Kiezen tegen kanker

[Column voor het radioprogramma De praktijk.]

In de helft van de gevallen ligt het aan uzelf als u kanker heeft en daaraan dood gaat. Deze weerzinwekkende mededeling wordt u ingewreven via de campagne ‘6x sterker tegen kanker’ die KWF Kankerbestrijding momenteel voert. De leus van de campagne: ’50 procent kankersterfte te voorkomen door gezonde leefstijl’.

Wow. Vijftig procent? Ja heus, lees maar: ‘Zes factoren zijn van invloed op het ontstaan van kanker: roken, ongezonde voeding, onvoldoende lichaamsbeweging, overgewicht, te veel alcohol en overmatig zonnen. Van deze zes leefstijlfactoren heeft roken de meeste invloed: ongeveer 30 procent van de kankersterfte in Nederland is gerelateerd aan tabaksgebruik en 7 à 8 procent aan overgewicht. Voor voeding ligt dat tussen de 15 en 35 procent.’ (bron)

Elders neemt het KWF even wat gas terug, om dan meteen weer vol terug te komen: ‘Een gezonde leefstijl kan niet garanderen dat je geen kanker krijgt. Er zijn ook andere risicofactoren zoals leeftijd, ras en erfelijkheid die kanker kunnen veroorzaken en waar je weinig invloed op hebt. Deze factoren beïnvloeden echter het risico op kanker in beperkte mate.’ (bron)

Dat is niet alleen een rare formulering (ras of leeftijd ‘veroorzaken’ kanker niet), maar ook aperte onzin. Leeftijd is juist een heel belangrijke risicofactor: hoe langer je leeft, hoe meer kans dat een proces in je lichaam ernstig ontspoort. Kanker is hoofdzakelijk een ouderdomsziekte. Als het KWF per se met statistiek wil zwaaien, weet ik er nog wel een: doodgaan voor je vijfenzestigste vermindert de kans dat je kanker krijgt aanzienlijk meer dan veel sporten of gezond eten.

Maar, zal het KWF zeggen, we willen mensen juist gebieden aanwijzen waar ze zelf iets aan kunnen doen, en daar valt leeftijd niet onder maar eten, roken, drinken en zo wel.

Dat klinkt aardig, maar het is de vraag of het zo werkt, getuige onder meer de verhalen van mensen die al jaren vruchteloos pogen af te vallen en die hun gewicht in de praktijk vooral zien toenemen. Op leefstijlfactoren hebben we helaas minder greep dan wij of het KWF wel zouden willen, en zelfs met fikse sturing van buitenaf blijken slechte gewoontes moeilijk te veranderen.

Bovendien zijn leefstijlfactoren lang niet zo belangrijk zijn als het KWF beweert. Laten we de meest voorkomende kankersoorten in Nederland eens doorlopen. Mijn rekensom is gebaseerd op de cijfers van datzelfde KWF. [Top tien kankersoorten in NL, en: Sterftecijfers door kanker in NL.)

  • Borstkanker: 12.000 gevallen per jaar, ruim 3000 doden, enige leefstijlfactor die er een licht verband mee houdt: teveel alcohol.
  • Darmkanker: bijna 12.000 gevallen per jaar, 4850 doden; leefstijlfactoren: hangt in enige mate samen met eetgewoontes, maar welke en in hoeverre weten we niet.
  • Longkanker: 9800 gevallen per jaar, 9600 doden; leefstijlfactor: roken is in 86% van de gevallen verantwoordelijk.
  • Prostaatkanker: bijna 9000 gevallen per jaar, 2400 doden; leefstijlfactoren: niet bekend, mogelijk speelt voeding een rol.
  • Huidkanker en melanoom: bijna 8400 gevallen per jaar, aantal sterfgevallen: niet te vinden; leefstijlfactoren: overdadig zonnen bevordert huidkanker en melanoom.

Deze vijf kankersoorten zijn verantwoordelijk voor maar liefst tweederde van alle nieuwe kankergevallen (ruim 51.000 van de 73.000), en voor de helft van alle kankerdoden (ruim 20.000 van de bijna 40.000). De enige verbanden die daarbij hard en duidelijk zijn, zijn die tussen roken en longkanker, en tussen sommige types huidkanker en overdadig zonnen. Bij alle andere grote kankersoorten bestaat geen, een licht, of een onduidelijk verband met leefstijl. Dat klinkt toch heel anders dan die keiharde vijftig procent kankerdoden die volgens de campagne van het KWF aan hun eigen leefstijl te wijten zijn.

Wat ik het akeligst vind aan deze campagne, behalve het onzindelijke gerommel met cijfers, het bot terzijde schuiven van alles wat we niet zelf in de hand hebben, en het ernstig overschatten van datgene waarop we wel invloed zouden hebben, is dit. Het KWF suggereert dat vijftig procent van de mensen die kanker hebben, dat aan hun eigen leefstijl te wijten hebben. Het KWF impliceert dat kanker krijgen een kwestie van ‘keuze’ is.

Dat iemand kanker krijgt is al rot genoeg. Moet je ze daar nu heus ook nog persoonlijk verantwoordelijk voor stellen en ze per publiekscampagne met de vinger nawijzen? Het KWF bestrijdt op deze manier de patiënt, niet de ziekte.

Wegstrepen

[Column voor het AVRO-programma De Praktijk.]

Tweety’s achterpoten werden steeds strammer. Ik dacht aan reuma. Hij had immers een flink aantal jaren als zwerfkat achter de rug voordat hij besloot bij mij in te trekken, en daar hadden veel koude winters bijgezeten.

Tweety was indertijd argwanend, stoer en vals. Kim, mijn eerste kat, die van jongs af aan bij me woonde, keek-ie aan of ze van Lotje was getikt dat ze bij mij op schoot wou: op een méns liggen, ben je beduveld! De eerste keer dat-ie snorde – een stroef, roestig geluid dat uit een ongeoefende keel kwam – schrok hij zich het lazarus.

Hij wende. Hij ging zelfs van me houden. Wat-ie aanvankelijk doodeng vond, zodat-ie soms hard in mijn arm beet, als verweer, of wellicht omdat oude gewoontes nu eenmaal slecht slijten. Gaandeweg werden we een stel: hij was mijn kat en ik zijn mens. Hij slaapt altijd naast me en we geven elkaar vaak kopjes.

Maar die achterpoten… Hij liep steeds stijver. En ineens zag ik dat-ie niet meer op de stoel naast me sprong, maar zichzelf met zijn voorpoten naar boven werkte. Hij werd stiller, bedeesd bijna, wat raar was voor zo’n stoere ferme kat. Toen-ie me afgelopen dinsdag aankeek en klaaglijk mauwde, maakte ik een afspraak bij de dierenarts.

Dierenartsen werken, meer dan mensenartsen, met wegstrepen heb ik inmiddels geleerd. Eet-ie en voelt zijn buik goed? Streep: er zit geen vreemd voorwerp in zijn maag. Voelen alle botjes recht? Streep, dan is er niks gebroken. Na bloedafname bleek het ook geen nierprobleem: nog een streep. Van pijn worden katten sloom en timide; Tweety kreeg een fikse pijnstiller. Hij knapte niet op. Weer een streep: pijn was het ook al niet.

Nader bloedonderzoek toonde veel te veel witte bloedlichaampjes aan, ruim drie keer zoveel als normaal. Dat wijst op een ontsteking of op kanker. De dierenarts ging doorhalenderwijs de ontsteking te lijf en gaf Tweety een fiks shot van een antibioticum. Ook dat lijkt niet te helpen, we koersen helaas op een nieuwe streep af, zodat er binnenkort een echo staat gepland.

Inmiddels staan overal in huis dozen zodat Tweety trapjes heeft om makkelijker op bed, bank of stoel te klimmen. Niet dat-ie nog veel loopt, trouwens. De afgelopen dagen hebben we voornamelijk samen op bed doorgebracht. Hij duwt zichzelf plat tegen me aan en vindt het prettig als ik een arm om hem heen leg. Soms staat-ie even op, wankel en moeizaam, en gaat dan weer onhandig liggen, ’t is eigenlijk meer een zichzelf laten omvallen. Hij is licht ongedurig. Een enkele keer loopt-ie stram naar de keuken om een slokje te drinken of een hapje te eten. Hij is ongewoon stil en zelfs snorren doet-ie zwakjes. Alleen als Michael, mijn andere kat, ook op bed springt is Tweety eventjes waakzaam als vanouds (ze houden niet van elkaar, mijn ex-zwervers, en daar verandert ziekte kennelijk niks aan).

’s Nachts word ik om de haverklap wakker en kijk ik voorzichtig of Tweety nog ademt. Ik heb al drie dagen hoofdpijn. Aspirientjes helpen niet maar ik slik ze toch, al weet ik drommels goed dat mijn enige medicijn een luidruchtig snorrende Tweety is die zijn hoofd verliefd tegen het mijne wrijft.

Ik ben bang dat ik binnenkort een kat moet wegstrepen.

PS: Vanmiddag maakte de dierenarts röntgenfoto’s. Er zit een fikse vlek in zijn longen. Het zou een ingekapseld abces kunnen zijn, of een oud litteken, maar waarschijnlijk is het kanker. Een radioloog bekijkt de foto’s begin komende week, dan hebben we wellicht meer zekerheid.

Vooralsnog heeft Tweety een depot prednison gehad, daar kun je nog aardig – zij het tijdelijk – van opknappen. Nadat we thuiskwamen heeft-ie voor het eerst wat door het huis en in de tuin gedrenteld. Nu liggen we weer samen op bed.

De broek van Osterhaus

[Gesproken column voor De Praktijk.]

Er brak een rel uit toen bleek dat viroloog Ab Osterhaus – die zich de afgelopen maanden overal erg bezorgd had betoond over de Mexicaanse griep en die als regeringsadviseur de overheid had geprest om grote hoeveelheden vaccin in te slaan – een belang van bijna 10% bleek te hebben in ViroClinics, een bedrijf dat vaccins test. Onder de door ViroClinics onderzochte vaccins viel ook Tamiflu, dat door Osterhaus aanbevolen wordt wegens diezelfde Mexicaanse griep.

Men sprak van belangenverstrengeling en van winst maken door angst aan te jagen. Iedereen riep prompt schande, er werden overhaast kamervragen gesteld – de PVV waakt over u! – en Osterhaus moest zich publiekelijk in bochten wringen.

De berichtgeving was echter danig gekleurd. ViroClinics produceert namelijk helemaal geen vaccins, ze testen alleen de werking ervan, en Osterhaus wordt derhalve geen spat wijzer van de verkoop van Tamiflu of enig ander vaccin.

Toch is daarmee de kous niet af. De kwestie is meer dan de zoveelste mediahype. Osterhaus is de exponent van een tweetal ontwikkelingen die zorgen baren.

Ten eerste is daar de gedachte dat ziek zijn altijd vreselijk is en dat we ziekte koste wat kost moeten en kunnen voorkomen. Doe dit niet, dat wel, eet zus, slik zo, preventie hier en vaccinatie daar, mijd mensen die iets hebben als de pest en sluit elk risico uit! Ziekte en verval laten zich echter niet bedwingen, we moeten per slot van rekening ergens aan dood, en de gedachte dat we onze gezondheid volledig in eigen hand kunnen hebben getuigt van overmoed en arrogantie.

Dat idee dat we onze gezondheid zelf kunnen beheren, zorgt er verder voor dat mensen met wie iets is gaandeweg met een scheef oog worden aangekeken. Het bevordert een eigen-schuld-dikke-bult houding. Ziek? Oh, zeker geen voorzorgsmaatregelen genomen, ja dan kunnen wij er ook niks aan doen. U heeft kanker? Nou dan zal u wel ongezond hebben geleefd. Een griepje, mevrouw? Tsk. Had u maar Tamiflu moeten nemen. Hartklachten, meneer? Tsja. U wist best dat u meer moet bewegen en andere boter hoort te gebruiken (u weetwel, die van Unilever). Maar gezond leven geeft geen garantie, ongelukken zitten in kleine hoekjes en cellen doen vaak iets anders dan wij prettig vinden. Ook wie supergezond leeft kan allerlei naars oplopen.

Bovendien worden de risico’s van ziekte tegenwoordig sterk overdreven. Dat deed helaas ook Osterhaus, die om die reden flink onder vuur lag van iets evenwichtiger collega’s. Zij vonden dat je die Mexicaanse griep beter zo snel mogelijk kon krijgen. Dan was je er tenminste van af en hij is momenteel stukken ongevaarlijker dan veel eerdere griepvarianten. (Zelf zie ik trouwens het meest in het idee om mensen cohortgewijs te besmetten met de Mexicaanse griep: om de veertien dagen een nieuwe groep. Na een maand of drie, vier zijn we allemaal aan de beurt geweest en hebben we keurig , en helemaal zelf, immuniteit opgebouwd.)

De tweede ontwikkeling waar Osterhaus de exponent van is – en helemaal zijns ondanks – is dat medisch wetenschappelijk onderzoek vrijwel over de hele linie afhankelijk is geworden van het geld van farmaceutische bedrijven. Dat maakt zuiver en oprecht onafhankelijk onderzoek lastig: de industrie eist vaak dat tegenvallende resultaten onder tafel worden gemoffeld, laat alleen kortlopend onderzoek toe, en prefereert onderzoek dat in hun voordeel is. Osterhaus kan er geen klap aan doen dat hij voor zijn wetenschappelijk onderzoek deels afhankelijk is van opdrachten van de farmaceuten. Dat is te wijten aan overheden die wetenschappelijk onderzoek een lage prioriteit geven en die vinden dat wetenschappers, zoals dat zo akelig heet, ‘hun eigen broek moeten ophouden’.

De schande die we over Osterhaus hebben afgeroepen, is verkeerd geadresseerd. U moet bij de regering wezen, wegens haar promotie van belangenverstrengeling.

De smaak van woorden

[Gesproken column voor De Praktijk.]

Heeft u ooit een woord geroken? Weet u eigenlijk welke smaak de kleuren van de regenboog hebben? Vindt u sommige getallen prettiger aanvoelen dan andere? Bij het woord ‘gras’ kunnen we ons meteen de geur van een zojuist gemaaid gazon voor de geest halen, en als je ‘appeltaart’ zegt is het niet moeilijk in gedachten kaneel te ruiken. Die verbinding tussen woord en geur is een soort ingesleten herinnering, geboren uit herhaling, die we naar believen kunnen oproepen.

Er zijn mensen die ongewonere associaties hebben. Voor hen hebben alle letters kleuren – een o is wit, een c is paars – en heeft elk woord een eigen, heel specifiek kleurpatroon. Of klank en smaak zijn voor hen verbonden: een piano-akkoord smaakt naar chocolade, het geluid van een rijdende auto smaakt naar citrusvruchten, een rinkelende telefoon naar peper. Dat zijn – anders dan dat gras en die appeltaart van de meeste mensen – geen zintuiglijke kruisverbanden die door ervaring zijn gelegd: wie zulke verbindingen maakt, doet dat van kindsafaan en is verbaasd dat andere kinderen niet horen dat elke kleur een eigen geluid maakt of dat alle dagen van de week een eigen vorm hebben.

Zulk samengaan van zintuigen heet synesthesie. Ongeveer één op de 25 mensen heeft het, de meesten in zwakke vorm. Uitgesproken synestheten zijn zeldzaam. Sterke synestheten zien vormen, kleuren of beweging bij geluiden. Woorden hebben voor hen smaak of kleur, geluid heeft een vorm, dagen en maanden hebben een kleur of patroon. Maandag is een driehoek, dinsdag is rood, woensdag smaakt naar gehakt, donderdag klinkt als een cello, zaterdag is een lichtflits en zondag ruikt naar ammoniak.

Voor kunstenaars is zo’n zintuiglijke uitbreiding van het assortiment natuurlijk een godsgeschenk: ze kunnen registers bespelen die anderen niet kennen, ze zien rijker, ze horen meer. Een gesprek danst over tafel en verschiet van kleur, een symfonie is een geografisch landschap, een schilderij klinkt als een vrouwenlach. Kandinsky, Nabokov, Liszt en Rimbaud waren allemaal synestheet, die hun gave goed wisten te gebruiken en wiens werk erdoor aan diepgang won.

Bij mij roepen woorden vaak beelden of beweging op, dat is geloof ik meteen de reden waarom ik mijn handen altijd zo druk beweeg als ik praat – ik schets de woorden, ik teken hun patronen in de lucht. Op één vlak heb ik het heel sterk. Als mensen iets over hun eigen of andermens’ psychologie uitleggen – ‘Als ik dit zeg reageert zij altijd zo’ – zie ik direct een soort abstract schema voor me van bewegende patronen, van blokken die elkaar voortduwen of afstoten. Voor mijn geestesoog – hebben echte synestheten een geestesneus? – ontvouwt zich een kaart met pijlen, zoiets als Napoleon getekend zou kunnen hebben als hij zijn legermanoeuvres op papier zette. En op de een of andere manier helpt me dat te begrijpen wat er nu achter de zojuist beschreven reactie zit.

Een echte synestheet ben ik niet, ik ben jammer genoeg meer een soort zondagsrijder in het gebied van de gecombineerde zintuigen, een amateursynestheet. Ik vind het een jaloersmakende eigenschap. Alleen vraag ik me wel af hoe lawaaierig het leven van een synestheet is. Als een synestheet zijn ogen dichtdoet, worden dan de kleuren stil?

Afweer op bijles

[Column voor De Praktijk.]

We worden eigenlijk nooit meer vies tegenwoordig. Riekende, ouderwetse smerigheid is vrijwel uitgebannen: geen rottend water in de grachten, amper poep op straat of drabbige modder in de goten. Sinds we koelkasten hebben en allemaal leerden dat bacteriën eng zijn, eten we zacht schimmeldons alleen nog als-ie in of op Franse kaas zit. Eén schimmelpitje in de jam en we kieperen de hele pot onverwijld in de vuilnisbak.

We wassen onze handen voor het eten en na de wc, we poetsen en boenen onszelf en het huis, onze kleren gaan na twee of drie keer gedragen te zijn zonder pardon in de wasmachine. We douchen bijna dagelijks en onze kinderen mogen geen zelfgebakken zandtaartjes meer eten. De enige gelegenheden waarbij we nog zorgeloos met modder kliederen, zijn zomerse stranden en verregende popfestivals.

Voor sommige hygiënische maatregelen is een boel te zeggen. De allergrootste bijdrage aan de volksgezondheid werd, zo betoogde de British Medical Journal in 2007, niet geleverd door de ontdekking van penicilline (die staat op de tweede plaats) maar door de implementatie van sanitaire voorzieningen in steden.

De aanleg van het riolering- en waterleidingstelsel verrichtte wonderen: sindsdien hebben we altijd redelijk schoon water voorhanden en wordt vervuild water afgevoerd. Urine en uitwerpselen worden elders uitgezuiverd. Dat zorgde voor een opmerkelijke daling in ziekte en een stijging in de gemiddelde levensverwachting. Dysenterie, diarree, tuberculose en ademhalingsziektes werden minder prominent en verspreidden zich minder snel.

Alle viezigheid en enge beestjes uitbannen, zoals we nu doen, is echter niet goed. Kinderen horen vies te worden en troep te eten. Da’s niet alleen leuk en spannend maar – zo blijkt – ook nuttig huiswerk voor hun immuunsysteem. Dat leert al doende goed van kwaad te onderscheiden, eigen van vreemd; het afweersysteem leert zich te verdedigen en het leert wanneer de vrede is weergekeerd.

Kinderen die al te schoon opgroeien, hebben een afweersysteem zonder diploma. Een ongeschoold immuunsysteem raakt sneller van slag: het is niks gewend. Of het verveelt zich te pletter en gaat dan iets zoeken om te doen. Rondhangen en kwajongensgedrag vertonen. Beetje pesten, plaagstootjes uitdelen, belletje trekken; dat werk.

Er zijn goede gronden om te denken dat de schrikbarende toename van allerhande allergieën in de hand wordt gewerkt doordat ons immuunsysteem iets omhanden wil, en bij gebrek aan zinnige klussen wat gaat rondklooien. Het verzint een tegenstander en werpt zich daar vervolgens met groot enthousiasme bovenop. Jottum! Moddergevecht!

Het mag allemaal gerust wat viezer. Vies is gezond, en een beetje ziek zijn ook. Daar leren we van.

Om die reden vind ik de ophef over de Mexicaanse griep nogal dom. Niks maatregelen nemen, laat maar komen: je kunt beter zo snel mogelijk ziek worden. Want als-ie zich net als de Spaanse griep ontwikkelt, komt er na deze betrekkelijk onschuldige variant over een paar maanden een veel heftiger vorm. Wie ‘m tegen die tijd al heeft gehad, heeft een afweersysteem dat op de Mexicaanse griep heeft gestudeerd en dat van wanten weet. Die is dan immuun. Juist de mensen die nooit in aanraking zijn geweest met het virus, zullen later extra vatbaar zijn.

Doe je afweersysteem dus gerust op bijles en word lekker gezond een beetje ziek.

Gedeelde smart

[Gesproken column voor De Praktijk. Illustratie afkomstig van Hoe dan?]

Alle columns en artikelen die ik heb geschreven (inmiddels bijna duizend) belanden uiteindelijk op mijn website. Iedereen kan reageren op die stukjes. Nou én, hoor ik u denken, dat kan op zoveel plaatsen. Dat klopt.

Maar waar ik me al maandenlang over verbaas is wat dat ene stuk over zelfmoord teweeg heeft gebracht. Het is een onderwerp waar ik vaker over heb geschreven: zelfmoord gaat me aan het hart, juist omdat we er met ons allen niet goed raad mee weten. Dat is enerzijds heel begrijpelijk, de gedachte dat iemand zichzelf vrijwillig van het leven berooft is immers nogal shockerend. Anderzijds maakt die maatschappelijke stilte de mensen die ermee tobben des te eenzamer: die kunnen haast nergens terecht. En moeten zwijgen over iets dat je zo hoog zit of je zo in de greep heeft, is ronduit vreselijk. Daar wordt die drang naar de dood trouwens bepaald niet kleiner van.

Rond een oud artikel over zelfmoord op mijn site heeft zich het afgelopen jaar een buitengewoon levendige discussie ontsponnen. Er reageerden mensen die dood wilden, er schreven mensen die vochten tegen de hang naar zelfmoord. Er reageerden mensen die verdrietig waren omdat iemand waarvan ze hielden zichzelf van kant had gemaakt. Er schreven mensen die zich geen raad wisten met zichzelf en hun leven. Vooral in het holst van de nacht verschenen er lange reacties waarin mensen hun hele hebben en houden op tafel legden.

Er kwamen nieuwe deelnemers bij. Anderen vertrokken. Soms vertelde iemand dat het inmiddels gelukkig wat beter ging. Het gesprek bleef. Inmiddels zijn er een kleine vijftienhonderd reacties – zoveel, dat ik van de week besloten heb een apart forum voor deze discussie in te richten, zodat de rest van mijn website ontlast wordt.

Het eerste grote wonder is dat al die mensen die normaal schuw zijn om te praten over hun problemen, hier openlijk vertellen over wat ze denken, wat ze vrezen, wat ze hebben meegemaakt. Zomaar, op een publieke website. Omdat ze het gevoel hebben dat het eindelijk mag en niemand boos of verdrietig wordt als ze echt vertellen hoe de vork in de steel zit.

Natuurlijk vinden mensen het soms makkelijker om vanachter het toetsenbord hun hart uit te storten, die relatieve anonimiteit verlaagt de drempel. Taxichauffeurs kennen het fenomeen. Maar da’s niet het enige. Weten dat daar niemand schrikt als je over zelfmoord begint, is veel belangrijker. Het taboe is er opgeschort en dat maakt een boel los.

Het tweede grote wonder is dat de deelnemers – en met sommigen gaat het echt belazerd slecht – zo’n groot hart hebben voor elkaar. De bezorgdheid en de betrokkenheid zijn enorm. Soms lijkt het warempel of de aandacht voor een ander iemand een beetje over zijn eigen ellende heen tilt, en steeds weer blijkt dat gedeelde smart inderdaad mindere smart is.

Wat me mateloos verbaast is hoe vaak de deelnemers vertellen dat hulpverleners het onderwerp mijden. Ze mogen het in de therapie over alles hebben, behalve over dat éne: hun hang naar zelfmoord, hun angst voor zelfmoord. Ze moeten beloven dat ze niks ondernemen en als ze dat wel doen, zo wordt gedreigd, stopt de therapie subiet.

Een rare paradox. Je klopt aan voor therapie omdat je met zelfmoordgedachten kampt en vervolgens mag je juist dáár niet over praten. Zou therapie niet een vrijplaats horen te zijn, een plek waar alles kan worden uitgesproken?

Verslaving

‘Je moet doorzetten, je kunt het bést,’ zeggen mensen, of ‘Anders verknoei je je hele leven!’ Dat laatste is waar, maar van een verslaving afkomen is niet alleen kwestie van wilskracht tonen, flink de tanden op elkaar zetten en keihard doorbijten.

Ja, dat is het óók natuurlijk, maar er komt meer bij kijken. Een verslaving is ingebed geraakt in je dagelijkse structuur, in je manier van denken, in je reacties, in je uitvluchten, in je oplossingen, in je hele doen en laten. Je bent verknoopt met je verslaving en om die kluwen te ontwarren is meer nodig dan wil alleen. Daarnaast ontstaat vaak een sterke lichamelijk afhankelijkheid: je voelt je volkomen belazerd zonder je geliefde en gehate middel. Je gaat trillen, je kunt niet meer slapen, je hart racet, je hoofd maalt.

Therapeuten beschouwen verslaving – of dat nu aan drank, drugs, eten of gokken is – tegenwoordig steeds meer als een ziekte. Er is reden om aan te nemen dat er een genetische grondslag voor een verslaving is: sommige mensen zijn er bijzonder gevoelig voor, anderen zijn juist min of meer immuun voor verslavingen. En het is inmiddels duidelijk dat een verslaving ingrijpt in je hersenstructuur: je dopamine-huishouding verandert, wat het een stuk moeilijker maakt om er met wilskracht alleen vanaf te komen. Want dat lichaam, dat kermt.

Uit de tijd dat ik zelf met een verslaving kampte, zo tussen mijn 19e en mijn 24e – het ging om niet eten en overeten – weet ik hoe vreselijk complex een verslaving is. Van anorexia en bulemie had nog niemand gehoord. Het begon, zoals zo vaak met willen afvallen. Binnen de kortste keren ontwikkelde ik een vorm van blinde paniek als ik vond dat ik teveel had gegeten en raakte ik in een soort van high als ik mezelf voedsel ontzegde.

Toen ik eenmaal door had dat ik ver weg was, hielp dat besef geen zak. Ik bleef klem zitten en ik kwam er niet uit. Met wilskracht had het niks meer uit te staan: de eet- en niet-eetverslaving was groter dan ikzelf. Het enige wat ik kon doen was een eetbui uitstellen. Die bleef dan vervolgens als een zwaard van Damokles boven me hangen, zodat ik uiteindelijk bijna opgelucht was wanneer ik vervolgens bezweek: dan was dat zwaard namelijk tenminste weer éven weg. En waar ik ooit begon met overeten omdat ik me rot voelde, draaide dat later om. Ik ging overeten om mezelf te bestraffen, en opdat een raar onbestemd zwerfgevoel dan eindelijk een grond kreeg. Want daarna was alles op een wrange wijze weer in evenwicht: ik was stom en niks waard en dat had ik maar weer mooi bewezen.

Het heeft jaren geduurd voor ik normaal naar eten kon kijken: zonder angst, zonder de vrees meegesleurd te worden, zonder calorieën te tellen, zonder te denken: ‘als ik dit nu eet dan mag ik morgen niks meer’.

Het was vreselijk en ik had het niet in de hand. Maar een ziekte zou ik het niet noemen: een ziekte loop je op, die krijg je. Een verslaving ontwikkel je uit jezelf – of beter: hij omwikkelt jou. Je ervan losmaken is een deel van jezelf achterlaten.

De Praktijk, 14 augustus 2009

Gevaarlijke medicijnen

(Gesproken column voor het radioprogramma De Prijktijk; met dank aan Nana voor de genoemde website.)

Tijden veranderen, en gewoontes daarmee ook – we weten het allemaal. Maar toch is het raar te bedenken dat er een tijd was dat morfine, opium, cocaïne en heroïne als regulier medicijn werden verstrekt, en vrijelijk te koop waren – vaak zelfs zonder dat er een recept voor nodig was.

We kennen zulke verhalen natuurlijk uit de literatuur. Zo was Eline Vere dol op haar tinctuur, daar werd haar geënerveerde gemoed rustig van, en ze kon uiteindelijk geen dag zonder. Er zal zonder twijfel opium of morfine in hebben gezeten.

Het is makkelijk te denken dat Eline Vere een tragische uitzondering was. Toen ik op een webpagina stuitte met oude advertenties voor medicijnen, was ik verrast. Opium, morfine en cocaïne waren kennelijk ooit een heel gewoon medisch ingrediënt.

Stickney and Poor’s, een Amerikaans bedrijf dat nu voornamelijk in kruiden doet, verkocht begin vorige eeuw een siroop die bedoeld was om slapeloosheid tegen te gaan. De siroop bevatte 46% alcohol en een beetje opium. De gebruiksaanwijzing? Een volwassene mocht een hele theelepel, voor een vijfjarige werden vijfentwintig druppels aanbevolen, voor een baby van twee weken oud volstonden acht druppels. Een baby van vijf dagen oud mocht ‘maar’ vijf druppels. En slápen dat ze deden…

Ook voor kinderen bij wie de tanden doorkwamen, was er een wondermiddel te koop bij drogist en apotheek: Mrs Winslow’s Soothing Syrup. Het spul bevatte ruim twintig milligram morfine per centiliter. En voor vijftien dollarcent kon je bij de drogist van het merk Lloyd hele goede druppels tegen kiespijn kopen waar cocaïne in zat. Het bedrijf Bayer verkocht een moderne pijnstiller die daarnaast hielp bij astma en tuberculose; ze noemden het medicijn heroïne. In diezelfde tijd bedacht Bayer aspirine, dat was wél een blijvertje.

Het spul was allemaal vrij te koop, en ja, er zullen vast wel wat mensen verslaafd zijn geraakt, net als het geval was bij Eline Vere, maar ik heb niet het idee dat de mensen uit de generatie van mijn overgrootouders nu allemaal permanent in de lorem waren en de hele maatschappij ontwricht raakte omdat deze verdovende middelen vrijelijk te bekomen waren.

Daarnaast: wij kennen onze eigen voorgeschreven verslavingen. Het aantal mensen dat totaal afhankelijk is geworden van kalmerende middelen zoals valium is groot – aanzienlijk groter zelfs dan de hoeveelheid mensen die niet meer zonder heroïne of cocaïne kan.

En niet alles wat wij gebruiken of voorgeschreven krijgen, is veilig. Mijn moeder belandde begin deze week in het ziekenhuis na een zware darmbloeding. We dachten natuurlijk allemaal stiekem aan darmkanker en hielden ons hart vast. Haar darmen werden onderzocht en bleken – gelukkig, hoera! – picobello in orde. De oorzaak was vrijwel zeker de pijnstiller die ze voorgeschreven had gekregen na een ingrijpende knie-operatie. Diclofenac is slecht voor maag en darmen, maar hoe slecht begrijp ik nu pas.

Overigens is diclofenac vrij te koop, zonder recept.

Mankepoot

[Gesproken column voor De Praktijk, Radio 1 (Avro), elke dag tussen 13:30 en 14:30.]

Ineens had ik een mankepoot in huis. Michael, een van mijn twee katten, kon niet meer op zijn achterpoot staan en hinkelde deerniswekkend op drie voetjes rond. Soms viel-ie zelfs om. Er was geen wond te zien en ik mocht het zere pootje ook gerust aantaken en bevoelen, maar erop staan: nee, dat ging niet.

Nadat ik het twee dagen had aangezien, besloot ik met ’m naar de dierenarts te gaan. Mogelijk had-ie iets gebroken. Prompt liet Michael zich niet meer zien, het overtuigende bewijs dat katten telepathisch zijn. Pas anderhalve dag later dook-ie op, hinkend en wel.

Hij was woedend dat ik ’m in een kooi stopte en ik was al bijna even overstuur. Het lastige is dat je zo’n diertje niet kunt uitleggen dat iets weliswaar naar is, maar heus werkelijk waar voor z’n eigen bestwil. Katten hebben geen besef van het verschil tussen korte termijn en lange termijn, van nu even doorbijten voor een beter later.

De dierenarts inspecteerde Michael en keek wat zorgelijk. ‘Hm, hij heeft een ruisje aan zijn hart, een van zijn hartkleppen functioneert niet goed.’ Visioenen van open-hartoperaties schoten voorbij. Ow, arm katje. Ik dacht aan korte en aan lange termijn en zei ferm: ‘Dat is erg jammer, maar dat laten we maar zo.’

Je leest wel eens over huisdieren die chemotherapie krijgen, of die aan de nierdialyse gaan. Ik vind dat ronduit pervers. Bij mensen rekken we het leven ook, maar die kunnen – hoe moeilijk dat ook is – tenminste hun eigen afweging maken tussen hoop & vrees, tussen leed nu & perspectief voor later: is die zware behandeling ze het waard?

Michael was verder picobello in orde en ook de dierenarts kon niets aan zijn poot zien. We besloten tot een röntgenfoto. ‘Mogelijk heeft-ie een gebroken teentje,’ zei de dierenarts. ‘Wat doe je met gebroken kattenteentjes?’ vroeg ik hem. ‘Gips eromheen?’ ‘Nou,’ zei de dierenarts, ‘meestal kijken we het even aan maar als hij pijn blijft houden, is amputatie de beste oplossing.’

Whoops. Dat was schrikken! Pal daarna realiseerde ik me de logica: peesjes en botjes in kattentenen zijn zo klein, daar is geen opereren aan, en liever een kat met één teen minder dan een kat die mankepotend en met pijn het leven door moet, en die buiten niet meer kan wegkomen voor de buurtkatten.

Ik dacht aan Kim, mijn eerste kat. Die leefde maar door. Haar ogen werden troebel, ze hield zichzelf niet meer schoon, haar achterpoten verloren kracht. Soms zakte ze zomaar in elkaar. Weken, nee maanden, heb ik gedubd. Wanneer moest ik ingrijpen? Hoe kun je inschatten hoeveel pijn een dier heeft? Als ze snorrend op mijn schoot zat, dacht ik: ‘Die kan nog wel even mee’, en: ‘Laat ik mijn gehechtheid aan haar nu niet prevaleren over haar leed?’ En al die tijd wist ik: als ik haar was geweest, had ik het allang genoeg gevonden. Maar zoiets voor een ander besluiten, zelfs al is het een kat, is aanzienlijk zwaarder dan voor jezelf beslissen.

Michael ging onder het röntgenapparaat. De dierenarts en een assistente hielden hem met z’n tweeën in bedwang en in positie. Het zag er vreselijk zielig uit. De foto’s waren goed, geen breuk te bekennen. Afwachten dus maar.

Inmiddels loopt-ie stukken beter. En ik, ik pieker nog steeds over de vraag wanneer een medische ingreep verstandig is, en wanneer je iets maar gewoon op zijn beloop moet laten. Bij mens of kat.

Terughoudendheid

[Gesproken column voor De Praktijk, Radio 1 (Avro), elke dag tussen 13:30 en 14:30.]

Drie weken geleden kreeg mijn moeder een nieuwe knie. Haar eigen knie is er letterlijk uit gezaagd en werd vervangen door een namaakgewricht van plastic en staal. Ze is een dag vreselijk beroerd geweest: hoge koorts en veel pijn. Vijf dagen na de operatie kon ze alweer lopen en mocht ze het ziekenhuis uit.

Ik vond het ronduit een mirakel. Nee, een dubbel mirakel. De ingreep was een wonder van medisch vernuft: zo maar een hele knie vervangen. Maar ’t was ook een wonder van menselijke veerkracht. Woensdag had ik mijn moeder nog als een wrak in haar ziekenhuisbed zien liggen. Je gaf werkelijk geen cent voor d’r: dun stemmetje, afwezig, bezweet van de koorts en met een dik verpakt been dat al pijn deed als je ernaar kéék. Aan ’t eind van diezelfde week liep ze zonder stok thuis en moesten mijn vader en ik haar manen om nou eindelijk ’s te gaan zitten.

Op zulke momenten denk je eventjes dat de geneeskunde echt alles kan.
Maar als het niet over de mechanica van het lichaam gaat, is het medisch bedrijf aanzienlijk minder straightforward. Lichamen zijn buitengewoon complex, en bovendien doorkruisen en beïnvloeden allerlei processen elkaar en haalt de ene verandering of afwijking de andere uit, in een soort kettingreactie. Er zijn veel ziektes waar we – zelfs al zouden we ze helemaal begrijpen – eigenlijk bitter weinig aan kunnen doen. Meer dan pappen en nathouden zit er vaak niet in. Rekken. Symptoombestrijding. De zaak zo lang mogelijk leefbaar houden. En dat is dan al heel wat.

Professor Dunning pleitte in dit programma deze week daarom voor meer terughoudendheid van artsen; Hij wil graag dat de geneeskunde haar eigen onmacht openlijker toegeeft. Hij heeft volkomen gelijk.

Alleen: dat is buitengewoon moeilijk. Als arts moet je dan je eigen vak sterk relativeren. Da’s natuurlijk een rare psychologische knoop. Want wie zegt er nou: ‘Hoor ‘s, ik ben erg goed in mijn vak, maar mijn vak stelt veel minder voor dan u denkt’? Bovendien: je patiënten hopen zo hartstochtelijk dat jij ze kunt helpen, dat jij hun lichaam op orde kunt brengen waar dat lichaam het zelf laat afweten. Probeer het maar eens: iemand recht in de ogen kijken en zeggen dat je niet veel voor hem of haar kunt doen.

Toch moet het, denk ik. We dokteren nu te vaak en te lang. We hopen te makkelijk dat we ziektes teniet kunnen doen, verval ongedaan kunnen maken en gebreken kunnen verhelpen. Soms weet de geneeskunde zodoende iemands leven fors te rekken, maar daar hangt een stevig prijskaartje aan. Je leven raakt gemedicaliseerd. Je besteedt je tijd en energie aan ziekenhuisbezoek, aan weer een onderzoek, aan toch nog maar een nieuw medicijn proberen, aan wachten op uitslagen, aan bang zijn dat je bloedwaardes weer zakken of stijgen, aan hopen op betere tijden.

Soms is streven naar verzoening een betere weg, vermoed ik. De blik eindeloos richten op genezing maakt dat we verleren hoe we het beste kunnen maken van wat ons rest en wat er is. Het is een weddenschap met de toekomst die ons het zicht beneemt op het nu. Zo wordt hoop een verfijnde marteling.