Kinderdromen

ZELF DEED IK het met haar jongere zusje, Skipper. Die had een garderobedoos waarin je haar kon opbergen als spelen niet leuk meer was. Dan hing je Skipper in haar standaard, duwde de twee zijpanelen annex klerenkasten van de doos dicht en sloot het grendeltje. Vaag herinner ik me dat er laatjes in die doos zaten voor het opbergen van pietepeuterige troepjes als kammen, borstels, huisdieren en zacht-rubberen schoentjes. En je moest inderdaad verdomde goed opletten dat je dat minuscule spul niet kwijtraakte; die schoentjes waren nog geen anderhalve centimeter groot. Veel deed ik niet met Skipper, geloof ik. Wat met de kleertjes tutten en na gedane arbeid haar schoenen trachten terug te vinden. Soms haakte ik een jurk voor haar. Met Barbie zelf had ik helemaal niets. Lego vond ik veel leuker.

Die desinteresse schijnt uitzonderlijk te zijn. Barbie is in honderdmiljoenenvoud uitgezet en wereldwijd spelen er miljoenen kinderen met haar. En honderdduizenden volwassenen die zelfs Barbie-beurzen afschuimen in de hoop oude modellen te kunnen of missende onderdelen te kunnen aanschaffen. Sinds ik bezig ben met het bewerken van een Barbie-vertaling (Voor altijd, je Barbie) weet ik meer van het popje dan ooit. Bijvoorbeeld dat het tegenwoordig mode is om veel Barbies te hebben – zes of zeven exemplaren is heel gewoon – en daarbij dan één Ken, die vooral als voetveeg voor de Barbies wordt gebruikt. Ken moet de auto voorrijden. Ken wordt gecommandeerd. Ken is de huisknecht. Ken mag de dames naar hun auto begeleiden en moet dan zelf thuis blijven. Ken is Assepoes.

Wraak, denk ik dan meteen, da’s wraak. Al die meisjes die flink hun gram halen. Lekker hun eigen regels maken en de jongens mogen niet meedoen, hooguit toekijken en hand- en spandiensten verrichten. Op commando.

Al dat gedoe rond uiterlijk en modieuze ensembles en beroepsuitrustingen – hoogst vrouwelijk, naar verluidt – blijkt een stevige leerschool voor feministen. Zelfs Gloria Steinem begon als Barbie-fan, begrijp ik uit het boek. In haar jonge jaren streefde ze zelf een vergelijkbaar uiterlijk na en schreef ze over hoe dat Barbie-ideaal te bereiken was: The Beach Book, een lijvig werk dat geheel gewijd was aan de vraag hoe je er mooi uitziet in een badpak en de aandacht van het schepsel man op het strand op jezelf weet te vestigen. ‘Niets is zo voorbijgaand, zo nutteloos en zo volmaakt begeerlijk als een gebruinde huid,’ merkt Steinem erin op. ‘Een bruine huid zorgt dat je er goed uitziet, en dat rechtvaardigt alles.’

Tientallen jaren voordat Jane Fonda en Barbie zelf de markt veroverden met hun aerobic video’s, schreef Steinem haar vrouwelijke lezers al een strak trainingsschema voor: ze moesten dagelijks twintig armbuigingen maken onder het uitspreken van de onsterfelijke woorden ‘I must… I must… I must develop my… bust’. Verder propageerde ze in haar boek oefeningen als: ‘Zuig aan de muis van je hand. Dit maakt dunne lippen voller, volle lippen steviger en dikke wangen slank.’

Het is daarna alleen maar beter met Steinem gegaan. Met Barbie trouwens ook. Steinem werd een wereldberoemd schrijfster en een gevierd feministe; Barbie bleek een ondernemend rolmodel en was al in de jaren zeventig een succesvol pilote. Alletwee nooit getrouwd, geen kinderen, maar wel de wereld rondreizen en uiterst gevarieerd werk doen. Dat zijn pas vrouwen. (Jammer trouwens dat er nooit een Construction Worker Barbie is geweest. Maar ja, in Barbies upper middle class chic past een vliegtuig wel, en kniebeschermers, een drilboor of een bouwvakhelm ni­et.)

‘t Is een fantastisch en onderhoudend boek. Koopt allen, en zo. Maar de rol die Ken in het geheel speelt: die blijft me dwarszitten. Niet omdat hedendaagse meisjes hem zo ongeïnteresseerd verwaarlozen of wraakzuchtig uitbuiten, en al evenmin omdat Mattel Ken jaar in, jaar uit slechts heeft gepromoot als privébezit, als een van de vele eigendommen van Barbie, en nooit als een zelfstandig personage. Wat ik zonde vind is hoe de schrijfster zelf Kens betekenis bagatelliseert.

In haar Barbie-biografie beschrijft Lord mooi hoe allerhande meisjes – en soms vrouwen – hun eigen projecties op Barbie loslaten en de pop geheel naar eigen hand zetten. Iedereen gebruikt de pop om hun eigen voorliefdes op los te laten. Meisjes vernielen Barbie, feministen maken een vals persbericht over een niet-bestaande Hacker Barbie (een wizz-pop met laptop), zwarte meisjes identificeren zich met Black Barbie of met Hispanic Barbie. Ze fotograferen Barbie en fantaseren zichzelf tot topfotograaf; ze trekken Barbie van alles aan en fantaseren zichzelf tot topmodel. Cineasten maken animatiefilmpjes met Barbie in de hoofdrol, op het web zit een homepage met lesbische Barbies (compleet met bondage-act) en actievoerders verwisselen de teepjes van He-Man en Barbie.

En zou dat met Ken niet gebeuren? Lord schrijft dat hij door veel meisjes in Barbies kleding gehesen wordt, maar dat spreekt voor zich (die van hemzelf is immers akelig saai). Maar wat doen jongens met Ken, of liever: mannen? Laten die nooit hun fantasieën op de pop los? Ik heb al zo vaak verhalen gehoord over volwassen homofielen die een Ken op hun nachtkastje hebben staan. Soms in uniform, soms in full drag (er zijn ook in Kens maat vast glamourpruiken te vinden). Mattel had dat beter door dan Lord: ze brachten ooit een Earring Magic Ken uit, die eruit zag alsof hij regelrecht op weg was naar de homobar.

Daar had ik graag meer over gelezen.

Taalvernieuwing

[Voor Surplus.]

Voor de processen die zich in ons gemoedsleven afspelen, is onze terminologie vrij armzalig. Probeer maar eens een ander nauwkeurig uit te leggen wat er in je om gaat en hoe een bepaald gevoel tot stand is gekomen. Er is slechts een zeer beperkt aantal woorden dat direct naar het mentale functioneren en naar emoties verwijst. De meeste van zulke termen hebben bovendien betrekking op psychische toestanden. Voor psychische processen of ontwikkelingen is nauwelijks een vocabulaire voorhanden.

Opmerkelijk is dat vrijwel alle uitdrukkingen die we gebruiken om zulke toestanden en processen te beschrijven, metaforen zijn en dat machines er de hoofdmoot van zijn. Piet Vroon en Douwe Draaisma, die daar in 1985 een boek over publiceerden, wezen erop dat zowel de filosofie als de psychologie keer op keer terugvallen op vergelijkingen tussen mens en machine en dat elke tijd een nieuwe groep metaforen voortbrengt, die verbonden is met de techniek van dat moment (‘De mens als metafoor’). De klok, de stoommachine, de verbrandingsmotor en electriciteit zijn allemaal vruchtbare leveranciers van zulke metaforen gebleken. Denk maar aan stoom afblazen, van de kook raken, op spingen staan, druk op de ketel zetten, een uitlaatklep nodig hebben (stoom); of aan opgewonden zijn, van slag zijn, overspannen zijn, veerkracht missen (klokken en veren); aan bijtanken, op de rem gaan staan, gas terugnemen en vastlopen (auto); aan onder spanning staan, weerstand voelen, de stoppen die doorslaan, moeten omschakelen en jezelf moeten opladen (electriciteit).

Het wachten was natuurlijk op computermetaforen. Langzaamaan sijpelen ze het taalgebruik binnen. Laatst hoorde ik iemand over zijn gebrekkige communicatie met een ander zeggen dat ze ‘een interface probleem’ hadden en dat die ander ‘niet gebruiksvriendelijk’ was. Ik zeg wel eens dat ik een nieuwe versie hoofd wil (Spaink 1.4) of anders tenminste geheugenuitbreiding, extra simmetjes. ‘Kun jij niet multitasken dan?’ vroeg een kennis die verbaasd was over mijn verbazing dat hij naar de radio luisterde terwijl hij tv keek, daarbij een boek las en met iemand telefoneerde.

Afgelopen week las ik Microserfs van Douglas Coupland. Wie op zoek is naar moderne metaforen, kan daarin naar hartelust grasduinen. Het verhaal beschrijft het wedervaren van een groepje programmeurs voor wie de omgang met computers eenvoudiger is dan die met mensen en wier taalgebruik doordrenkt is van nerd lingo. Het knappe van Coupland is dat hij met zijn nieuwe metaforen een ander licht weet te werpen op oude verschijnselen: een vrouw die geplaagd wordt door nare herinneringen zegt ergens dat ze bang was ‘een read-only bestand’ te zijn; machines worden beschreven als het collectief onderbewustzijn van mensen; lichamen zijn harde schijven waar informatie in kan worden opgeslagen en van af kan worden gelezen.

Alleen wacht ik nog op het moment waarop iemand op de opmerking: ‘Tsja, het systeem was down’ zal antwoorden: ‘Dan had je ‘m toch kunnen opvrolijken?’

Suikerzakjes

MIJN TAFELGENOOT HAD me iets gevraagd. Aandachtig keken we daarna naar de zojuist geserveerde koffie. Er lag een papieren onderleggertje met opdruk tussen kop en schotel; het schoteltje was voorts uitgerust met een lepel, een suikerzakje, een cupje koffieroom en een chocolaadje. (De betere koffie onderscheidt zich doordat er chocolade naast wordt gelegd in plaats van een koekje.)

Nee,’ zei ik, ‘nooit. Mijn moeder doet het trouwens wel.’

‘De mijne ook,’ zei mijn tafelgenoot, ‘ze stopt ze in haar handtas.’

Waarna ik opsomde wat mijn moeder altijd meeneemt van haar schaarse bezoeken aan de horeca: suikerzakjes, koffieroom, mosterdzakjes, zakjes met zout en zakjes met peper. Als ze per vliegtuig reist bewaart ze zelfs het plastic bestek dat daar bij de maaltijden wordt geleverd, wast dat thuis af en legt het op een speciale plaats. ‘Dat kan nog goed van pas komen,’ zegt ze dan.

Wat is dat toch, vroegen we ons ineens af, dat mensen suikerzakjes en roomcupjes uit cafés meenamen? Zou het de gedachte zijn dat je er, aangezien je ervoor hebt betaald, ook recht op hebt ook al blief je het zelf niet in je koffie? Omdat ervoor betaald is en omdat het derhalve – zoals mijn oma dat altijd zei – ‘eeuwig zonde’ zijn om het daarna te laten liggen? Is het verkapte gierigheid en angst voor verspilling? Mijn moeder heeft ooit, toen ze om de rekening vroeg in een restaurant, een kurk bij de nota gevraagd. Dan kon ze de halflege fles witte wijn namelijk dichtmaken en meenemen. Voor mij.

De consumptie moet kennelijk voor het volle pond benut worden, zo niet nu, dan toch later, en zo niet zelf, dan door anderen. Mijn moeder beweert althans dat haar verzamelwoede ‘zo handig’ is; dan heeft ze namelijk altijd een reserve en hoeft ze voor de visite geen koffieroom te kopen die vervolgens aangebroken in de koelkast wacht op bederf, want zelf drinken ze hun koffie zwart. Maar dat is een kul-argument. Het gaat hooguit op voor de koffiemelk. Suiker, mosterd, zout en peper heeft ze thuis altijd in ruime hoeveelheden voorhanden. Dus nogmaals: waarom dat verzamelen van uitgereikte zakjes en pakjes?

‘Mijn moeder bewaart ook de stukjes zeep die van zo’n blok overblijven,’ zei mijn tafelgenoot. ‘Eens in de zoveel tijd verwarmt ze die resten en kneedt daar dan een nieuw zeepblok van. Waarvan de rest natuurlijk ook bewaard wordt, en samen met andere, nieuwe overblijfselen tot weer een volgend blok wordt geboetseerd… Goedbeschouwd moet er in dat stuk zeep nog resten te vinden zijn van vlak na haar trouwen.’

Dat woord – trouwen – deed me ineens beseffen dat er iets aan de hand was. Het zijn geen gewone mensen die suikerzakjes meenemen en in hun handtassen stoppen; het is een speciale groep. Moeders.

Het is vast iets hormonaals, iets dat pas in werking treedt en tot volle bloei komt na een bevalling; want het zijn bij mijn weten alleen moeders die dit doen. Ik heb nog nooit een vader op zulk hamstergedrag betrapt, en al evenmin jonge kinderloze mensen. Die nemen een enkele keer wel suikerzakjes mee maar plakken die vervolgens in een album: ze sparen niet voor noodconsumptie doch terwille van de collectie, en niet voor de inhoud maar vanwege de opdruk. Aanbreken is bij hen volstrekt uit den boze. Hun Suikerzakjes dienen gaaf bewaard. (Niet dat mijn moeder de hare ooit aanbreekt; de noodgevallen waarop ze zich immer voorbereidt doen zich zelden voor, juist omdat ze zo goed in zorgen is.)

Hormonen en moederschap. Je zou het kunnen testen. Hebben omgebouwde moeders er nog last van? Vertonen heren die hun kind van jongsafaan hebben opgevoed, zonder dame erbij, hetzelfde gedrag? Zorg. Het gaat om de zorg. Jezelf bevoorraden om hen die je lief zijn ten alle tijde te kunnen hoeden en voeden, om te zorgen dat het ze nooit aan iets zal ontbreken; en die suiker of mosterd is daar een mal symbool van.

Maar nee, bedachten we twee tellen later, die vlieger gaat niet op. Het gaat niet om sociale of biologische moeders; het gaat om oudere moeders, vrouwen die de oorlog hebben meegemaakt.

Ik denk dat mijn moeder eigenlijk suikerbieten verzamelt.

Sublimatie

DE GEMEENTE EDE wordt sinds half maart tijd geteisterd door iemand die – te hooi en te gras zou je haast zeggen, maar dat klinkt wat wrang – gebouwen in brand steekt. Inmiddels heeft de Edese pyromaan ruim dertig branden op zijn naam staan, soms meerdere op een avond. De politie heeft de dader tot op heden niet kunnen achterhalen, zodat de berichtgeving over de zaak langzaam overgaat op speculaties.

Wat is de achtergrond van moedwillige brandstichting? ‘Pyromaan is veelal lelijk en een eenzaam pispaaltje’, luidde een kop op de binnenpagina’s van de Volkskrant van de afgelopen week. Er schijnt een daderprofiel te bestaan van mensen die uit verdwazing, liefhebberij, pure geldingsdrang of zelfs uit lust brand stoken. Pyromanen zijn, zo hebben deskundigen ontdekt, zelden vrouwen; voorts zijn het geen vlotte types en gelden ze als ‘beslist onaantrekkelijk’.

Het hoofd psychologie van het Pieter Baan Centrum, waar men de geestelijke gezondheid van verdachten en veroordeelden onderzoekt en waar gemiddeld vijfentwintig pyromanen per jaar ter observatie beladen, is een van de weinige mensen in Nederland die zich heeft verdiept in het geestesleven van de dwang-brandstichter. Deze Ernst Ameling omschrijft de gemiddelde pyromaan als een diep gefrustreerde, eenzame ziel, waar niemand naar omkijkt. Jongemannen die alleen wonen of bij een hospita, die zich altijd buitengesloten voelen en die vaak gebukt gaan onder een verleden vol pesterijen. ‘Laten we zeggen dat het geen Robert Redfords zijn. Ze hebben niet veel om trots op te zijn.’

De beschrijving kwam me bekend voor. Onaantrekkelijke jongens met slechtzittende lichamen, die bovendien niet goed weten hoe ze contact kunnen leggen of onderhouden met de medemens… Die had ik inderdaad vaker gehoord. De omschrijving lijkt als twee druppels water als die in zwang is voor computer-nerds, de jongens die uit sociale onhandigheid zo opgaan in hun computer en wat ze daarmee kunnen, dat ze geen besef meer lijken te hebben van analoge zaken. Saaie jongens, door iedereen over het hoofd gezien, die pas opleven als hen de kans geboden wordt om iemand tot in detail uit te leggen hoe Unix werkt en die een avond kunnen doorbomen over commando’s die je nodig hebt om dingen te doen die geen mens wil weten.

Wat een zegen voor de mensheid toch, die computers, realiseerde ik me. Want schier onoverkomelijke onhandigheid zal altijd blijven bestaan en het is mooi dat daar een onschadelijke uitlaatklep beschikbaar voor is. Bovendien zijn veel mensen in staat de fysieke klungeligheid die ze in het dagelijks leven bevangt, naast zich te leggen en ontpoppen ze zich via hun beeldscherm en toetstenbord als uiterst sympathieke mensen.

Misschien zullen ze ook digitaal als ‘eeuwige pispaal’ fungeren; dat kan. Maar hoewel pyromanen zich erop toe schijnen te leggen geen schade aan personen doch uitsluitend aan gebouwen toe te brengen, blijft een virtueel fikkie verre te prefereren boven de echte variant. Vandaar natuurlijk dat de scheld-nieuwsgroup op Usenet ‘alt.flame’ heet, begreep ik ineens ook: daar kun je elkaar de pootjes van vliegen afvangen, anderen afkatten bij het leven en aandacht opeisen dat het een aard heeft, maar daar heeft verder niemand veel last van en de computer raakt er niet eens oververhit door, laat staan dat de brandweer er aan te pas hoeft te komen Al dat gescheld dient simpelweg beschouwd te worden als veilige, plaatsvervangende pyromanie.

(Degenen die zulke mensen per bericht wel eens verontwaardigd toevoegen: ‘get a life!’ kunnen maar beter oppassen. Wees voortaan liever blij dat ze zich op het toetsenbord uitleven en niet per lucifer of benzineblik.)

Wat tevens vragen oproept over doel en middelen. Wie de beschikking heeft over een breed scala aan ongenoegen opheffende en ongeluk compenserende goederen, oftewel aan geld, hoeft natuurlijk helemaal geen fikkie meer te stoken. De vergelijking met Robert Redford is dan ook vals: het gaat niet om zijn mooie blauwe kijkers, het gaat om zijn centen. Als Redford langdurig de pest in heeft over zijn plaats en aanzien in de wereld, kan hij een film produceren of regisseren en daarin meer branden laten woeden dan een mens in zijn leven ooit bij elkaar heeft gezien.

Wie geld heeft, kan zijn onvrede uitleven op anderen zonder dat daar ooit een haan naar kraait of het Pieter Baan Centrum er een onderzoek naar instelt. Die koopt een auto en misdraagt zich als wegpiraat; die bezuipt zich en rijdt op de motor met honderdvijftig kilometer per uur een klein meisje dood, zonder daarvoor wegens doodslag veroordeeld te worden; die koopt het gezelschap van mensen die zijn aanwezigheid letterlijk erg op prijs stellen; die wordt hoofd van een Engelse bank en draait er in een luttel aantal jaren een bedrag doorheen waarvan de gemeente Ede alleen maar kan dromen.

*

PYROMANEN STOPPEN VOLGENS de genoemde deskundige meestal na hun dertigste met hun activiteiten. Net als voetbalvandalen trouwens. ‘Ze worden rustiger, en de kans is groot dat ze inmiddels een relatie hebben.’ Ah – ook die redenering kende ik. Zorg dat ze een vriendinnetje krijgen en warempel, ze raken tegen wil & dank geciviliseerd. Lang leve de beschavende werking der vrouw. Geef ze liever een computer en een Internet-aansluiting, zou je haast zeggen, en laat die dames erbuiten.

Profiel: De cyborg

JAAP DROOGDE ZICH af voor de spiegel en schrok van zijn vermoeide gezicht: het resultaat van alcohol, leeftijd en lange nachtelijke sessies. De wallen onder zijn ogen leken er permanent domicilie te hebben gekozen – de hoogste tijd voor een facelift. Tegenwoordig konden de mensen van de make-up zijn gezicht nauwelijks in de plooi krijgen en op televisie zag je dat beter dan hem lief was. Geen ijdelheid, meer een kwestie van carrièreplanning. Jong blijven was tenslotte het imago van zijn omroep, en juist nu hij kans maakte de anchorman te worden van wat het meest spraakmakende programma van de jaren negentig beloofde te worden, moest hij goed voor de dag komen. Hij kamde zijn haar. Binnenkort weer eens laten bijverven. Of een hairweave laten doen, het werd op zijn kruin wat dun.

Hij keurde zichzelf in de spiegel. Buik strak, goede biceps en triceps. Brede schouders. Egaal bruin. Sinds hij twee maal per week bij het bedrijfs-fitnesscentrum trainde en regelmatig de zonnebank bezocht, zag hij er aanzienlijk kwieker uit. Een man die zichzelf onder controle had. Die zijn uiterlijk beheerste.

Ineens viel zijn oog op de tatoeage die hij en zijn ex elkaar bij hun huwelijk cadeau hadden gedaan. Die kon hij, als hij zijn gezicht liet bijwerken, in een moeite door laten weghalen. Had hij al veel eerder moeten doen, ze waren tenslotte al een jaar uit elkaar. Op het station hing laatst zo’n affiche van een commerciële kliniek. Een leus in de trant van: ‘Eeuwige trouw? Nergens voor nodig sinds er lasers bestaan!’ Eeuwige trouw was al niet meer nodig sinds iemand het overspel had uitgevonden, dacht hij grimmig. Hij beloofde zichzelf onderweg zijn secretaresse te bellen met de opdracht dat ze voor volgende week een afspraak bij een kliniek voor hem maakte. Met een beetje geluk kon hij kant en klaar het nieuwe jaar in.

Contactlenzen in. Ze waren licht getint en maakten zijn iris donkerder; Jaap had ontdekt dat dat hem een omfloerste blik opleverde die veel vrouwen interessant vonden. Niet dat hij over gebrek aan belangstelling te klagen had, maar hij hield van een ruime keus.

Ontbijt. Jaap haalde een ontdooid broodje uit de magnetron, keek het ochtendblad door, dronk koffie, lengde de instant jus d’orange aan met ijskoud water, nam zijn vitaminepillen in en bestudeerde uit verveling het label van het margarinedoosje voordat hij zijn mes in de boter stak. Waarom maakten ze die eigenlijk niet in verschillende kleuren? Moest te doen zijn. Dat nietszeggende gelige goedje elke dag. Vandaag leek hem een uitgelezen dag voor groene boter.

Hij dacht na. Wat moest hij meenemen? Zijn pieper in elk geval, z’n laptop, een tandenborstel en wat schone kleren. Niet vergeten straks geld uit de muur te halen. Sigaretten. Aansteker. De video instellen. Dinges even afbellen. Boodschap inspreken op het antwoordapparaat. Waar zouden we zijn zonder telefoon? In het luchtledige, vermoedelijk.

*

JAAP STOND OP het punt om weg te gaan, maar kon de verleiding niet weerstaan om even in te loggen: snel kijken of er post was. Warempel, alweer een e-mailtje van haar. Dat was al de vijftiende of zo in zes dagen, de on-line talksessies niet meegerekend. Komisch hoe de dingen soms lopen. Sinds ze hem eens publiekelijk had uitgescholden voor versierder en hij haar als antwoord een beschaafde reprimande had gestuurd, was Jaap haar volstrekt vergeten. Toen ze elkaar kortgeleden toevallig bij een persconferentie over de nieuwe plannen van zijn omroep ontmoetten en hij ontdekte dat ze niets van Internet wist, had hij galant aangeboden haar wegwijs te maken. Ze leerde vlot. De vraag was inmiddels of ze zich bekwaamde in het elektronisch netwerken of in hém. Hoe dan ook, het leek een ware digitale romance: Casanova meets Data Hari. Snel kopieerde hij haar briefje, hij las het onderweg wel en kon dan meteen een antwoord schrijven. Hij ging er gemakshalve maar van uit dat ze in het congrescentrum een fatsoenlijke Internet-toegang hadden; hij moest er niet aan denken een printers te moeten zoeken, en een envelop, postzegels, en een brievenbus…

Dat congres kwam hem slecht uit. Zijn zus was betrokken geraakt in een ernstig ongeluk – zo’n lummel die met drank en XTC op nog dacht te weten hoe een auto werkte – en hij bezocht Diane elke dag, voor zover zijn werk dat toeliet tenminste. Ze lag ingebed in een netwerk van slangen die vloeistoffen binnensluisden en afvoerden, overal om haar heen piepten monitoren. Zware hersenschudding. Veel gebroken botten. De operatie waarbij ze een stalen pen in haar linkeronderarm hadden gezet, was gelukkig goed verlopen. Haar rechterhand was er erger aan toe: twee vingers verbrijzeld, zenuwbanen doorgesneden, het polsgewricht misschien voorgoed onbruikbaar. De neuroloog zei dat er met een combinatie van titanium-gewrichten en elektrostimulatie waarschijnlijk wel iets van beweging te redden zou zijn, maar in welke mate was voorlopig niet duidelijk. Diane was er wonderbaarlijk rustig onder. Misschien een effect van de shock, of van de pijnstillers. Ze scheen het zich zelfs niet aan te trekken dat ze de eerste weken – met pech maanden – bij letterlijk alles hulp nodig had. Ook eten en drinken kon ze niet alleen.

Het ziekenhuis was trouwens fantastisch geoutilleerd; nu Diane zelf de zusterknop niet kon bedienen, hadden ze een paneeltje aan haar hoofdsteun gemonteerd dat op haar bewegingen reageerde. Wanneer ze haar kin naar haar borst bracht, floepte er een lampje aan bij de zusterpost. Hij had nieuwe bandjes voor haar opgenomen. Muziek vond ze een prettige afleiding. De walkman sloot haar goddank ook af van het geklets op de zaal. Hi­j werd al onpasselijk van de zeverpraat; Diane kon dat natuurlijk helemaal niet velen, met haar zieke hoofd.

Dat stomme congres. Liever had Jaap vandaag op de bank gelegen, alle toegangen tot zijn huis dicht: antwoordapparaat aan, gordijnen dicht. Werken aan de plannen voor hun nieuwe programma. De gedachte erachter was dat je de kijkers op een andere manier bij televisie kon betrekken dan nu; de vraag was hoe. Zijn baas wilde interactieve speelfilms, hij vond dat nonsens. Mensen houden van herkenbare verhalen, het leven is al chaotisch en onoverzichtelijk genoeg. Ze hadden er regelmatig slopende discussies over, maar Jaap gaf geen krimp. Zijn baas had zich vastgebeten in het idee het publiek de mogelijkheid te bieden het verloop van de film te bepalen door keuzemomenten in te lassen. Hij zag het al helemaal voor zich; bij iedere televisie een kastje met knoppen waarmee de gebeurtenissen in de film gestuurd konden worden. Jaap zag het ook voor zich. Scène: Jongen kust meisje. En dan links in de bovenhoek van het witte doek zeker een meerkeuzevraag. A: meisje laat zich kussen. B: meisje slaat jongen in gezicht. C: de atoombom valt.

Nee, stemmen doe je maar bij de verkiezingen, niet in een bioscoopzaal. Waar heb je anders een scenario voor? Bovendien, je kon wel aan de gang blijven. Iedereen die zijn wiskunde een beetje heeft bijgehouden, weet dat de mogelijkheden zich exponentieel ontwikkelen, en dat loopt snel op. Voor je het wist zat je met honderdachtentwintig eindes die je stuk voor stuk een eigen logica moest zien te geven. De kans was trouwens levensgroot aanwezig dat het publiek massaal voor een klassiek verloop koos. Dus wat was dan je winst? De kijkers kozen steevast voor de optie waar ze zelf naar verlangden: filmblikken en filmkussen. En een happy end. Dus dat moest je ze vooral ook geven, vond Jaap. De omroep moest tenslotte groot worden.

Maar goed. Dat idiote congres. Hij keek de aankondiging nog eens door. ‘Wat zijn cyborgs? Cyborgs zijn doodgewoon zelfgebouwde mensen. Cyborgs zijn mensen die met technologie zijn vergroeid en technologieën die met mensen zijn vergroeid. En daar is tegenwoordig niets bijzonders meer aan. Wij zijn cyborgs. Er is weinig ”natuurlijks” aan ons lichaam te bespeuren. Of preciezer gezegd: de grens tussen natuur & cultuur, tussen vanzelf & extra, tussen gegeven & gekregen, tussen cadeau & eigen bijdrage, is diffuus. Wij zijn het stadium van louter vlees en bloed ontgroeid. Misschien bestaan wij tegenwoordig uit vlees, vezels, teksten en chips; uit bloed, bytes en datanetwerken.’

Hij zuchtte. Wat een onzin!

Doe maar bij niemand

[Recensie van Inez van Eijk: Bij jou of bij mij? Erotische etiquette, uitgeverij Contact, Amsterdam 1994.]

AGNES LEGDE DE TELEFOON voldaan neer. Ze was heel kordaat geweest voor haar doen. ‘Nee. Ik wil echt niets met je,’ had ze herhaald, en ook al had Theo aangedrongen, ze had voet bij stuk weten te houden. Agnes knikte goedkeurend en gaf zichzelf in gedachten een schouderklopje. Even later merkte ze niettemin dat ze in de kamer ronddrentelde, niet goed wetend wat te doen. Och ja, ze had vanmiddag dat boek gekocht, zo’n uiteenzetting over hoe je zulke dingen dan wel moest aanpakken. Misschien had ze er iets aan. De titel stond haar enigszins tegen, die was was plat, maar Agnes begreep best dat de commercie zo haar eigen wetten kende.

Ze ging naar de keuken, zette verse thee en liep ermee naar de kamer. Zo, een lamp aan, koekjes binnen handbereik. Ze bereidde zich voor op nuttige levenslessen en sloeg het boek open. ‘Niet over homoseksuelen,’ las ze in het voorwoord, ‘die zijn een apart boek waard.’ Vreemd, dacht Agnes. Alsof alle homoseksuelen zich uitsluitend in… hoe heten ze toch… in dark rooms begaven. Veel van haar kennissen rommelden maar wat aan met dames en heren. Neem nu Els, die moeder van dat vriendinnetje van Daniël een paar jaar geleden; toen Els en haar man zo’n moderne scheiding hadden, was die ogenblikkelijk aan haar gaan zitten friemelen. ‘Niet zeuren Agnes, gewoon doorlezen,’ dacht Agnes bij zichzelf. ‘Je wilde toch wijzer worden? Nou dan.’ Tegen zichzelf kon ze nooit opredeneren, dus besloot ze verder te lezen in dit boek voor de moderne mens.

‘Het is wel veel gedoe, allemaal,’ ontsnapte haar na het eerste hoofdstuk, en ze schonk zichzelf nog maar eens een kop thee in. ‘Een heel hoofdstuk over advertenties, he getsie,’ dacht Agnes, en ze rilde even. Na nog een kop thee te hebben ingeschonken besloot ze fluks dat hoofdstuk dan maar over te slaan. Ze las moedig verder.

Halverwege liet ze het boek op haar schoot zakken, getroffen door een ingeving. ‘Liefde is gebaseerd op het instandhouden van een misverstand,’ dacht ze. ‘Camoeflage en maskering van bedoelingen, het cultiveren van verborgen intenties. Dubbele betekenissen te over. Niets zonder bijbetekenis. De kunst is om iemand te vinden die je plompverloren gelooft, en dan heet het bedrog; of je vindt iemand die dezelfde dubbele bodems erop nahoudt, en dan heet het liefde. Dus eigenlijk is liefde een kwestie van interpretatie.’ Dat klonk wel heel diep, dacht ze, niets voor haar. Hu, je zou er filosofisch van worden. Mistroostig ook. Zou ze nu niet toch maar even naar het café gaan? Om te vieren dat ze zo kordaat was geweest met Theo, en haar avond zo verstandig had doorgebracht?

Voor ze daar goed over had kunnen nadenken stond ze al beneden aan de trap en deed ze de buitendeur open. Ha gezellig, hoe het licht van de lantaarnpalen langs de huizen streek, en warempel: daar stond al een kerstboom.

Wie weet kwam ze in het café nog een leuk iemand tegen.

Ik is een ander

KORTGELEDEN WERD IN Amsterdam in de Beurs van Berlage een tentoonstelling geopend die onder auspiciën van het Rode Kruis is georganiseerd: Ik + de Ander. De tentoonstelling probeert zichtbaar te maken wat nog de betekenis zou kunnen zijn van ‘menselijke waardigheid in een tijd waarin geweld, intolerantie, vreemdelingenhaat, maar ook genetische manipulatie aan de orde van de dag zijn,’ zoals de catalogus vermeldt. Wat maakt een mens tot mens in de ogen van anderen, wat houdt een mens menselijk en hoe voorkomen we dat we mensen buitensluiten die in andere omstandigheden verkeren dan wijzelf, hen als ding, curiositeit of als nieuwsfeit bestempelen? Hoe behouden – of herstellen – we de sensibiliteit voor specifieke omstandigheden die afwijken van wat wij als ‘normaal’ beschouwen?

De tentoonstelling is werkelijk prachtig en de catalogus uiterst onderhoudend (hoewel bij vlagen onleesbaar, maar dat komt door mijn ogen). De opening vond ik minder. Stelt u zich de volgende ontvangst voor:

‘Wat énig dat u bent gekomen!’ zei de dienstdoende mevrouw tegen me toen ik kwam aanrollen, ‘dat stellen we erg op prijs!’ Even dacht ik dat ze wist dat ik hier een naam en een functie had, maar drie zinnen later bleek daar weinig van. Wat ik deed, vroeg ze me. Schrijven, antwoordde ik, er staat een stukje van me in de catalogus, en ik overwoog onderwijl om welke reden ze het zo enig had kunnen vinden dat ik was gekomen als ze dat niet wist. ‘Wat énig!’ herhaalde ze, en vroeg of dat schrijven me veel moeite kostte, terwijl ze naar mijn wielen keek. Ik voelde me een aap met een kunstje. (Gewoon blind op de toetsen tikken. Volgens de theoretici der Kunstmatige Intelligentie moet er, mits daar voldoende tijd voor wordt uitgetrokken, ooit een aap zijn die de volledige werken van Shakespeare eruit weet te rammen. Een kwestie van kansberekening.)

De voorzitter van het Rode Kruis, die de tentoonstelling vervolgens opende, sprak vanuit een belegen humanisme waarin ‘ik en de ander’ werd omgevormd tot een ‘wij’ dat de hele zaal omvatte en dat de ander reduceerde tot buitenwereld. Wij mensen trekken ons de omstandigheden van anderen niet serieus aan en zappen verveeld naar een ander kanaal, wij van de organisatie zijn daarover bezorgd en maken daar om die reden een tentoonstelling over, U geachte aanwezigen heeft die gesponsord en bent derhalve vrijgepleit van eventuele verwijten van ongevoeligheid en wij zijn daarover verheugd en trots. De Ander verscheen in des voorzitters verhaal alsnog als kunstobject of als virtueel verschijnsel – de ander waarover wij spraken, de ander die afweek van zijn ‘wij’, was niet hier. U bent niet de ander.

En onderwijl had ik een zee van ruimte rondom mijn rolstoel. Ik zat daar allener dan ik lang was geweest.

*

BIJ HET ETEN Tegen Aids bekroop me een vergelijkbare kriebel. Bij het AmsterDamDiner kopen welgestelde bedrijven en individuen tafels of plaatsen op en leveren chique hotels en restaurants maaltijden aan; iedereen doet alles voor nop maar de eters betalen riant (tenzij zij weer door iets of iemand worden uitgenodigd). Per plaats gaat minstens 275 gulden naar het Aidsfonds. Ik heb geen enkel moreel bezwaar tegen zo’n evement, integendeel: waar je geld vandaan kunt halen moet je dat ook vooral inzamelen en waarom zou je glamour en de wens gezien te worden niet misbruiken?

Dus ik ging, ten tweede male. (‘Eten Tegen Aids? Jij?’ vroeg iemand me, wetend dat eten niet mijn favoriete bezigheid is. Ja, juist ik. Omdat eten voor mij niet zo hoeft – een boterham met kaas en een grapefruit ‘s morgens vind ik al mooi zat – is eten tegen aids voor mij een daad, in tegenstelling tot al diegenen voor wie copieuze maaltijden schering en inslag zijn.)

De verhalen waren mooi en roerend. De organisator, zelf werkzaam bij een van de Amsterdamse vijfsterren-hotels die als sponsor optrad, legde de verzamelde aanwezigen iets uit over het hoe & waarom van dit diner en brak ieders hart met een verhaal over een van hun werknemers, zelf aidspatiënt, die op de dag dat hij voelde te gaan sterven een gratis kamer kreeg alwaar hij al zijn vrienden en collega’s ontving en, na een laatste glas champagne van de roomservice ontvangen te hebben, in luxe de geest gaf. Aids was voor deze spreker niet ‘de ander’, aids was zijn collega die dood was gegaan.

Het Aidsdiner ging verder helaas mank aan een idiote scheiding tussen vorm en inhoud. De verhalen deugden, maar daarna kon je gesticht verder eten in de wetenschap goed gedaan te hebben en verder hadden ‘we’ gewoon lol: men at, men dronk, men ontstak de uitgedeelde lampjes bij de aangeleverde disco, men werd gezien en vooral veel gefotografeerd. Men had geen aids en daar ook ni­ets mee te maken. En nergens – vrijwel nergens – zag ik de mensen die het betrof aan tafel of werd er in het geboden amusement gerefereerd aan de homoseksuele subcultuur. De muziek was zoals iedereen die kent van openbare feesten: veilige house, doorsnee-disco en (voor de liefhebbers van hogere cultuur) een enkele aria.

Nergens schmieren, nergens blatante travestie, nergens in stevig leer gehesen lesbo’s, nergens falsetto gekir, nergens camp of glitter en boa’s. Het riekte naar de ouderwetse charitas: wij waren geld aan het bijeen eten voor hen. Ik raakte van de weeromstuit uitgelaten en opgelucht bij het zien van twee leermeneren, beiden lid van de Hiv-vereniging; ha eindelijk, heuse NICHTEN! Geen moment hoefden de mensen die daar graag gezien zaten te worden de homoseksuele subcultuur in ogenschouw te nemen – ze werden niet aangesproken als (potentiële) flikker of lesbo, ze hoefden niet te slikken of te blozen, ze waren allemaal veilig en kredietwaardig en gezond en vooral hardstikke hetero. Er werd in het entertainment niet gerefereerd aan homosuele gebruiken, grappen en verschijnselen. En hoewel ik begrijp dat het zijn charme heeft Bolkestein, Noordholt of Terpstra hun heupen te zien schudden op house, miste ik iets.

Ik snakte naar Dolly Bellefleur of het Trio Zang Voor Vriendschap – alles, maar in hemelsnaam niet weer Ruth Jacott of een discodreun. Het kwam pas weer goed toen een van de damesbediendes een poging deed mij op te pikken en Sugar Lee Bell aantrad – een forse kale man in een blauw-met-roze baljurk die oude soul deed herleven. Ineens waren wij even niet meer de ander en werd de charitas van tafel geveegd.

Volgend jaar koop ik voor alle zekerheid een tafel die ik zal reserveren voor de meest uitzinnige en provocatieve homosuele dames en heren. En alleen degenen met veel wielen, veel leer of veel boa’s mogen aan die tafel.

De mini-moralia van Beatrijs Ritsema

[Recensie voor Vrij Nederland van Beatrijs Ritsema: Het belegerde ego, uitgeverij Prometheus, Amsterdam 1993.]

HET STREVEN NAAR autonomie is sinds de Verlichting een belangrijke onderstroom in de Westerse cultuur, stelt Ritsema in de inleiding van haar essaybundel Het belegerde ego. En hoewel de verwezenlijking van die ambitie tot aangename zaken heeft geleid zoals de dood van god, de afschaffing van slavernij, minder rigide en autoritaire samenlevingen, kortom: tot meer individuele vrijheid, loopt deze ontwikkeling momenteel vast en leidt zij tot verlammingsverschijnselen in de moderne cultuur.

Tal van externe regels en verplichtingen zijn komen te vervallen, waardoor de druk op individuele mensen om hun eigen beslissingen te nemen en daar vervolgens verantwoording over af te leggen, schrikbarend is toegenomen. Tegelijkertijd bestaat er minder overeenstemming over de normen op basis waarvan men tot zulke beslissingen kan komen: zulke normen blijken vlottend, zijn lokaal en cultuurgebonden of raken ingehaald door technologische ontwikkelingen. Normen, beslissingen en keuzes hebben geen eeuwigheidswaarde meer. Hoe zijn ze dan te maken, of lastiger nog: te verantwoorden? Meedeinen op de laatste modieuze golf is een mogelijkheid, maar juist de veelbejubelde autonomie waarop het moderne individu zich zo gaarne laat voorstaan, maakt die optie uiterst verdacht. Wij horen zelf te kiezen, zonder last of ruggespraak, en al zeker zonder de verdenking op ons te laden maar wat aan te rommelen of ons op andermans opinies te verlaten.

Zo’n beroep op de individuele verantwoordelijkheid en zelfstandigheid klinkt heel loffelijk meent Ritsema, maar wellicht is dit alles voor het dagelijkse gebruik wat hoog gegrepen. Immers, lang niet iedereen is in het heuglijke bezit van zo’n rechte rug: vrijwel niemand is opgewassen tegen de situatie waarin voortdurend ‘autonome’ (en vooral ook steeds complexere) keuzes moeten worden gemaakt. Ons ego heeft het derhalve zwaar te verduren: het moet zich permanent waarmaken en wordt ondertussen van alle kanten belegerd.

Wat de zaak volgens Ritsema compliceert, is dat moraliserende uitspraken tegenwoordig taboe zijn. Doordrongen als wij zijn van de immense hoeveelheid keuzes die iemand kan maken, bijten wij liever op onze tong dan iemands opvattingen of gedragingen op morele gronden te bekritiseren; wie zijn wij om te denken dat onze normen rechtschapener of verhevener zijn dan die van een ander?

Bovendien zijn we – de akelige erfenis van de jaren zestig, die naar haar mening weinig zinnigs hebben opgeleverd – allengs gewend geraakt ogenblikkelijk verontschuldigingen aan te voeren waarmee we de persoonlijke verantwoordelijkheid, indien die gefaald heeft, kunnen wegredeneren. Wie onaangepast of crimineel is, dankt dat aan een beroerde jeugd, verkeerde vrienden, een naar huwelijk of aan maatschappelijke tegenslag.

Tot Ritsema’s spijt vindt men het schermen met een moraal onvergeeflijk ouderwets. Te zeggen dat iemand zich moralistisch opstelt, staat gelijk aan hem of haar te beschuldigen van mufheid en achterlijkheid (en geldt derhalve als een morele veroordeling, een paradox die ze niet opmerkt). Ritsema kiest de voorbeelden om haar stelling te staven bepaald onzorgvuldig. Ze verwijst bijvoorbeeld naar discussies over kinderboeken en constateert verrast dat niet alleen ‘ouderwetse’ boeken waarin de nadruk wordt gelegd op traditionele gezinssamenstellingen en de legitimiteit van ouderlijk gezag, maar ook ‘moderne’ boeken die bevolkt worden door biologisch-dynamische BOM-moeders met breiende zonen en timmerende dochters, als moralistisch worden afgedaan.

Moralisme is daarom volgens haar kennelijk ‘een scheldwoord dat mensen gebruiken, wanneer ze het niet eens zijn met de strekking van bepaalde ideeën die uitgedragen worden.’ Ze verbaast zich hogelijk over dit verzet tegen morele overtuigingen en vindt het contraproductief, aangezien ‘moralisme, ethiek, de strijd tussen goed en kwaad allemaal synoniemen zijn en in fictie de rol van motor vervullen, waarmee de plot wordt aangezwengeld.’

Maar haar weergave van de discussie is apert onjuist: het verwijt van moralisme treft bij uitstek die boeken die hun verhaal ondergeschikt maken aan een moraal, ongeacht welke. Het is het belerende, het ostentatieve dat bekritiseerd wordt, het feit dat gebeurtenissen niet op zichzelf staan en uitsluitend ter illustratie van Een Hogere Boodschap worden opgevoerd; niet omdat die boodschap per se verworpen wordt, maar omdat de boeken er tergend bloedeloos van worden. In een goed geschreven boek wordt voorts geen schematische moraal beleden maar komt die juist al doende tot stand: de hoofdpersoon ontwerpt er een.

Ook in het politieke debat bepleit Ritsema een rentree van het moralisme. ‘Alleen al het feit dat iemand een uitspraak doet over hoe iets idealiter zou moeten gaan, maakt hem verdacht (..) Maar de politiek wordt er niet interessanter op, wanneer allerlei inhoudelijke kwesties worden gereduceerd tot financieringsproblemen, van ontwikkelingshulp tot de grenzen van de WAO, tot het verhalen van bijstand op de ex-echtgenoten van gescheiden moeders.’ Om die reden prijst ze Brinkman, die tenminste weer elan in de politiek heeft weten te brengen met zijn ideeën over de zorgzame samenleving. Nog daargelaten dat het diezelfde Brinkman was die deze verhaalplicht introduceerde: niemand heeft de shuffelende partijvoorzitter aangevallen op het feit dat hij zijn moraal expliciteerde maar wel, en terecht, op het feit dat die ver van de werkelijkheid af staat.

Wat het hanteren van morele argumenten in de politiek moeizaam maakt is niet dat ze inherent verdacht zijn, maar dat ze met te grote regelmaat ter camouflage van macht en onmacht worden ingezet. Heel interessant hoor, om Brinkman te horen spreken over burenhulp en naastenliefde, maar het is lastig je daarbij aan de indruk te onttrekken dat hij hoofdzakelijk wenst te bezuinigen op de gezondheidszorg en zich daar door niets, laat staan door andersoortige morele argumenten, van zal laten weerhouden. Zijn pleidooi is dusdanig abstract dat het getuigt van onverschilligheid jegens iedereen die zich niet aan zijn budgettaire overwegingen conformeert; zijn morele betoog is een doekje voor het bloeden.

Omgekeerd geldt voor organisaties en partijen die zich tegen voorgenomen beleid keren, dat zij morele argumenten vaak inzetten als laatste strohalm en die desondanks niet inhoudelijk weerlegd zien, laat staan gehonoreerd. Het helpt simpelweg niet je op morele argumenten van rechtvaardigheid te beroepen wanneer het financiële argument hoe dan ook doorslaggevend blijkt. Juist die ontwikkeling maakt de moraal verdacht en op voorhand vergeefs: ze verwordt tot the stronghold of the weak. Immers, wie zich op de moraal moet verlaten, is kennelijk aan de verliezende hand.

De gedachte dat moraal, ethiek en normen mogelijk verband houden met machtsverhoudingen, is Ritsema vreemd. Dat verzwakt ook haar pleidooi voor het eerherstel van de etiquette waarmee ze haar boek besluit. De etiquette definieert ze als ridderlijkheid – of het vermogen tot empathie – gecombineerd met terughoudendheid over eigen en andermans persoonlijke beslommeringen, en als ‘het enige normatieve gedachtengoed dat algemeen genoeg is om het hele scala van menselijk gedrag te bestrijken en tegelijk vrij is van ideologische of religieuze kleur’.

Het hooghouden van het decorum acht ik een nobel streven en ik ben erg geporteerd voor hoffelijkheid en wellevendheid, maar daarmee is de kous niet af. De eerste dames die deuren openhielden voor heren, of om een minder oubollig voorbeeld te kiezen, de eerste vrouwen die publiekelijk spraken over echtelijke mishandeling, incest en verkrachting doorbraken innig gekoesterde opvattingen over het decorum en de grenzen van privacy, en dat is ze indertijd bepaald niet in dank afgenomen. Hoewel ook Ritsema van mening is dat zulk opruiend gedrag vruchten heeft afgeworpen, trekt ze de voor de hand liggende conclusie niet: ook decorum en etiquette zijn niet eenvormig, ze staan continu bloot aan veranderingen en zijn onderwerp van strijd.

*

Ritsema munt uit in scherpe statements en vinnige observaties, in wat ze zelf betitelt als minimoralia. Wanneer ze probeert die tot een samenhangend betoog aaneen te schrijven en haar opvattingen tot een wereldbeeld wil smeden, springt ze van de hak op de tak. Bovendien verliest ze haar schwung en wordt ze regelmatig ronduit flauw. Wanneer minderjarigen hun verliefdheid willen uitleven, spreekt ze prompt over ‘consumptieve tienerseks’. Vrouwen die in een praatgroep over een verkrachting pogen heen te komen, laten ‘hun ego vollopen met slachtofferschap’. In de coïtus ‘geeft de vrouw zich over aan de man. Ze spreidt haar benen en laat hem binnen. De man komt alleen maar op bezoek.’ Een passiever beeld van wat het aandeel van vrouwen te bedde is, ben ik in jaren niet tegengekomen.

Haar universum bestaat uit vaste, heteroseksuele relaties, uit klagende vrouwen en verwende kinderen. Die zelfontworpen wereld gaat ze vervolgens te lijf met tuttigheid: bemoei je met jezelf, corrigeer een ander wanneer je dat nodig acht, spreek onderwijl met twee woorden, en dan komt alles wel goed. Dat roept het beeld op van een gepermanent dametje dat een straatschoffie met een degelijk-grijze paraplu op het hoofd denkt te moeten te timmeren om hem na afloop een kopje thee met een kaakje aan te bieden tegen de schrik.

Het jammere is dat Ritsema het wel kan. Haar columns in NRC Handelsblad zijn vrijwel altijd humoristisch en wijzen zere plekken aan. Ook deze bundel bevat zulke juweeltjes, bijvoorbeeld wanneer ze signaleert dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van een protest- naar een slachtoffercultuur: men legt zich er momenteel op toe anderen aan te klagen in plaats van zelf een daad te stellen; men laat zich liever per rechterlijke uitspraak tot gekwetste partij verklaren om zo een ander te treffen, dan zelf in de benen te komen. Evenzo doet het me deugd wanneer ze de dames de mantel uitveegt die zich in uitnodigende situaties met halfbekende heren begeven en vervolgens hevig schrikken en de gebelgde onschuld spelen wanneer dat fout afloopt. Onvergeeflijk naïef noemt ze zulk gedrag, zonder daarbij de man in kwestie vrij te pleiten, en daar heeft ze volstrekt gelijk in. Ze verpest haar argument echter door met die idiote riedel over de noodzakelijke feminiene overgave te komen aanzetten en te betogen dat seks altijd gevaarlijk is voor vrouwen, aangezien mannen ‘nu eenmaal’ sterker zijn. Waarom de dames niet ferm aangemoedigd een paar karatelessen te nemen om hun eventuele weigering kracht bij te zetten?

Columns, schrijft Ritsema in haar bundel, zijn als publieke uiting veel ingetogener en minder opdringerig dan donderpreken. We kunnen er niet genoeg hebben. In een goede column prikkelt zelfs een flinterdun onderwerp de lezer tot instemming of verwerping en hij scherpt daardoor het kritisch vermogen.

Ritsema schrijft goede columns. Ik wilde wel dat ze haar eigen aanbeveling beter las.

Punk as fuck

[Voor De Helling, het blad van GroenLinks.]

TEGENWOORDIG IS TOT MIJN SCHRIK hippie weer in. Het Waterlooplein bijvoorbeeld heeft in twee maanden tijd een metamorfose ondergaan zodat je bijna gelooft verdwaald te zijn in de tijd. Het ruikt er weer penetrant naar patchouli en overal hangen jurken met ingeborduurde spiegeltjes. Ik houd niet van hippie. Mij te soft.

Dus heb ik, om iedereen in een klap een stuk voor te blijven en de zaak in een stroomversnelling te gooien, zelf intussen besloten om punk te worden. Never to old to wanna die young en it’s never to late to have no future.

Punk heb ik indertijd gemist. Ik had het te druk met de politiek (nou ja, wat heet: het was de PSP maar) en met afstuderen en les moeten gaan geven; terugblikkend vermoed ik dat ik het leven in die dagen te serieus nam om punk ook maar enigszins te kunnen snappen. Inmiddels ben ik gediplomeerd ironisch en heeft een scheve blik op het leven zich godlof bestendigd; dat blijkt erg te helpen, qua punk.

Zwart droeg ik al en dun blijf ik, dus dat deel was makkelijk geregeld. Hoefde ik niks voor te doen. Mijn haren wederom in de verf was ook een fluks geklaarde klus en van goedkope t-shirtjes iets kapots met veiligheidsspelden maken was eveneens een fluitje van een kwartje. Na lang zoeken vond ik nog een stoere riem met veel zilverkleurig beslag tussen de soepjurken op het Waterlooplein, en straps voor op mijn puntlaarzen had ik al.

De enige beslissing die werkelijk daadkracht en overtuiging vergde, was het afscheren van een rechterzijkantje van mijn hoofdhaar – mijn benen scheer ik wel vaker, maar dit was net wat ingrijpender. Maar ja, men moet er iets voor over hebben wanneer men postpunk-grunge-metal crossover wil zijn. ‘t Is niet veel wat er weg is, maar ik heb al goeie geschrokken blikken mogen incasseren. Grote voordelen blijken er aan vast te zitten: indien saaie meneren of types die me anderzins niet bevallen mij fixeren, schud ik mijn haar achterwaarts. Moet je zien hoe snel ze de andere kant opkijken! Kassa!!

Adequaat provocerende standaardantwoorden heb ik ook al verzonnen. ‘O heel modern hoor!’ zeg ik blasé wanneer iemand mij ontsteld vraagt wat er met mijn haar is gebeurd, zodat ze geschrokken denken dat zij achterlopen, of: ‘Ik zocht naar het teken van het beest. Gotta be somewhere.’ Anja van Kooten Niekerk, directeur des COC’s, met wie ik aan een tafel met veel andere mensen moest overleggen, keek heimelijk onthutst en steels onderzoekend naar mijn kapsel doch durfde niets te zeggen; ze dacht vast dat ik een enge operatie heb moeten ondergaan. (Bij mij denkt iedereen meteen aan ziekte in plaats van aan persoonlijke politiek.) En als ik naar mijn pappie en mammie toega kam ik mijn haar wat meer naar rechts, dan zie je d’r niks van. Pappies en mammies dient men te ontzien, wegens immens veel houden van, ook al is men punk.

Mijn platencollectie aanvullen hoort ook bij de goede voornemens. Van mijn goede vriend te Brussel krijg ik bijles en nascholing. Hij stuurt me teepjes met zijn indertijd favoriete bandjes van toen hij zelf nog een klein punkje was. En zowaar, er zitten juweeltjes tussen. Sinds enige maanden acht ik mijzelf derhalve een verklaard fan van Joy Division; ik heb zelfs een t-shirtje van ze aangeschaft. (Hadden ze ook nog ergens slingeren op het Waterlooplein.)

Dat ik gefascineerd ben geraakt door Joy Division verbaast veel mensen, meer nog dan mijn kapsel. Soms spreek ik mensen die Joy Division draaiden toen iedereen dat deed. Die reageren tamelijk bevoogdend. Men betoont zich afwisselend vertederd: aggut, kijk Spaink eens sentimental journey’en – Joy Division is hartstikke oud!!! Dan blijkt dat ze het not done vinden om dat nu mooi te gaan vinden. Dan loop je namelijk achter. Vinden zij. Of ze zijn ongelovig afwerend. Want dat mag niet, Joy Division nu pas ontdekken en bovendien nog imposant mooi vinen ook; van Joy Division houden was voor toen je achttien was en zittend op bed jointjes rookte en goedkope wijn dronk en jezelf daarbij ingewikkelde dingen afvroeg over het leven en deszelfders zin en over het algemeen hoofdzakelijk snel dood wilde.

Kortom, bezitsdrang proef ik in hun reacties. Afblijven, Joy Division is van ons en was van toen, daar mag je nu niet meer mee aankomen. Terwijl deze verlate liefde mij alleen maar als een des te overtuigender bewijs voorkomt van de zeggingskracht die hun muziek heeft, een geldigheid die niet uitsluitend van een periode afhankelijk is.

Om Ian Curtis intrigerend te vinden hoef je helemaal niet tegen de neutronenbom te zijn. Of achttien. Of punk toen iedereen dat was.

Alle geheimen van de iT

[Recensie van Manfred Langer: Alle geheimen van de iT, uitgeverij Arena, Amsterdam 1993.]

DE iT SPEELT een uitzonderlijk grote rol in het leven van de vaste bezoekers. Die omschrijven de iT als een grote familie, een gedeeld sprookje dat uitsluitend bevolkt wordt door mooie en bijzondere mensen, een eigen wereld met eigen taalgebruik, als de plaats bij uitstek waar ze tot hun recht komen en waar ze thuis horen. De uitzonderlijkheid van de iT benadrukt men door extravagante en exclusieve kleding te dragen en zich uit te dossen als doorlopend spektakel. Veel van de vaste klanten beschrijven hoe ze, voor ze afreizen naar de iT, urenlang in de weer zijn voor de spiegel om te bepalen hoe ze die avond willen verschijnen; de één vertelt de hele week op koopjesjacht te gaan om elke avond dat de discotheek open is, in iets nieuws te kunnen komen en een ander deelt bij wijze van terzijde mee sinds zijn regelmatige bezoek aan de iT per jaar zo’n veertigduizend gulden kwijt te zijn aan zijn uitgaanskleding.

Kees en Wim leven voor hun vaste avond in de iT, het vormt het hoogtepunt waar ze de rest de week op teren. ‘Elke zaterdagavond zo tegen een uur of acht, dan begint ons weekend. Ik ga dan naar Wim toe en vaak neem ik een cd met house-muziek mee om bij hem alvast een beetje in de sfeer van de iT te komen. Wim en ik zijn dan allebei al in feeststemming. We hebben beiden iets van: “hoi, we mogen weer…”. We bekijken dan de nieuwe aankopen, we passen en kiezen uiteindelijk de kleding die we die avond in de iT zullen aantrekken. (..) Als ik zondagmiddag opsta, dan heb ik alweer heimwee naar de iT. Ik vind het heerlijk om dan met Wim nog uren na te praten over de avond ervoor. We kijken dan ook vaak naar video’s die er van allerlei evenementen in de iT zijn gemaakt, zodat we toch nog even helemaal in de iT-sfeer blijven.’

Ron vertelt niet zonder de iT te kunnen: ‘Als de iT zeven dagen per week open was, dan zouden wij er ook zeven dagen per week zijn. We willen geen dag verstek laten gaan, omdat we bang zijn iets te missen.’ Diverse mensen vertellen uitsluitend vanwege de iT naar Amsterdam te zijn verhuisd; ze konden niet zonder. Hetzelfde geldt voor Gabi, die elke week vanuit Duitsland naar Amsterdam reist: ‘Zodra ik jullie taal onder de knie heb ga ik op zoek naar werk in Amsterdam om vervolgens naar Nederland te verhuizen. Dat doe ik alleen maar omdat ik, op dagen dat de iT geopend is en ik in Duitsland ben, het gevoel krijg dat ik iets mis.’

De een na de ander beaamt het: het grote geheim van de iT is dat je daar ‘volledig jezelf’ kunt zijn. Alle remmen mogen los, spanningen en frustraties vallen weg, je wordt gewaardeerd zoals je bent en je hoeft je niet anders voor te doen. In de iT kun je zijn zoals je je werkelijk voelt, ‘en diep in zijn hart wil iedereen dat’.

*

IN DE iT is men zichzelf. En dus verkleedt iedereen zich. Want wat de vaste bezoekers van de iT in de eerste plaats willen, is gezien worden en bij anderen opvallen. Daar is de iT letterlijk voor gemaakt. ‘In de iT hoef je niet bekend te zijn om een ster te zijn,’ legt een bezoeker uit. ‘De iT maakt je interessant. Je onderscheidt je ermee van de massa.’ De entourage van de iT is erop gericht het bezoek te laten schitteren. ‘Ik liet enkele kleinere podia maken. Ik ging ervan uit dat de bezoekers van de iT zich sterren moesten voelen en sterren willen graag op de bühne staan,’ zegt Manfred Langer in het boek over zijn discotheek. ‘Het feit dat de pers plotseling zoveel aandacht besteedde aan de iT, paste ook helemaal in mijn filosofie. Bezoekers van de iT zijn sterren en die stralen graag voor de camera’s.’ De de aanwezigheid van mensen die ook buiten de discotheek enige faam genieten, bevordert de glamour die Langer en zijn publiek collectief nastreven: beroemdheid is immers besmettelijk. ‘Vips dragen bij tot de typische iT-sfeer, waarin iedereen zich ster kan voelen!’

Natuurlijk heeft Langer zijn boek niet zelf geschreven: er zijn twee ghostwriters aan te pas gekomen die zijn verhaal hebben opgetekend en daarnaast een aantal vaste bezoekers hebben geïnterviewd (en nog barst het boek van de kromme zinnen). Manfred, de succesvolle uitbater van de iT, heeft zich voor de gelegenheid een nieuw persona aangemeten waarmee hij kan schitteren. Uit het boek dat onder zijn naam is verschenen, blijkt dat het aanmeten van zo’n pose een logische stap is: maskerades zijn schering en inslag in de iT, want uitsluitend onder de make-up van de vermomming kan men zichzelf zijn. De schijn is de enige realiteit, de hype is the real thing. Met slechts één voorbehoud: men dient bij dit alles onvoorwaardelijk gezien te worden, anders werkt het niet. En dus heeft de iT eigen fotografen in dienst die vastleggen wat zich binnenin de disco afspeelt, foto’s die buiten in vitrines worden opgehangen zodat de voorbijgangers zich kunnen vergapen en de deelnemers hun status van iT-publiek ook daarbuiten bevestigd weten. Zijn is gezien worden.

‘Het lijkt wel of Langer zich permanent door een fotograaf laat vergezellen,’ schreef Tom Rooduijn spitsvondig in een recensie in NRC Handelsblad; ‘de plaatjes van de altijd lachende Langer doen sterk denken aan de film Zelig, de fake-documentaire van Woody Allen waarin de hoofdpersoon voortdurend opduikt in het gezelschap van historische figuren.’

Aandacht genereert zelf, zelf genereert beroemdheid; de iT grossiert in beide. In de iT kijkt iedereen naar elkaar. De blik fungeert als spotlight. De bezoekers wisselen hun de status van publiek af met die van lokale ster, als goldt het een estafettestokje bij een hordenloop. ‘Ik ben ijdel,’ zegt vaste klant Marcella. ‘Ik heb vaak het gevoel dat ik als ster geboren ben. Als ik ‘s avonds uitga, dan kom ik het liefste in een limousine voorrijden. Soms als er speciale feesten in de iT worden gegeven gebeurt dat ook. De aankomst is nog mooier als er mensen staan te kijken. Dan volgt de entree. Dat ervaar ik als het mooiste moment van de avond. Mensen komen op je toe, roepen dat je er mooi uitziet, kijken verbaasd en vallen in je armen. Heerlijk om zo binnen te komen. En zo’n avond blijft spannend en leuk omdat de mensen voortdurend naar je kijken.’

Hoe meer iedereen naar je kijkt, hoe beroemder je wordt – en hoe meer ‘jezelf’, volgens de logica van de iT. Misschien wordt het tijd de iT te herdopen in de iK?