Scientology v. Gijs Nebbeling
Beroep in kort geding, 5 december 1979


AV. rolno. 2306/1977
Vonnis 5 december 1979

Vonnis in de zaak van:

De stichting "SCIENTOLOGY KERK NEDERLAND", Scientology Missie Amsterdam, gevestigd te Amsterdam
Eiseres,
Procureur: mr. J.A.M. Stalenhoef;

tegen

GIJS NEBBELING, wonende te Utrecht,
Gedaagde,
Procureur: mr. J.A. Boumeester;


De arrondissementsrechtbank te Utrecht, tweede meervoudige kamer;

Gehoord de partijen;

Gezien de stukken;


Overweegt
ten aanzien van de feiten:

Eiseres heeft bij conclusie van eis overeenkomstig de inleidende dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de in de dagvaarding omschreven handelwijze van gedaagde te verklaren onrechtmatig jegens eiseres, immers beledigend of lasterlijk, en gedaagde te veroordelen om terzake van de schade die eiseres tengevolge van de onrechtmatige daad van gedaagde heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, en/of tot betering van het nadeel door eiseres in goede eer en naam geleden, aan eiseres tegen kwijting te betalen een bedrag van f 25.000,--, althans van zoveel minder als de rechtbank in goede justitie zal menen te moeten toewijzen, met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.

Gedaagde heeft bij antwoord verweer gevoerd.

Partijen hebben vervolgens gediend van repliek respectievelijk van dupliek, en daarna ieder nog een akte genomen.

Partijen hebben tenslotte de stukken, waaronder van de zijde van gedaagde een aantal, ten dele alleen in diens dossier aangetroffen produkties, overgelegd en vonnis gevraagd.


ten aanzien van het recht:

  1. Ten processe staat als onweersproken en deels blijkend uit overgelegde en in zoverre onbetwist gebleven bescheiden, het navolgende vast:
    1. Het Westduitse Bundeskriminalamt heeft in 1973 een rapport opgesteld, dat betrekking had op de Scientology Kerk, waartoe eiseres behoort. Dit rapport bevat een aantal, in de dagvaarding nader omschreven, voor de Scientology Kerk ongunstige, beweringen.
    2. In de loop van 1976 overwoog de redactie van de actualiteitenrubriek van de omroepvereniging NCRV uitzending van een televisieprogramma over een bepaalde werkwijze van hulpverlening wegens drugverslaving, welke werkwijze een zekere binding heeft met de Scientology Kerk.
    3. Naar aanleiding van dit voornemen aan NCRV-zijde heeft gedaagde, eveneens in de loop van 1976, aan de redactie van genoemde actualiteitenrubriek, althans aan een der medewerkers van die rubriek, toegezonden (ter inzage) een exemplaar van het onder [1.1] bedoelde rapport.

  2. Eiseres stelt dat de ongunstige beweringen in de Westduitse rapport volstrekt in strijd met de waarheid en objectief beledigend moeten worden geacht, hetgeen, naar zij aanvoert, gedaagde wist, althans behoorde te weten. Door desondanks het rapport toe te zenden aan de NCRV op bovenomschreven wijze heeft gedaagde zich onrechtmatig jegens eiseres gedragen. Eiseres stelt voorts dat zij hierdoor schade heeft geleden. Op de grondslag van dit een en ander vordert zij onrechtmatigverklaring van de handelwijze van gedaagde alsmede veroordeling van deze - zakelijk samengevat - om aan haar de schade, door haar primair begroot op f 25.000,--, te vergoeden.

  3. Gedaagde heeft zowel de gestelde onrechtmatigheid als de gestelde schade betwist.

  4. Daargelaten de vraag naar de onrechtmatigheid van gedaagdes handelwijze kan de vordering tot schadevergoeding reeds hierom niet worden toegewezen, omdat eiseres door die handelwijze geen schade heeft geleden die in casu voor vergoeding in aanmerking kan komen. Eiseres heeft twee schadeposten in concreto genoemd: de ten laste van haar komende kosten in verband met de onderhavige procedure en de schade in haar goede naam, welke schade is geleden doordat gedaagdes handelwijze haar morele betrouwbaarheid en reputatie heeft aangetast. Geen van de schadeposten, indien op zichzelf al bestaand, kan eiseres echter op gedaagde verhalen.

  5. Voor het ten laste van de wederpartij brengen van de kosten in verband met een bepaald geding is geen plaats buiten de regeling die de artikelen 56 en 57 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarvoor inhouden. Afgezien daarvan zou voor toewijzing van een aanspraak op vergoeding van dergelijke schade in elk geval ook van het bestaan van andere schade gebleken moeten zijn; zonder dien kan gezegd worden dat de schade enkel is toe te rekenen aan de eisende partij zelf, die (in dat geval) immers geen andere schade lijdt dan die welke voortvloeit uit een door haarzelf voorbereid en aangespannen geding, tot het voeren waarvan zij in het geheel niet verplicht was.

  6. Ook de beweerde schade van immateriële aard komt in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft niet gesteld dat gedaagde door zijn handelwijze het oogmerk had om te beledigen, gelijk artikel 1412 van het Burgerlijk Wetboek vereist voor de belediging die op de voet van het bepaalde in artikel 1408 B.W. aanleiding kan geven tot vergoeding van schade. Derhalve moet de onderhavige vordering worden opgevat als te zijn gebaseerd op artikel 1401 B.W.. Maar op die grondslag is geen geldelijke vergoeding van schade, bestaande in nadeel in eer en goede naam, mogelijk; nog daargelaten de vraag of aan eiseres, als rechtspersoon, wel ooit een desbetreffende vordering toekomt.

  7. Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen. Eiseres heeft bij de tevens gevorderde verklaring voor recht alleen belang voor zover daaraan een verbod dan wel een veroordeling tot schadevergoeding kan worden verbonden. Nu geen verbod als bedoeld is gevorderd en de vordering voorzover strekkende tot schadevergoeding wordt afgewezen, kan ook de vordering tot het geven van een verklaring voor recht niet slagen.

  8. Eiseres dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van deze procedure.


RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!

Ontzegt aan eiseres haar vordering.

Veroordeelt eiseres in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde gevallen en tot op heden begroot op f 1,120,-- (één duizend éénhonderd en twintig gulden) aan salaris voor de procureur en op f 75,-- (vijf en zeventig gulden) voor verschotten.

Aldus gewezen door mrs. D.B.A. Wisselink, vice-president, A. van den Ende en H.F.M. Hofhuis, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank, eerste meervoudige kamer, van woensdag 5 december 1979, door de voorzitter mr. L. Schuman, in tegenwoordigheid van mr. Th.P.L. Bot als griffier.

[handtekeningen]

top