. Dat het genoeg was. Dat het niet meer ging. Dat je nu heus op was. We hadden een onbesliste afspraak; ik hoorde die in de toon van je stem en kwam.
       Ik wist iets van dood gaan. Ik had het al eens geprobeerd. Ik wist veel van dood willen. Ik had het vaak gedaan.

Niet meer kunnen. Niet meer willen. Niet meer moeten hoeven. Opdat het eindelijk stil wordt om je heen, en in je. Dood mogen. Opdat het eindelijk ophoudt, die overdaad aan denken en voelen die verder denken en voelen onmogelijk maakt.
       Niets is zo dodelijk als wanneer iemand zegt dat het heus weer zal bijtrekken, dat het over een tijdje vast wel beter gaat. Niets sluit je zozeer van anderen af als zo'n opmerking. Je bent immers opgesloten in het moment, er bestaat geen morgen meer, geen ander morgen dan dit ene zich voortslepende ogenblik; daar gaat het nu juist om.
       Je hebt het punt bereikt waarop doorgaan en ophouden in elkaar doodlopen, samenvloeien tot een alomvattend niets; je bevindt je op kruispunten van tergende leegte. Tijd bestaat niet meer, er passen duizend uren op de kop van een speld; tijd bestaat niet meer, een duizendste seconde dijt uit tot een woestijn. Je bent los zand dat uit je handen glijdt en weg zal waaien zodra je je verroert. Je bent de gijzelaar van die ene onophoudelijke seconde, van een ogenblik dat duurt en duurt en maar voortduurt. Opgesloten in een zandkorrel. En die zandkorrel schuurt.
       Natuurlijk is het altijd een beslissing van dat moment, maar soms telt alleen dat moment. Dat de kans aanwezig is dat je er morgen of over een maand heel anders over denkt (of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken) - dat het wel zeker is dat je er morgen of over een maand heel anders over zult denken (of over gedacht zou hebben, had je dan nog kunnen denken) - is minder relevant dan men aanneemt. Is absoluut niet relevant. Nu kan het niet meer. Er is alleen nu; en nu is onhoudbaar.
       Ze zijn vriendelijk bedoeld, die bemoedigende opmerkingen - maar ze glijden van je af en maken je des te eenzamer, zoals andere mensen van je afglijden en je des te eenzamer maken. Laagjes onbreekbaar plastic tussen ik en de wereld. Idée isolée, idée desolée.
       Zelf dood willen kwetst andere mensen. Dat is een belangrijk tegenargument, vaak zelfs het enige. Maar soms helpt zelfs die wetenschap niet. Die keer dat ik zover was, heb ik de voorliggende dagen besteed aan het zo opgewekt mogelijk bezoeken van vrienden en vriendinnen om ze de vraag of het aan hen heeft gelegen de pas af te snijden. Omdat mijn dood geen aanklacht wilde zijn en ik juist wilde dat ze me loslieten. Ik was mijzelf teveel. Ik was mijzelf een ander.
       Het mislukte, indertijd; dat was geen opzet maar onwetendheid.

De ander is op den duur - en was altijd al - heel erg een ander. Ik is een ander, maar misschien draait de liefde erom in hoeverre je dat kunt vergeten en tegelijkertijd in acht weet te nemen. Dat jij jij kunt zijn en ik ik, en wij alletwee toch van harte wij.
       Dat geldt ook voor dood gaan.

Ik wilde erbij zijn. Daar hadden we akelige ruzies over gemaakt, ruzies die onbeslist eindigden.
       'Het enige dat ik op zo'n moment nog zou kunnen en daarom zou willen, is alleen zijn,' zei je dan. 'Dat is nu juist de crux. Alleen.' Stilte. 'Andere mensen kunnen me dan eindelijk even helemaal, maar dan ook letterlijk helemaal níets meer schelen. Het is dan gewoon punt - uit - op, en de wereld kan in dat geval wat mij betreft doodvallen. Inclusief jij, hoe hard dat ook klinkt,' zei je. 'En overigens is de kans groot dat jij strafbaar zou zijn. Wegens nalatigheid ofzo, of medeplichtigheid.'
       'Dat kan allemaal best waar zijn, maar niemand zou alleen moeten hoeven sterven,' zei ik. 'Zeker jij niet. Juíst jij niet. Niet als een hond, weggekropen in een steegje, alleen met je draken, niemand die je de worsteling met hen kan verzachten. Dood moeten is tot daar aan toe, maar dat jij alleen zou moeten sterven vind ik onverdraaglijk. Je -'
       'Daar heb je dan kennelijk de meest afschuwelijke romantische ideeën over,' zei je. 'Dood gaan is niet leuk om te zien, dood gaan is bloederig en met rochels en stuipen en gaat doorgaans gepaard met er eng en erg naar uitzien. Dood gaan is geen Love Story met jou in de rol van ontroostbare echtgenoot en ik zieltogend op bed, maar Hellraiser. Dood gaan is een trashy video. Vies en gemeen en hard, met valse kleuren.'
       'Nou en? Dat weet ik, en dat doet er absoluut niet toe. Ik ben niet bang voor hoe je dood zou gaan. Het enige dat ik wil is erbij zijn, je vast mogen houden. Vasthouden en vastgehouden worden is het enige dat de dood hanteerbaar kan maken... Als je weg moet is dat al erg genoeg, en dan moet je ook goed weg, asjeblieft niet in opperste paniek.'
       'O ik snap het al,' zei je dan. 'Je denkt zeker dat je me halverwege zou kunnen bekeren, kunt ompraten; dat je me vást kunt houden. Hier kunt houden.'
       'Nee. Dat zou ik nooit doen. Of denken.'
       'Of je wilt erbij zijn omdat je je dan als achterblijver niet buitengesloten voelt. Jezelf niet schuldig hoeft te voelen. Omdat je er dan van wist, en samen met mij in een fijn complotje zat. Het gáát verdomme niet om jou, om wat je eventueel had kunnen doen of had kunnen laten. Ik zou heus niet om jou dood willen, ik zou om mezelf dood willen, snap dat dan - het gaat om mij. Om eindelijk niet meer te hoeven en niets meer te moeten. Om te mogen.'
       'Daarom juist! Dat jij dood zou willenmoeten, daar gaat het om. Ik zou het liever niet willen, ik heb je duizend keer liever hier, met draken en al, heus, maar als jij niet meer kunt, dan kun je niet meer. Als jij wilt dan wil je dat; daar gá ik niet over. Dan mag je. Ik had alleen zo innig graag dat je dat niet alleen moet hoeven te doen... Alleen moeten sterven is erger dan de dood zelf.'
       'Welnee,' zei jij, 'ik wílde dan toch juist dood?'
       Ruzie. Woorden. Wensen.
       Jij.
       Ik.

Maar je belde. Je belde dat het genoeg was, dat het niet meer ging; dat je nu heus op was. Ik hoorde de toon van je stem en kwam.
       Je huis was donker. Ik belde aan. Je deed open en liet me binnen. Een schim was je, een schaduw in de herhaling. Je keek me niet aan maar ik zag het aan je ogen. Aan hoe ze me ontweken, aan hoe ze niet keken; aan hoe je ogen zich wegborgen achter hun oogleden.
       Je had nog champagne staan, zei je; die moest nu maar op. Ik knikte. Weer een detail uit de weg geruimd. We dronken champagne. Ik keek naar je rug en liet per ongeluk o god néé, niet jij, niet jij... stiekem een traan in mijn glas vallen en hoopte dat je het niet zou zien. Bellen met tranen, ik dronk bellen met tranen.
       We dronken in stilte. 'Moet ik nog iets tegen iemand zeggen?' vroeg ik. 'Nee,' zei je. 'Of ja, toch. Ik... Nu ja, laat ook maar.' Ik wilde je hand pakken. Je borg hem weg tussen je benen. Ik dronk. Jij dronk. We zwegen.
       'Weet je al hoe?' vroeg ik. Je knikte. En wees me met je ogen naar het mes dat op tafel lag. Godlof, dacht ik, gewoon maar een mes; verbaasde, opgeluchte paniek. We dronken stug door. Ik voelde mijn hoofd licht worden, van bellen of van tranen, ik weet niet meer waarvan. Van jou, waarschijnlijk; altijd van jou.
       Toen de fles leeg was stond je op en pakte het mes. Je schoof je stoel bij en ging schuin tegenover me zitten; een warboel van stoelpoten en benen. Je pakte mijn hand. Legde het mes er in. En keek naar me, voor het eerst sinds ik gekomen was keek je naar me. Je keek me aan. Ik zakte weg in je ogen en verdronk, ik schaafde me aan de vlekjes in je pupillen, ze krabden striemen op mijn rug en mijn haren bleven er aan haken. Ik trok me los. Sloeg mijn ogen neer. Zag het mes in mijn handen. 'Waar?' vroeg ik. Je pakte mijn hand en bracht die omhoog. Ach natuurlijk... Je pakte mijn andere hand en hield die knellend klemmend vast; je knokkels werden wit.
       Je boog je hoofd licht opzij. Heel voorzichtig zette ik het mes links tegen je keel, tegen de ader die ik daar zag kloppen, tegen het bloed dat je op gang had gehouden. Jouw bloed. Ik sneed een opening dwars over de ader, niet erg groot, je vertrok je gezicht even en het bloed golfde eruit en je bloed liep je hals in, naar je sleutelbeenderen, waar het een klein kuiltje vulde. Ik moest snel zijn.
       Je pijn zijn wanneer je niet meer kunt voelen. Je handen zijn wanneer je niet meer kunt stelen. Je lichaam zijn wanneer dat van jou gebroken is.
       Je bloed. Jouw bloed. Mijn bloed. Ik zette mijn mond aan je hals en dronk.
       Je hield me vast, knellend. Ik hield jou vast, klemmend. Je maakte afschuwelijk nare geluiden en het kostte me moeite te blijven drinken. Mijn mond wilde niet meewerken, hij schokte omdat mijn ogen zo nat werden, ik had ruzie met mijn lippen.
       Je liep in me leeg. Het was vies en hard en gemeen; het was troostend. Je schreeuwde niet, je gilde niet, je hield me alleen maar stevig vast, en trilde daar licht bij. Je hals werd nat van bloed en tranen. Je spartelde tegen op het laatst - een autonome reactie van je lichaam, hoopte ik. Hoopte ik vurig.
       En langzaam zag ik je zwaarder worden in mijn armen. Slaapzwaar. Ik zag het maar voelde het niet; wat het liefste is, weegt immers het lichtste. Je werd slaapzwaar in mijn armen. Alles ontspande zich in je. Alles.
       Waarvan je houdt, dat dood je. Simpel.

Waar blijft de vlam wanneer de kaars uitgaat, vroeg Alice zich af. Dat ze dát nu toch niet wist: in de ogen van degenen die naar de vlam hebben gekeken natuurlijk. Vlammen leven door, eeuwig, net als vampiers, mits zij in ogen worden bewaard. Daarom moeten begrafenissen ook altijd met talloos veel mensen. Minder dan zes is pervers.
       De liefde is wonderschoon maar hard en soms wreed. De rest is onzin, en voorbehoud en argwaan in zulke zaken leiden tot een skelet van de liefde, afgekloven botten, hongeren terwijl de koelkast uitpuilt en als je nu van jezelf de deur maar zou mogen opendoen. Discipline is een korset, mooi maar alleen voor af en toe. Ademen wilden wij, vrijuit en met volle teugen.
       ...en je dan nog één keer mogen zeggen dat leven eigenlijk een cadeautje is en je kunnen vragen waarom veel mensen nooit aan de verrassing toekomen? Hoe het komt dat ze zich blindstaren op de verpakking? Dat scherp en scheef leven onrustig is en krassen veroorzaakt, maar de enige reële optie is wanneer je geen auto bent maar het verkeer zelf...
       Je bent niet zo goed in morgen, schreef je me eens. Ik evenmin; morgen werpt zijn schaduw vooruit op mijn vandagen, dat kleurt ze, mijn morgens wil ik daarom allemaal nu en gisteren hebben en geen seconde later. Later bestaat niet, later is verraderlijk, later is dood en daarom is het goed dat het tegenwoordig altijd maar vijf voor tien is.
       Ik wil nooit meer een andere klok.

Ik mis je. Mijn nachtzijde prikt venijnig, ook al spoel je mijn aderen met je drakebloed. De traan op mijn wang, doorzichtige pijn, is rood. Soms zoek ik afleiding door wat met een auto op een barkruk te praten. Maar sterker dan ooit ben ik nu, en geduldig; ik zal hard werken, weinig slapen en hoef nooit meer te eten.
       Want je houdt me gezelschap, je bloed geeft mijn ogen licht en weet mijn koude handen en voeten te vinden; je bent een gloed die me koestert omdat mijn ik zich verspreidt of juist terugtrekt. Je loopt door mijn hart, en ook al steken je puntschoenen me daar af en toe, voor jou doe ik nooit de deur dicht. Ik zou niet eens kunnen; je woont er.
       Je lichaam heb ik meegenomen - het was vederlicht in mijn armen - en bewaar ik in een ebbehouten kist in de kelder. 's Nachts, als ik honger heb en niet weet hoe het missen anders valt te stillen, neem ik een kaars en daal de trappen af om bij je te zitten en naar je te kijken. De vlam schijnt op je gezicht; het is ontspannen, nu. Starend naar de schaduwen die het kaarslicht op je nachtgezicht legt droom ik weg en verheug me. Idée de toi, idée de joie.
       Je wilde alleen maar dat lichaam van je zo volkomen mogelijk neerleggen, stil en zachtjes, zodat je eindelijk wat kon rusten; je wilde even verlost zijn van je bloed en van de eeuwige onrust die er het gevolg van was. Je had al zo lang geleefd. Je wilde alleen maar je lichaam kunnen vergeten, zodat niets dat zich daar binnenin afspeelde je kon hinderen met zijn bestaan. Je wilde niet voorgoed dood, begreep ik pas die laatste minuten. Het was opzet, geen onkunde: je wist van Darwins ladder waar wij buiten stonden. Tegen messen zijn wij bestand. Je koos een mes en zag af van een fatale staak door je hart, van verzengend vuur of schrijnend schel zonlicht. Je wilde je alleen maar diep in slaap dompelen en je draken op een dwaalspoor brengen.
       Op een nacht, wanneer ik vermoed dat je voldoende uitgerust bent, zal ik je voeden met ons bloed, je aderen ermee vullen en je wekken.

Ik streel je slaaphaar. Er bestaat niets buiten het moment waarop wij elkaar straks weer zullen zien.

[november 1992 - januari 1993]


Copyright Karin Spaink.
Deze tekst wordt uitsluitend
voor persoonlijk gebruik aangeboden.