Hoe

Ineens merk je dat je, in plaats van vrienden onder ogen te komen, eigenlijk liever niemand meer ziet. Het risico is immers te groot. Iedereen die mij al wat langer kent, stelt me steevast – en buiten kijf, goed bedoeld – de meest wrede vraag aller tijden.

Zo onschuldig. ‘Hee schat, hoe gaat het nou met je?’ Lief bedoeld, dat weet ik gerust. Daar gaat het niet over. Alleen: ik kan die vraag niet goed meer velen.

Ik hoor namelijk altijd vooraleerst het verzwegen deel ervan. Niet: willen weten hoe het met mij gaat, wel: het onuitgesproken, achterliggende segment ervan. Hoe het met mij gaat, ‘…sinds Christiane – decennialang je hartsvriendin, en uiteindelijk ook je echtgenote – dood ging?’

Elke poging tot contact die mijn beste vrienden maken, verwordt zodoende tot een pijnlijk ding. Ze willen me oprecht troosten, ze willen doodgewoon weten het met me is – maar ik ervaar dat alles als het openrijten van bij lange na niet geheelde wonden. Terwijl mijn vrienden die vraag waarschijnlijk niet eens stelden met inachtneming van mijn rouw, maar gewoon omdat ze mij misten. Of beter nog: omdat zijzelf iets te vertellen hebben, en dat graag met me willen delen.

Maar ik zit zo vast in mijn verdriet dat ik al maanden niets anders doe dan me afsluiten van de mensen die me zouden kunnen losmaken. Niet eens doelbewust: want troost vinden, dat wil ik wel, graag zelfs! Maar mijn verdriet onder ogen zien – dat is bepaald een pad te ver.

Dus stort ik me op onbezoedelde mensen, mensen die niet weten dat ik mijn hartsvriendin zo schrijnend mis. Wie van niks weet, kan me immers niet aanspreken op mijn verlies. Daar kan ik spelen dat ik normaal ben, dat er niks aan de hand is.

Alleen: dat werkt niet. Ja, uiterlijk wel, maar persoonlijk kreeg ik steeds meer het gevoel dat ik zo ongeveer kapot liep tegen een muur.

Met de zachte, maar onverbiddelijke hulp van een vriend ging ik wat meer praten. Over hoe erg het is dat je hartsverwant dood was; dat je dan eigenlijk ook niet goed meer weet wie jijzelf bent, en dat je ultieme veiligheidsnet is weggevallen. Wie spoort je nog aan, met wie kun je nog wilde plannen smeden?

Toen ikzelf wat meer ging praten, hoorde ik ook meer. Verhalen over verlies en afscheid die ik eerder had gehoord, kregen een nieuwe zwaarte. Het is kennelijk écht niet ongewoon om te vrezen dat je ten onder gaat aan je verlies. Sterker: het is niet heel ongewoon om stiekem te hopen dat je mag ondergaan aan je verlies.

Naarmate ik meer vertel, en meer hoor van andere mensen die met verlies hebben te kampen, verbaas ik me meer hoe laconiek we als maatschappij denken te moeten reageren op dood en verlies.

We verzwijgen alle pijn, en we doen manmoedig alsof we amper uit het lood geslagen zijn. Maar in werkelijkheid raken we zowat half psychotisch zodra we werkelijk stilstaan bij ons allereigenste verlies.

En toen dacht ik: maar we overleven het dus wél. Zelfs dramatisch verlies blijkt draaglijk te kunnen zijn. Zoveel mensen die zo lang bang waren dat ze over de rand zouden vallen, zuiver omdat ze teveel pijn hadden – en dan redden ze het toch.

Vleesheid

Hij lijkt haviksogen te hebben, wellicht omdat zijn wenkbrauwen, daar waar ze elkaar naderen, in een krul omhoog schieten. Hij staart, fel. Hij kantelt zijn hoofd en gaat verzitten, zoekend naar een beter perspectief, een nieuwe lichtval, een andere schaduw, en tuurt geconcentreerder verder. Hij jaagt op een beeld, werpt een net van verf uit. Hij haalt zijn prooi met een kwast binnen.

Francis Bacon is geen realistisch schilder. Toch vind ik zijn werk de meest waarheidsgetrouwe en ontroerende weergave van ons fysieke bestaan, van onze relatie tot elkaar en tot de wereld.

Lichamen zijn bij hem nooit intact. De huid – gewoonlijk gedacht als een onaantastbare, bijna heilige grens die afbakent wat ik is en wat jij, die de mens van zijn omgeving afscheidt, die alles wat binnenin ons zit in een keurig cellofaantje verpakt, die alles binnenin op z’n plaats houdt en voor de buitenwacht onzichtbaar maakt – die barrière zijn we bij hem kwijt. Bacon snijdt onze eerste verdedigingslinie radicaal weg.

We zijn vlees: dat staat voorop. Niksniet huid. We bestaan uit bloed, spieren, organen en botten; uit ogen, monden, armen, billen en buiken. We zijn levend, kloppend vlees, op weg naar de dood. Onderweg vervallen we. We raken gehavend en verwrongen; we geven stukjes van onszelf weg, iemand neemt een hap uit ons hart, en soms krijgen we zomaar andermans mond, arm of schouder aangeboden. We zijn vaak alleen of zitten gevangen in onze positie; we vervloeien met onze achtergrond. We mengen ons godlof soms met andere mensen; waar hun lichaam begint of dat van ons ophoudt, is dan niet altijd duidelijk.

Dat wegvallen van lichaamsgrenzen kan een doodeng spektakel zijn. Bacons schilderijen van Paus Innocentius X tonen een schreeuwende paus, tronend op wat welhaast een martelstoel moet zijn. Zijn paus zit gevangen in een kooi van goud. Gestage verticale strepen verf wissen de paus her en der uit en doen hem in zijn achtergrond overlopen. Gevangen in religie, bepaald door dogma: de pausen van Bacon zijn gevloerd door hun eigen macht, ontmenselijkt door het instituut waarvan ze het gezicht wilden zijn.

Soms is het gebrek aan huid, aan grens, aan afbakening juist een lafenis. Bacon schilderde vaak mannen in verstrengeling. Of ze elkaar bevechten of beminnen is niet altijd duidelijk. Wel is hartverscheurend helder dat die samenklonterende paren zich – in woede of in liefde, hoe dan ook – aan elkaar uitleveren. Hun ledematen zijn in de war, je weet niet meer wat wie toebehoort. Hun gezichten zijn verweven geraakt en vloeien in elkaar over, met alweer die vage, verticale, verbindende strepen van verf.

Geen schilder die zo wreed en liefdevol laat zien dat een mens slechts bestaat bij gratie van zijn vlees; dat wij zonder anderen vervloeien met het niets; dat de ander soms meer ik bevat dan je ooit uit jezelf kunt halen.

Wijze lessen in de Nieuwe Kerk, tot eind van deze week. Ga kijken, ga huilen.

Traag, maar toch

Ze zeggen dat er een jaar overheen moet gaan eer de dood van een intimus draaglijk wordt. Morgen is het elf maanden geleden dat mijn hartsvriendin annex echtgenote overleed, en inderdaad, het verlies wordt allengs lichter. Mijn verlamming wijkt. Ik kom weer het huis uit, mijn werk komt op streek, de erfenis is bijna afgehandeld, en ik denk niet langer minstens eens per minuut aan haar. Belangrijker nog: ik denk gaandeweg eindelijk ook weer aan de leuke Chris, de inspirerende Chris, de uitbundige Chris, de nieuwsgierige Chris.

De zieke Chris zakt wat weg. Dat is vreemd genoeg geen onverdeeld genoegen: het enige dat me uiteindelijk met haar dood kon verzoenen, is het besef dat ze zo onvoorstelbaar ziek was geworden, zo dodelijk vermoeid. Het kostte haar op ’t laatst de grootste moeite om haar hoofd helder te houden. Dat beeld mag dan hoogst akelig zijn, maar het was ook het enige dat haar dood verteerbaar maakte. Zo kon het overduidelijk niet doorgaan. Wie zo ziek is, laat je met verwarrende opluchting gaan.

Nu de mooie herinneringen langzaam terugkomen, mis ik haar des te harder. Niksniet haar even bellen, nooit meer horen wat zij ergens van denkt, geen avonden tot diep in de nacht doorbomen over leven en politiek, nooit meer goedmoedig van haar op mijn kop krijgen, nooit meer samen wilde plannen maken. Nooit meer ergernis over die eindeloos uitwaaierende uitwijdingen van haar, nooit meer ontzag of vertedering over haar immens grote hart.

Het went. Traag, maar toch: het went heus, inmiddels.

Gaandeweg staat het verlies niet meer zo pregnant voorop, gaandeweg voel ik mijn zegeningen weer: goede vrienden, fantastische ouders, lieve schoonfamilie, interessant werk, coulante opdrachtgevers, een heerlijk huis. De buitenwereld begint me opnieuw te boeien, zij het met mate. Ik lees sinds een paar maanden zelfs de kranten weer.

Mijn leven herneemt zich.

Nee, het gaat een stap verder dan gewoonweg weer de oude Spaink worden: mijn leven verandert zelfs. Ik heb nieuwe vrienden opgedaan, en dacht, toen ik afgelopen week met hen in het café zat, hooguit drie of vier keer – écht niet vaker – ‘Wat ontzettend jammer dat ik ze niet aan Chris kan voorstellen.’

Dat is de crux, besefte ik later. Verdriet verlamt. Het is verleidelijk om alles te laten stollen, om van je verdriet een eerbetoon te maken, en jezelf onbedoeld vast te klinken aan je verlies. Temeer daar elke poging om desondanks verder te gaan en je verdriet ‘een plaats’ te geven, stiekem meteen ook voelt alsof je de verlorene verzaakt. In zo’n geestesgesteldheid lijkt doorgaan – verder gaan met je eigen leven – verduveld veel op verraad.

Traag, maar toch – en met heel kleine stapjes – herneem ik mijn leven. Ik leid een leven zonder Chris. Dat blijkt aanzienlijk lastiger te zijn dan ik dacht. Maar de noodzaak is groot: een ander leven heb ik immers niet.

Echte aandacht

Het KWF wilde met de campagne ‘Aandacht, AUB!’ wijzen op de soms gebrekkige psychosociale zorg voor kankerpatiënten,. De campagne bestond uit een ‘luchtige’ serie filmpjes op waarin daadwerkelijk gerapporteerde blunders waren uitvergroot. De verhalen waren echter dermate dik aangezet dat het enige dat van het originele probleem overbleef, ongeremde botheid en grote desinteresse was.

Artsen die aan de lopende band patiënten en uitslagen verwisselen. Artsen die niet luisteren naar hun patiënt. Baliepersoneel dat zich een slag in de rondte klungelt. Verpleegkundigen die meer in roddels, vakantiefoto’s en verjaardagstaart zijn geïnteresseerd dan in hun patiënten.

Het was van een grote treurnis. Artsen en verpleegkundigen werden neergezet als een bonte verzameling minkukels, stoethaspels, botterikken, haantjes en klootzakken. De patiënten leken op zielige vloermatten die alles met afgrijzen over zich heen laten komen. Mij lijkt dit niet de weg om een gesprek te openen. Eerst zet je een beroepsgroep publiekelijk te kakken, en vervolgens beweer je dat je een gesprek wilt aangaan?

Mijn ervaring is dat oncologen en verpleegkundigen buitengewoon begaan zijn met hun patiënten, en dat iedereen enorm zijn best doet. Ja, er gaat wel eens iets mis, maar dat komt meestal voort uit chronisch tijdgebrek: desinteresse of botheid is zelden het probleem.

Na veel commotie trok KWF de campagne terug. Een verstandig besluit, maar had het KWF niet eerder kunnen begrijpen dat deze aanpak zonde was van de 450.000 euro die ze erin staken?

Temeer daar er een aantal grote problemen liggen in de psychosociale zorg van kankerpatiënten. Een van de grote vragen – die iedereen bezighoudt, artsen en patiënten incluis – is hoelang je moet blijven doorbehandelen. Moet je aldoor maar nieuwe remedies blijven zoeken en nog weer een chemo of serie bestralingen aanbieden, terwijl duidelijk is dat die weinig uithalen en hooguit een maand of twee verlenging kunnen opleveren?

Wanneer gaat kwaliteit van leven boven het verlengen van het leven? Wanneer wordt levensverlenging een uitputtingsslag? Hoe maak je in hemelsnaam zo’n afweging? En hou je, door steeds naar weer andere interventies te zoeken, uiteindelijk niet het idee in stand dat er, zelfs tegen de keer in, wellicht toch genezing is te vinden? Hoe kunnen artsen en patiënten hun beider besef van machteloosheid tegenover die voortwoekerende kanker anders oplossen dan door steeds weer naar nieuwe technologieën te grijpen?

Dat zijn vragen waar zowat alle artsen en patiënten mee worstelen. Waar nog bijkomt dat artsen vaak denken het niet ‘goed’ te doen wanneer ze niet alles uit de kast halen voor hun patiënt, en patiënten soms bang zijn om een behandeling die ze als te belastend voorkomt, te weigeren.

Dáár zoo het KWF zich eens over moeten buigen. Liefst niet in ‘geestige’ sketches van maximaal één minuut elk.

Gewandeld

Gisteravond was ik uitgebreid op tv. Onderwerp: mijn huwelijk met mijn hartsvriendin Christiane, kort nadat zij had gehoord dat ze alvleesklierkanker had en binnenkort zou sterven.

Kort na Christianes overlijden publiceerde ik in Het Parool een lang verhaal over ons curieuze en prachtige huwelijk. Prompt meldden zich allerlei programma’s die me dolgraag wilden interviewen. Een prachtig verhaal, riepen ze in koor, oh zo bijzonder! Kon ik dat in vijf minuten bij hen komen vertellen? Of, eh, in vier minuten zou nog beter zijn!

Weken later belde iemand van het KRO-programma De wandeling. Met hen wilde ik wél in zee. ‘De wandeling’ neemt – als een van de weinige tv-programma’s – de tijd voor een verhaal, en is niet op effect of goedkope emotie uit. We hadden een voorgesprek van drie uur, we wandelden drie uur. (Bij die opnames loopt de cameraman logischerwijs achterstevoren voor je uit. Heel knap, en soms heel eng.)

***

Van de week kreeg ik ineens vreselijk de zenuwen. Wat ik wilde vertellen, is immers niet alleen mijn verhaal. Het is vooral het gezamenlijke verhaal over Chris en mij, over haar familie, over haar vriendschappen. Hoe je verdriet en verlies kunt delen, hoe je afscheid minder individueel kunt maken, over de troost van rituelen, over hoe je omstandigheden wellicht een béétje naar je hand kunt zetten, en je niet klakkeloos bij de feiten hoeft neer te leggen. Ik hoopte innig dat de uitzending recht zou doen aan die gezamenlijkheid.

Gisteravond was de uitzending. Ik durfde niet in real time te kijken.

Pal na de uitzending belde mijn moeder: ze had het programma ontroerend gevonden. Vriendinnen stuurden enthousiaste sms’jes. Twee uur later, en een paar glazen wijn verder, vatte ik eindelijk moed en klikte op Uitzending Gemist.

***

Inmiddels heb ik de uitzending tweemaal gezien, en ik ben tevreden. Uit alles blijkt hoeveel iedereen van Chris hield, en hoeveel troost, moed en energie ze putte uit de rituelen die we samen uitvonden om haar vrienden bij haar ziekte te betrekken. Dat het huwelijk oubollig is, maar ook een beproefde juridische vorm, die nu ineens uitkomst bood. Dat het verschil tussen een liefdesrelatie en een langdurige, innige vriendschap misschien niet zo groot is als we geneigd zijn te denken.

Het was heerlijk om Chris weer eventjes in levende lijve te zien. In de uitzending zat namelijk een fragment uit een oude documentaire gemonteerd waarin Chris over onze vriendschap spreekt. Hoe wrang: ze kreeg toen de vraag voorgelegd hoe lang ze dacht dat ik nog te leven had…

Wat ik een beetje miste, was dat ons huwelijk niet alleen om ons ging. Haar vrienden vertellen dat we gingen trouwen, was een geweldige manier om de schok van haar doodsbericht voor hun te verzachten. Voor Chris en mij – nee, voor ons allemaal – was ons huwelijk tevens een publiek eerbetoon aan de vriendschap. Voor Chris was het dé manier om iedereen nog eenmaal in volle glorie om zich heen te verzamelen, om zelf nog eenmaal te schitteren, en te laten zien dat ze heus met de kop in de wind zou sterven. En ook: om haar vrienden te verzekeren dat Chris er niet alleen voor zou staan. Dat ze mij had, en haar familie.

wat me verraste, was de tederheid die uit het verhaal sprak. Of buitenstaanders het ook hebben gemerkt weet ik niet, maar zelf hoorde ik een paar keer de ingehouden tranen en de mateloze trots op Chris in mijn stem doorklinken. Terwijl ik meestal zo mijn best doe om stoer te zijn, en mezelf niet snel laat kennen…

Wat ik prachtig vond: ondanks het loodzware onderwerp is de redactie erin geslaagd om de uitzending lichtvoetig te houden. Dat heeft natuurlijk alles te maken met hun goede voorbereiding, en met de nuchterheid van interviewer Sander de Kramer. Maar het blijft knap. Dank daarvoor, heel veel dank!

Wandeling

Morgenavond – zaterdag 7 september – ben ik de gast in ‘De Wandeling’ van de KRO. Met Sander de Kramer wandel ik over de Larense hei, terwijl we spreken over het mooie maar curieuze huwelijk van Christiane en mijzelf.

We spreken over de macht van rituelen, over de vraag of er wel écht verschil valt te maken tussen liefde en vriendschap, over de dood, over hoe je verdriet en lijden minder eenzaam kunt maken. En vooral hebben we het over Christiane.

Om eerlijk te zijn: ik ben nogal nerveus over de uitzending. De redactie was buitengewoon zorgvuldig en lief, het gesprek op de hei was (geloof ik) mooi, maar je weet nooit wat ervan overkomt op tv… Ik wil natuurlijk heel graag dat het een prachtig eerbetoon wordt aan Chris, en aan ons rebelse huwelijk. Maar vooral hoop ik dat alle andere betrokkenen – de broer en zus van Chris, en haar vrienden – het idee hebben dat dit verhaal ook hen recht doet.

De uitzending is morgen om 18:30 op Nederland 2, en duurt ongeveer een half uur.

Update, 7 september:
Het programma is inmiddels via Uitzending Gemist te zien, het staat hier.

Verjaardag

Afgelopen zaterdag was het 27 juli; afgelopen zaterdag zou Christiane drieënzestig jaar zijn geworden.

Deze foto van haar heb ik gemaakt op 11 augustus 2012, acht dagen voordat we gingen trouwen. We zaten met ons drieën – Chris, Anneke (haar ex) en ik – in Divan, een geweldig Turks restaurant in de Jordaan, waar Chris graag kwam. We waren aan het wachten op het eten. Meestal bestelden we tien mezzes en hadden daar met drie of vier mensen meer dan genoeg aan. Terwijl Anneke en ik aan de wijn zaten, had Cris voor zichzelf een raki besteld.

Divan presenteert de raki altijd in een glas dat in een houder wordt geplaatst, middenin in een circelvormige metalen schaal. Rondom de houder wordt eerst water geschonken en dan gaat de hele handel een dag de diepvries in, zodat je glas ingebed is in een ijszee. Chris dronk dat graag. Raki was lekker, maar vooral hield ze van de prachtige presentatie van het drankje.

Opruimen

Nadat we Christianes huis na haar overlijden eindelijk leeg hadden – het heeft ons al met al tien weken gekost – ben ik in mijn eigen huis aan de slag gegaan. De exemplaren die ik uit de bibliotheek van Chris had meegenomen, pasten niet meer in mijn boekenkast; mijn eigen boeken pasten er eigenlijk al een paar jaar niet allemaal meer in.

In het afgelopen jaar was er een boel blijven liggen. Overal bevonden zich stapels papier en knipsels, de tuin had een grote beurt nodig, en de tuinstoelen waren helemaal grijs uitgeslagen. Mijn schoenenrek was veranderd in een stofnest, de kledingkast hing bomvol. En waar moest ik al die geërfde fotolijstjes laten? Ik had amper plek op mijn muren.

Voorjaarsopruiming, dus! Telkens blijkt dat ik heel blij word van klussen in het huis. Inmiddels heb ik drie boekenkasten uitgemest, de stapel dozen uitgezocht die godbetere al tien jaar onder de eettafel verstopt stonden, de tuinmeubels opgeknapt, alle videotapes en cassettebandjes weg gemieterd, en stapels papier de deur uitgedaan. Het schoenenrek is verplaatst, en alle schoenen zijn schoongemaakt. Mijn lange leren jas is weer zwart, alle snoeren van computers en toebehoren zijn ontward en weggewerkt. Ik heb een plan voor de kledingkast en voor een fotolijstenmuurtje.

Natuurlijk is die opruiming ook symbolisch: ik maak mijn leven weer van mij. Ik ontdoe mezelf van rommel die in de loop der jaren is blijven hangen, veeg overal het stof weg, poets mijn spullen weer op en zorg dat een flink deel van alle dagelijkse kleine ergernissen verdwijnt. De deur die altijd zo piepte, opent nu zonder morren. Ik kan nu makkelijk bij de woordenboeken en bij de lakens. Mijn bureau is weer leeg,

Een kennis zei het mooi, nadat ik de stapels dingen had weggewerkt die zich op de grond voor mijn boekenkast had verzameld – komen er mensen eten, dan haal je de tafel voor de gelegenheid leeg en leg je een stapeltje dingen ‘even’ op de grond, heus, ’t is maar tijdelijk, en toch komen ze vervolgens nooit meer van hun plaats, omdat die lege tafel zo prettig oogt. De kennis zei: ‘Het huis wordt er stiller van. Die spullen houden eindelijk hun mond, ze roepen je niet de hele tijd toe: alsjeblieft, dóe toch iets met mij!’

Het geeft rust, helderheid en stilte in mijn hoofd. Plus dat ik ineens weer weet waar alles staat, en nu terdege besef dat ik de eerste jaren heus geen nieuwe schoenen, tassen of kleren hoef te kopen: ik kwam al doende allerlei vergeten – soms zelfs nooit gedragen – schatten tegen.

Afgelopen week heb ik Christianes trouwring naar de juwelier gebracht. Hij was mij te groot, zodat ik hem na haar overlijden aan een schoenveter om mijn hals droeg. Omdat ik hem nog niet kon missen, stelde ik de vermaking steeds uit. Nu is hij eindelijk verkleind, en zit hij naast mijn eigen trouwring om mijn vinger.

Alles valt langzaam weer op zijn plaats.

Afpellen

Al ben je nog zulke goede vrienden, je zult niet snel in iemands kasten snorren of in diens laatjes wroeten. Na Christianes dood was dat precies wat we moesten doen. Haar huis moest worden ontruimd, en om haar spullen een ander onderdak te kunnen geven, moesten die eerst nauwgezet worden doorgevlooid.

Chris was nogal op haar privacy gesteld, zodat het als een akelige inbreuk voelde om al haar spullen uit hun gewone doen te halen. Bovenal onderstreepte onze arbeid dat Chris er écht niet meer was – anders had ze er vast iets van gezegd, toch, dat we dit zomaar deden?

Zus, broer, ex en ik – soms aangevuld met andere vrienden – scheidden samen de boedel. We zochten juwelen uit: wat had ze van wie gekregen, ter gelegenheid waarvan was die ring, die ketting? Wat was van waarde, wat een frutsel? We sorteerden honderden foto’s. We liepen schoenendozen vol correspondentie na, en maakten stapeltjes voor alle verschillende afzenders. Nadat we voor de tiende keer op een verliefde brief van een aspirant-vriendje stuitten, brak de eerste lach door: ja, Chris was inderdaad geliefd geweest, en hoe!

Naarmate we meer van Christianes bezittingen hadden gesorteerd, raakte het verband uit haar spulletjes kwijt: wat jarenlang bij elkaar was gehouden door Chris zelf, werd los zand.

Zesentwintig dozen vol Duitse boeken verhuisden naar een universiteitsbibliotheek, de Gispenstoeltjes naar haar broer, de oude secretaire naar haar zus. Voor de Chesterfield en de Auping vonden we kopers.

Het huis raakte ontmanteld. Voor het eerst vond ik het niet erg meer om er te komen opruimen: het was niet langer haar huis, maar een verzameling restanten.

We hielden een weekend lang open huis: vrienden en kennissen konden langskomen om iets ter herinnering aan Chris uit te zoeken. Iedereen kon meenemen wat ze wilden: wat overbleef, zou naar een opkoper of het grofvuil gaan.

Terwijl ik met een vriendin wachtte op de eerste gegadigden – niemand durfde vroeg te komen, uit schroom om gretig te lijken – gleed onze blik langs de uitgestalde spullen. ‘Het is net of we winkeltje spelen,’ zeiden we tegen elkaar. ‘En nu maar hopen dat er klanten komen.’

Al met al kwamen er zo’n twintig mensen. De een wilde niets meer dan twee mokken, en hield die ferm in haar hand geklemd terwijl ze een halfuur lang onthutst door het huis dwaalde. De ander wilde helemaal niks, maar stortte zich uiteindelijk op de boeken en nam dolblij twee dozen mee. Een derde zei wel twintig keer hoe verguld hij was met de ring die hij had gekregen.

Het was wrang; het was mooi.

Eergister was ik er voor de laatste keer. Het huis was gestofzuigd, schoon gemaakt en volkomen leeg. Toen ik de deur definitief achter me op slot deed, voelde dat goed.

We hebben tien weken gedaan over het afscheid van Christianes huis. Iemands huis langzaam afpellen is een geruststellende vorm van rouw.

Doosje

In het zijkamertje was het licht gedempt, bijna beschroomd. De kamer was schaars ingericht: tafel, stoelen, een etalagekast. Op tafel stonden flesjes water, glazen en – vrij prominent – een doos tissues.

Na vijf minuten kwam de dienstdoende mevrouw weer binnen. Ze zette een grote koker, bekleed met groenig glanspapier in een bladmotief, op de tafel en keek me onderzoekend aan. Moest ze de tissues alvast naar me toe schuiven?

Vlak voor me stond wat over was van Christiane, mijn hartsvriendin en mijn onverwachte echtgenote. Ik kon alleen maar denken: ‘Dat ze daar in past! Ze is vreselijk afgevallen… Hoeveel zou ze nu wegen?’

Ik toonde mijn papieren, tekende voor ontvangst, kreeg een lichtgroene draagtas waar de koker in paste – de mevrouw bond hem dicht met een lint – en toog naar huis. (Waar ik Chris subiet op de weegschaal zette: 2,5 kilo.)

Thuis zocht ik naar een mooi doosje waar ik iets van haar as in kon overhevelen. Natuurlijk had ik niets dat geschikt was. In Christianes boedel zaten talloze mooie doosjes, maar niks dat stevig sloot, en ik wilde niet dat Chris langzaam in mijn huis zou verstuiven en ik een leeg doosje overhield.

Toen ik vriendin T. die avond verslag deed van mijn perikelen, hief ze prompt een lied aan. T. kan uitstekend zingen, en weet voor bijna elke gelegenheid een passend nummer; ook kan ze goed stemmetjes doen.

‘Ik zou je het liefste in een deusje willen doen. Je bewawen, heel goed bewawen…,’ zong ze dus, in een picobello Donald Jones-vertolking.

‘Eh. Dat werpt een heel nieuw licht op dat ontroerende liefdesliedje,’ mompelde ik.

T. zong onverdroten door. ‘Telkens zal ik eventjes het deksel opendoen, en dan stwijk ik je zo zachtjes langs je hawen…’

‘Dat kan ik beter niet doen,’ onderbrak ik T., ‘want stel dat ik daarvan moet niezen. Dan ben ik mijn laatste restje Chris kwijt!’

Waarna we – weduwen onder elkaar immers – nog een lang en goed gesprek hadden, met meer vrolijkheid dan je zou vermoeden bij zo’n heikel onderwerp.

Wat me het meest bevreemdde aan de as van Chris, was het formulier dat ik twee maanden eerder had moeten ondertekenen, bij het verlenen van de opdracht tot crematie. Daarin stond dat ik de wettelijke eigenaar zou worden van haar resten. Die mededeling viel me aanzienlijk rauwer op mijn dak dan die ingekokerde en met bladmotief omhulde as zelf. De restanten van mijn echtgenote werden mijn wettelijk eigendom? Na haar dood is mijn echtgenote ineens mijn bezit? Chris had daar minstens zo van gegruwd als ik nu deed.

‘Ja,’ zei T. troostend, ‘niet alles aan het wettelijk huwelijk kun je naar eigen hand zetten.’

Een goed doosje heb ik nog niet gevonden. Ter overbrugging heb ik een handjevol Chris overgeschept in een oud potje Italiaanse tuinkruiden. Ik heb het eerst terdege uitgewassen, want ik wil niet dat er restjes oregano of majoraan in Chris verdwaald raken.