alle boeken

De hoek van inval
Stokken en stenen, Van Gennep 1993


Elise kan zichzelf niet zien zoals anderen haar zien.
       Er bestaat een foto van haar waarop ze met haar rug naar de kijkers staat; hij is gemaakt terwijl ze het diploma aanneemt dat de rector haar overhandigt. Ze draagt een groene jurk en kousen met jarretelles. Om zich ervan te verzekeren dat de verstevigde rand van de kousen niet te zien is, de mode van dat moment is kort, te kort naar haar zin, was ze elk half uur naar het toilet gegaan om het dunne nylon omhoog te stropen. Ze wist dat iedereen naar haar zou kijken wanneer ze daar op het podium moest staan.
       Op de foto zijn de kousebanden niet zichtbaar. Haar benen wel. Mensen die de foto onder ogen krijgen, zeggen dat haar benen mooi zijn, zo van achteren gezien. Bij die opmerking voelt ze zich telkens opnieuw alsof iemand achter haar rug om, ongezien, met steelse handen, haar benen aanraakt en ontvreemdt en ze plotseling onder haar vandaan trekt. Zodat ze valt. Het zijn haar benen niet meer. Ze is niet mooi.
       Ze wil jarenlang niet meer op de foto. Bovendien heeft ze rare knieën, vindt ze zelf.

Elise loopt over straat en is in gedachten verzonken.
       Ze denkt misschien aan een naderende ontmoeting met een vriend of vriendin, de muziek die ze eerder die dag heeft gedraaid zingt in haar na, wellicht maakt ze in haar hoofd lijstjes van de boodschappen die moeten worden gedaan, of ze vraagt zich af hoe ze voldoende tijd kan vrijmaken om het een of ander te doen. Misschien ook denkt ze na over zichzelf.
       Een man die haar passeert zegt haar met opgelegde uitdagendheid dat ze niet zo chagrijnig moet kijken, moppie!
       Ze schrikt op en houdt haar pas in. De man loopt door. Ze draait zich om en kijkt hem lange tijd na. De opmerking van de man verbaast haar. Ze keek niet chagrijnig. Ze liep gewoon maar wat te peinzen.

Ze is niet tevreden over zichzelf. Vaak weet ze zichzelf geen houding te geven; ze weet niet altijd wat ze zeggen moet. Sommige vragen van anderen over haarzelf overvallen haar, ze weet daarop geen antwoord te geven en zoekt dan gravend en gissend naar wat ze zouden kunnen bedoelen. Aarzelend probeert ze de woorden uit die haar gepresenteerd worden, trekt zonder veel animo het ene na het andere aan of houdt ze schattend voor haar lichaam, maar elke keer wurmt ze zich moedeloos weer uit de aangemeten woorden en legt ze ze terug. Ze passen niet. Ze staan haar verkeerd.
       Nadenken over zichzelf doet haar pijn. Haar vergissingen, haar verkeerde opmerkingen, de keren dat ze zich in gemeenplaatsen uitdrukte, staan haar te levendig voor de geest. Haar tekortkomingen signaleert ze eerder en venijniger dan wie ook, vaak voor ze er bewijs van heeft geleverd. Ze hoopt vurig dat anderen ze haar minder hard aanrekenen dan ze zelf doet en ze sneller kunnen vergeten. Het valt haar makkelijker anderen zulke misstappen te vergeven dan zichzelf. Wat haar wel pijnlijk bijblijft zijn de speldeprikken die ze onder de woorden van anderen soms meent te kunnen voelen, hun gefluisterde beschuldigingen of omtrekkende verwijten jegens haar. Ze is een geoefend luisteraar waar het zulke stille woorden betreft; ze herkent daarin de stomme echo's van haar eigen stem. En zulke zere zinnen vergeet ze nooit.
       Nadenken over zichzelf is verwarrend. Ze hoort altijd twee stemmen in haar hoofd, een die uitlegt en een die aanvalt. Een die vertelt en een die daarbij de ondertiteling geeft. Een die naar woorden zoekt en een die commentaar geeft. Als ze spreekt is dat nooit met de tweede stem; die is alleen tegen haarzelf gericht.

Elise zit bij vrienden.
       Ze begrijpt het gezelschap niet en dringt er niet in door. Er zijn kennelijk regels waaraan iedereen zich houdt, afspraken die iedereen kent behalve zij. Door de anderen te observeren probeert ze de inhoud van de overeenkomst te achterhalen. Ze studeert hard. Ze doet toelatingsexamen met een zin, een opmerking, een glimlach die ze neerlegt op wat naar haar inschatting de juiste plaats is. Ze zakt, de kring verruimt zich niet.
       Ze zakt steeds verder weg in leegte, de anderen verwijderen zich met de snelheid van het licht. Hun plezier zuigt haar energie weg, om haar heen hangt een stofwolk van dode sterren. Ze heeft een half uur lang niet gesproken en ook al zou ze nu bij toverslag de magische woorden vinden, ze kan ze niet meer uitspreken. Nu niet meer. Ze heeft haar kans verkeken door zo lang te zwijgen. Het zou nu teveel opvallen. Bovendien is haar mond droog.
       Ze zit op een stoel en vraagt zich af waar ze haar handen moet laten. Ze probeert een natuurlijke positie aan te nemen, een ontspannen houding te vinden die haar haar aanwezigheid in die kamer even vanzelfsprekend doet voorkomen als die van de anderen. Ze pakt haar glas, steekt een sigaret op, legt haar hand op haar knie, drapeert haar arm over de leuning van de stoel. Verlegt haar hand. Zet het glas weer weg. Slaat haar benen over elkaar. Verplaatst haar arm. Nergens vindt ze een achteloze plaats voor haar handen; elke houding die ze kiest komt haar gekunsteld voor. Haar lichaam is van hout.
       Ze hindert zichzelf, en wil maar liever weg. Wanneer ze opstaat houdt een van de vrienden haar tegen en vraagt waarom, de avond is toch nog lang niet voorbij? Ze mompelt iets over ongemak en niet weten wat te zeggen. Hij legt haar behulpzaam uit dat ze de zaken voor zichzelf ingewikkelder maakt dan nodig is en dat ze zich nodeloos het hoofd breekt. Ze moet niet zo zwaar aan de dingen tillen. Ze kan toch gewoon blijven zitten? Ze hóeft toch helemaal niets te zeggen? Het is toch gezellig zo?
       Verlamd laat ze zich op haar stoel zakken. Nodeloos. O vast. Ze zou zich niet misplaatst moeten hoeven voelen. Maar het gebeurde, dat was erg genoeg; het was niet te stoppen, en dat was erger. En natuurlijk was het nergens goed voor, maar ze kon niet anders; het gebeurde, en het gebeurde te vaak en te veel en te erg.
       De vriend vertelt haar geanimeerd en in detail hoe ze in zijn ogen in elkaar zit. Ze luistert. Hij praat door. Hij zegt tot slot dat hij hoopte dat ze er iets aan had. Verward gaat ze weg. Ze moet anders.
       Hij heeft gelijk denkt ze, ze gelooft absoluut in wat hij haar zei, ook al begrijpt ze niet precies wat hij bedoelde. En ze vraagt zich ongerust af wat er in haar is dat anderen zo helder kunnen zien maar zijzelf niet. Of ze soms blind is voor zichzelf. Of haar tweede stem zich verraadt aan andere mensen. Ze vraagt zich heimelijk af of ze misschien dubbel is. En hoe hij nu heeft achterhaald hoe zij in elkaar zit. Hoe het komt dat anderen haar beter kennen dan zijzelf.

Het kind op de foto's van vroeger is een ander. Ze weet dat zij het is, dat is haar verteld, maar ze heeft uit die tijd een andere herinnering van zichzelf en aan hoe ze er uitzag.
       Het kind van vroeger is een vreemde voor haar. Zo heeft ze zichzelf nooit gezien en zo heeft ze er nooit uitgezien. Dat kind dat haar schijnt te zijn is in werkelijkheid heel iemand anders.
       Het kind op de foto's is ouderwets; het draagt door de tijd ingehaalde kleding, het haar is babyblond, de beentjes en armpjes zijn mollig, de ogen lichter dan de hare. De ogen van het kind van vroeger kijken ongericht om zich heen, zonder iets te raken; de mond lacht.
       Het kind op de foto's is jonger dan zij ooit is geweest.

Elise bestudeert spiegels.
       Spiegels die hard en glad en effen zijn, en ondoordringbaar zolang ze iets heel houdt, maar dingen kapot maken is zoveel eenvoudiger dan ze gaaf houden. Zelfgenoegzame spiegels, waar alles van af glijdt en niets zich aan hecht. Solipsistische spiegels, die niets erkennen buiten hun eigen bestaan. Zelfzuchtige spiegels die niet buiten hun eigen blikveld kunnen treden. Kameleontische spiegels, die zich aanpassen aan hun opposant; genereuze spiegels, die alles terug geven wat ze invalt.
       Spiegels zouden haar kunnen tonen hoe andere mensen haar zien, ware het niet dat je naar een spiegel anders kijkt dan naar een mens. Hoewel sommige mensen altijd poseren en andere mensen tot hun spiegel degraderen. Maar aan de andere kant van een spiegel kan niemand bestaan.
       Spiegels kunnen vampiers ontmaskeren, die hebben geen reflectie. Vampiers zijn de enigen die aan de andere kant van de spiegel kunnen bestaan. Ze komen er vandaan. Bloed komt van achter de spiegel.
       In oude spiegels is het weer gaan zitten; een spinneweb van minieme vlekken verbonden door dunne draadjes. Een craquelégezicht krijgt ze daarvan, een voorafschaduwing van de perkamenten huid van haar ouderdom.
       Spiegels worden naar oud gebruik omgedraaid of toegedekt wanneer iemand is overleden. Zodat de aanwezigen hun eigen verdriet niet hoeven te zien en alleen maar dat van de anderen kunnen waarnemen, dat minder echt is. Of juist echter.
       Spiegels vormen een kermisdoolhof, een spiegelpaleis waarin ze verdwalen kan en waar alles op elkaar lijkt en ze overal is maar nergens; ze is alleen nog maar spiegelbeeld en haar origineel legt het af tegen die overdaad. Eén mens slechts tegen een leger van klonen. Spiegels zonder begin of einde. Een Möbiuswereld zonder uitgang.
       Spiegels kunnen verrassen en vervormen; spiegels zijn eerlijker dan degene ervoor. De lachspiegel, dat is de ander. Of het ik. Spiegels kun je bekrassen, en dan daarin kijken hoe je eruit zou zien als je...

Als je in de bus of trein zit, ben je nooit alleen.
       In de bus of trein zijn de ramen van dik dubbel glas. Daarin heb je meerdere spiegelbeelden, voor elke laag een. Vage, niet-substantiële gezichten schemeren om een grijpbaarder reflectie heen. Schemergezichten die een fractie van een seconde te laat -een doorslaggevende seconde te laat, ze is vertrouwd met de aarzeling die ze in die ene seconde tevergeefs nog tracht in te lopen - de beweging van het hoofd herhalen. Als een nabeeld. Als een canon.
       Elise zit in de trein, kijkt door zichzelf heen en bestudeert de regendruppels die aan de buitenkant langs het glas lopen. De druppels op het glas zakken in grillige kronkelingen naar beneden en gebruiken de sporen van hun voorgangers om zich aan te hechten en zwaarte te vinden. Ze gebruiken de restanten van eerdere druppels als voertuig. Ze vermeerderen hun gewicht en banen zich een weg naar de onderkant van het raam door kleinere druppels op te nemen. De overblijfselen van hun voorlopers zijn hun springplank naar de diepte. Als de weggelopen slavin Eliza schieten ze van ijsschots naar ijsschots, een kind in hun armen geborgen, en steken de glazen rivier over op zoek naar de vrijheid. Tijdens elke sprong die ze maken verliezen ze iets; op elke ijsschots moeten ze even wachten, teneinde moed te verzamelen en hun zwaarte te hervinden.
       De druppels kronkelen omlaag. De kortste weg naar beneden is zelden recht.

Soms hangen er spiegels op onverwachte plaatsen.
       Je zit bijvoorbeeld in het café en drinkt daar iets. Als je even opkijkt zie je, twee meter naast je, of misschien drie, iemand staan. Iemand die een andere kant op kijkt: bijvoorbeeld schuin voor zich. Je wendt je blik af en je laat je ogen over de wand glijden, zomaar eigenlijk, een doelloze beweging die alleen ontstaat omdat je nu eenmaal met je ogen terug wilt naar de krant of het boek op je schoot. Of misschien naar je sigaret in de asbak, of naar je glas op tafel. Je laat je blik terugkomen, terug naar huis, terug naar jezelf, en per ongeluk loopt de route van je blik via de wand tegenover je. Je staat op het punt je blik te verwelkomen, hij is immers bijna weer veilig thuis aangekomen, en opeens tref je de ogen van die man of vrouw een paar meter naast je vol in je gezicht aan. Schrik. Er hangt een spiegel.
       Ze hebben zichzelf eensklaps vermeerderd, die mensen: ze staan naast je; ze staan schuin voor je. De hoek van inval is de hoek van uitval. Ze kunnen jou daarom ook zien. Vanaf het punt waar die vier ogen elkaar raken kun je een rechte lijn trekken die de afstand tussen jou en die ander precies in tweeën deelt. De as van symmetrie. Die as is de lont in het kruitvat: alles ondergaat een exponentiële vermenigvuldiging. Jij ziet de ander, de ander ziet jou, je ziet het spiegelbeeld van de ander, de ander ziet jouw spiegelbeeld. Eén spiegel, twee mensen, vier gezichten; zelf kun je er altijd maar drie van zien. En je weet daarom nooit precies of die andere twee wel hetzelfde zijn.
       Tenzij je op spiegels vertrouwt. Maar er zit zoveel glas tussen haar en hoe andere mensen haar zien.

Misschien gedraagt ze zich wel anders wanneer ze niet op zichzelf let, bedenkt Elise. Het zou heel goed kunnen dat ze er anders uitziet wanneer niemand naar haar kijkt. Dat valt niet te achterhalen.
       Ze zou zichzelf graag betrappen.
       Ze zou haar gezicht willen bestuderen als dat van een onbekende. Ze zou zichzelf willen zien zonder dat ze wist dat ze bekeken werd. Ze zou zichzelf willen zien zonder dat ze wist dat ze keek.
       Je kunt een kat in een doos stoppen en aan de doos een mechaniek bevestigen dat dodelijk gas naar binnen laat, zodanig afgesteld dat het toeval bepaalt of het mechanisme in werking treedt. Je kunt zorgen dat de kans dat het gas binnen het uur de doos zal instromen, even groot is als de kans dat er niets gebeurt. Na een uur kan de kat dood zijn of niet; de kans op beide is precies even groot. De hoek van inval is de hoek van de blik. Alleen door de doos te openen kun je vaststellen hoe het met de kat is gesteld. Door te kijken bepaal je of het dier nog leeft of niet. De blik is de scherprechter. Zolang je niet kijkt bevindt de kat zich in een schemergebied tussen dood en leven.
       Ze wil zichzelf ongezien betrappen. Ze wil niet dood. Gezien worden herbergt onoverzichtelijke en dramatische risico's. Daar is ze inmiddels van overtuigd.

Elise staat voor de spiegel.
       Ze bestudeert haar gezicht en vraagt zich af wat haar ogen vertellen, wat haar neus zegt, wat haar mond uitdrukt. Hoe haar wangen spreken. Hoe haar voorhoofd kijkt en hoe haar oren praten; wat haar kin fluistert. Ze probeert het verhaal van haar huid te lezen, de woorden die haar haren uitspreken. Ze zoekt naar de betekenis van haar lippen. Ze spreekt hun taal niet.
       Ze houdt niet van haar gezicht. Het kijkt haar niet aan zoals ze aangekeken zou willen worden en is zo afschuwelijk ondoordringbaar voor haarzelf. Anderen kennen het beter dan zij.
       Ze besluit zichzelf onder het regime van de spiegel te stellen. Dat lijkt haar veiliger. Betrouwbaarder.

Elise ligt in bed.
       Ze probeert in slaap te vallen. Ze tuurt in het donker en doet haar ogen dicht, maar even later zijn ze weer open. De dekens liggen zwaar over haar heen. Ze staart in het zwart.
       In haar mond voelt ze haar tong zwellen. Haar tong wordt groter en groter totdat hij haar mond vult en zij tong is en de tong haar en haar lichaam één grote zachte volle gezwollen overlopende ronding.
       Ze ondergaat de sensatie licht te zweven met elke beweging die haar tong maakt. Ze klampt zich aan haar kussen vast om niet in haar tong te verdwijnen.

Elise doet de deur open.
       Mensen zijn als diamanten las ze laatst, en je kunt jezelf vijlen en slijpen en polijsten. Ze vond de vergelijking mooi.
       Slijpen maakt de steen complexer. Vijfhoeken vijlen zeshoeken slijpen zevenhoeken snijden acht negen tien hoeken. De manier waarop de steen het licht in zichzelf breekt en vasthoudt en getransformeerd aan de buitenwereld teruggeeft, wordt navenant ingenieuzer. De weg die het licht binnenin de steen aflegt, groeit met het aantal facetten. Tijd laat zich in hoeken vangen; hoeken dwingen het licht.
       Je kunt een andere lichtval opzoeken en daarmee de schittering van de diamant veranderen. Elke nieuwe invalshoek brengt tot dan toe verborgen gebleven vlakken aan het licht, vlakken die ieder hun eigen diepte hebben. Diepte die afhankelijk is van de plaats en de vorm van het facet, van de sterkte van het licht, van de capaciteit tot interne reflectie.
       De krassen die je hinderen en beklemmen verdwijnen nooit, tenzij je de steen verkleint en verminkt en delen ervan afsnijdt. Je kunt wel iets veranderen aan de hoeveelheid licht waaraan ze blootstaan. Krassen kun je minder toegankelijk maken, doorzichtig worden ze nooit. Zelfs wanneer het licht uit is kun je ze onder je vingertoppen blijven voelen.
       Elise zoekt nieuwe proporties voor zichzelf.
       In haar pogingen andere facetten aan het licht te brengen, heeft ze geprobeerd tussen de mensen in te gaan staan en ze allemaal tegelijk aan te kijken. Ze kantelde langzaam om haar as. Maar hun blikken gleden van haar gezicht af als water van de vette veren van een eend. Niets deukte, niets kraste, niemand bleef hangen of bracht een vonk teweeg. Ze kreeg geen nieuw licht op zichzelf geworpen.
       Tenslotte had ze haar ogen neergeslagen. In het donker valt de afwezigheid van glans nu eenmaal minder op.

Elise doet de deur open en gaat de badkamer binnen.
       Ze doet de schijnwerpers boven het wastafelkastje aan, schril neonlicht. Nee-o-geen-licht. Ze bestudeert haar gezicht. Alles aan haar zit verkeerd om. Ze probeert zichzelf toe te spreken en fluistert bemoedigende woorden in de spiegel. Haar spiegelbeeld verstaat haar woorden niet, ze dringen niet door het glas heen. Ze zou ze achterstevoren moeten uitspreken.
       Ze veegt haar haren uit haar gezicht en bindt die in een staart bij elkaar. Haar oren komen tevoorschijn. Om samen te vallen met haar spiegelbeeld, bedenkt ze, zou ze in de spiegel moeten kruipen en achter het glas een halve cirkel moeten beschrijven totdat ze naar buiten kon kijken.
       Maar zelfs dan zou ze nog verkeerd om in haar spiegelbeeld zitten. Je kunt een spiegel niet teniet doen.
       Ze opent de deurtjes aan weerszijden van het kastje, zodat haar gezicht van alle kanten op haar af kaatst. Ze ziet hoe de spiegels één gezicht tot duizend beelden verbreken en verstrooien; een diamant die maar geen eenheid wil worden. Ze probeert een glimlach. Sommige spiegelgezichten lachen met haar mee. Sommige kijken lachend van haar weg.
       Ze stelt de stand van de spiegels bij. De spiegels weerkaatsen elkaar, de spiegels weerkaatsen haar. Ze ziet haar gezicht kleiner worden in de verten van de spiegels. Ergens diep verstopt in het hardglazen oppervlak, buiten haar bereik, ligt haar verdwijnpunt. De eindeloze rij gezichten buigt langzaam naar links af. Een regenboog gevormd door een onafzienbare hoeveelheid Droste-gezichten, die in een verkeerde dimensie geprojecteerd liggen. Een omgevallen regenboog: de kromming omspant niet de hoogte, maar de vlakte. Aan het eind ervan is niets glanzends te bekennen.
       Ze tuurt in het glazen labyrint. Ogen kijken elkaar kruislings aan, ergens zit een gezicht verscholen dat het spiegelbeeld van een spiegelbeeld is en daarom haar gezicht weergeeft zoals anderen dat zien. Zoals het is. Dat gezicht zoekt ze.

Elise staat in de badkamer.
       De spiegels weerkaatsen duizend gezichten. De gezichten in de spiegels zijn zo glad, zo effen, onaangeraakt onaangedaan. Zo exponentieel gelijk. Neonlichten gezichten. Glazig kijken ze haar aan. Ongeïnteresseerd kijken ze weg. Ze zijn geen van allen van haar. Geen van die gezichten wil ze het hare maken.
       Ze verwerpt het beeld van de diamant. De vergelijking bevalt haar niet, hij is te hard en glazig voor een mens. Negentig procent water en hooguit tien procent koppigheid.
       Ze loopt van de badkamer naar de keuken. Uit een keukenlade pakt ze een schaar en gaat daarmee terug naar de badkamer.

Elise staat voor de spiegels.
       Een ander licht, een neo-gezicht, dat wil ze, met hoeken en vlakken en facetten. Een onomkeerbaar gezicht.
       Ze neemt de huid van de rechterwang op met de vingers van haar linkerhand en trekt die een centimeter omhoog, meer kan niet, van het jukbeen weg. In de spiegels blikkert de reflectie van metaal. De schaar knipt. Ze hoort een zacht, bijna ritselend geluid. De schaar is scherp, ondervindt weinig weerstand en glijdt knisperend onder haar vingers door; pas wanneer de schaarbenen hun traject hebben doorlopen en elkaar weer vinden, klinkt er een kort kletsend geluid.
       Ze inspecteert het resultaat. Het vlees dat onder de stille huid tevoorschijn is gekomen, glanst en is vochtig; de kleuren ontroeren haar in hun helderheid. Ze wist niet dat ze zo kon zijn. Zachtroze, zachtrood, helderrood, donkerrood. Mooie warme kleuren in een perfect symmetrische puntige ovaal, in het midden iets dieper dan aan de randen. Ze betast de plek voorzichtig. Een nieuw facet. Het drupt niet. Het nieuwe facet is glad, glanzend en vlak, en wonderlijk mooi...
       Ze kijkt naar haar nieuw geboren schoonheid. Langzaam maakt zich een traan los uit haar oog, een traan die grillig en zwaar naar beneden kronkelt, een traan die glanst en glinstert, een traan als een juweel, een traan die ze met haar vinger opneemt en uit dankbaarheid aanbiedt aan de broze diamant in wording tegenover haar.
       Duizend scharen naderen duizend gezichten en voeren synchroon dezelfde handeling uit. De scharen voeren alleen voor haar spiegelgezicht, ter ere van haar beeltenis, een ballet uit dat flonkert voor haar ogen. De spitse benen van de scharen maken schitterende pirouettes, voeren een stalen plié uit, dansen een pas-de-mille. Ze legt de overtollige fragmenten in de wasbak en bekijkt haar nieuw geboren facetten aandachtig.
       Wanneer de wang klaar is wordt het moeilijker. De huid op het voorhoofd wil niet wijken en biedt haar vingers weinig houvast. De facetten worden kleiner. Ze werkt voorzichtig maar systematisch door en legt de schaar pas weg wanneer de rechterhelft gedaan is.
       Ze is tevreden. De verzameling van zelfherhalende, alleen kleiner wordende gezichten is complexer geworden. Spraakloze huid en kleurrijk vlees wisselen elkaar af; egale helften, hoekige helften. Wanneer ze de spiegels een regenboog van gezichten laat toveren is die aan één kant in verfrissende tinten rood gedoopt.
       Ze heeft meer kanten. Ze doet het licht boven het medicijnkastje uit, verlaat de badkamer en gaat weer in bed liggen.
       In het donker van haar slaapkamer bevoelt ze met haar rechterhand haar neus. Twee facetten komen bij elkaar op het puntje ervan; het ene strekt zich langs de neusvleugel uit naar de wang, het andere loopt van de neusbrug naar het ooglid. Samen vormen ze een scherpe punt die prettig aanvoelt onder haar vingers. Steeds weer glijdt haar wijsvinger naar de gehoekte rand die het verschil tussen haar twee gezichten markeert.
       Getroost valt ze in slaap.

De volgende morgen, wanneer ze uit haar dromen ontwaakt, is als altijd. Of bijna.

Die nacht was May gekomen. May, het kind van de ijskoningin; May, het kind dat Elise al die tijd in haar armen verscholen hield en met haar lichaam had beschermd tegen scherpe schotsen en scheve scharen; May, die als enige misschien veilig aan de overkant kon komen.
       May kreeg les van Elise. Ze leerde van blikken en van spiegels; ze studeerde op foto's en verhalen. Ze leerde van pijn en van vragen. May groeide snel. May leerde vlug. May gebruikte de sporen die Elise had uitgezet om zich aan te hechten en haar zwaarte te vinden.
       Elise was een strenge leermeester. Ze stuwde May voort en plantte ambities in haar hart. Ze prikte May in haar rug om haar op gang te houden, ze bond doeken over May's ogen opdat May zich niet zou laten afleiden door wat ze in anderen zag of door wat anderen in haar zagen. Elise maakte van May een soldaat en trok zichzelf terug in haar vesting.

May valt anderen op.
       'Wat zie je er weer prachtig uit, May!' vertellen ze haar, 'je bent een echte schoonheid.'
       May is schoorvoetend trots wanneer iemand haar zoiets zegt en zou er graag geloof aan hechten. Elise niet. Die lacht smalend om zulke opmerkingen, ze twijfelt aan zulke woorden en fluistert May toe zich niet te verlaten op wat anderen haar vertellen. 'Ze zijn niet te vertrouwen, geloof míj nu maar. Je ziet er helemaal niet prachtig uit.'
       'Daar was ik al bang voor,' antwoordt May.
       'Die jurk is mooi, dat geef ik toe,' zegt Elise, 'maar je weet zelf toch ook wel dat je huid er vlekkerig uitziet, dat je kringen onder je ogen hebt en je haar dof is? Ze verkijken zich. Die jurk is mooi. Jij niet.'
       'Dat dacht ik al,' zegt May. 'Maar ik hoopte...'
       'Bovendien,' zegt Elise, 'wat is schoonheid waard?'
       Wanneer iemand haar prijst om wat ze zegt - 'Scherp geformuleerd. Je legt precies de vinger op de zere plek, ik snap niet waar je het vandaan haalt' - moet May blozen. Ze geneert zich enigszins en weet zich geen houding te vinden wanneer ze de hoogte ingestoken wordt. Ze mompelt iets onverstaanbaars terug, wuift met haar handen de lof weg en slaat haar ogen neer.
       'Zo bijzonder was het nu ook niet,' denkt ze bij zichzelf. 'Het was aardig gezegd, maar ze moeten niet overdrijven.'
       Elise fluistert: 'Ach wat, die opmerking heb je al eerder gemaakt. Ze denken maar dat hij interessant is. Hij is afgekloven en versleten, hij kost je geen enkele inspanning, dus telt hij niet. Dat zij zich door zo'n opmerking laten imponeren zegt hooguit iets over hun eigen gebrek aan inzicht. Je kunt veel beter, je zou veel beter moeten.'
       'Maar was het dan helemáál niets waard?' vraagt May aarzelend.
       'Meet je alleen met het beste,' zegt Elise. 'Verg het uiterste van jezelf. Boven jezelf te kunnen uitstijgen, en die daad of handeling vervolgens door anderen gewaardeerd te zien als tekenend voor jezelf, dat is het beste waarop je hopen kunt.'
       'Ik zal mijn best doen,' antwoordt May. 'Maar ik dacht...'
       Elise waarschuwt May. 'Als ze zulke dingen tegen je zeggen, hebben ze andere bedoelingen. Ze willen bij je in het gevlei komen, ze paaien je met complimentjes. Vertrouw ze niet. Ze willen iets van je.'
       May begrijpt dat hun lof dubbele bodems heeft. Ze luistert goed naar Elise en prent zich haar woorden in.
       'Ze zien alleen maar de buitenkant, ben ik bang,' fluistert ze in antwoord op de waarschuwingen van Elise.
       'Precies,' zegt Elise. 'Wacht maar tot het moment waarop het deksel verschuift en de beerput open gaat. Wacht maar tot het moment dat ze alles van je zien en weten. Als ze een blik op de rest konden werpen, zouden ze meteen begrijpen hoe ze zich in je hebben vergist. Ze verkijken zich.'
       'Ze zouden terugschrikken. Vast, dat weet ik zeker. Denk je ook niet?' zegt May.
       'Ja. Wij weten wel beter. May, wij tweeën, wij weten wat zich in je schuil houdt. Je moet je hoofd koel houden bij zulke oppervlakkige complimentjes. Je moet oppassen voor ze.'
       May knikt. Elise en zij delen een geheim dat niet mag openbreken. Afstand is belangrijk. Geloof niemand. Vertrouw alleen op elkaar.

May is regelmatig verliefd, maar iets in haar verbergt zich. Haar wantrouwen verstopt ze niet. Ze weet zeker dat ze haar bij de eerste ruzie zullen laten vallen. Ze vermoedt dat ze iets van haar willen dat ze niet in zich heeft, en dat ze wat ze wel in zich heeft niet willen.
       Ze test haar minnaars. Ze verstopt zich bij vlagen in een juten zak van niet telefoneren en niet opendoen en is in het donker de zwarte kat die ze zich weet. Ze wringt haar minnaars in bochten zodat ze tegen de klippen op moeten bewijzen dat ze oprecht van haar houden; maar omdat ze niet alles van haar weten en dus onmogelijk echt van haar kunnen houden, gelooft ze ze niet, wat ze ook doen of zeggen. Hun woorden glijden van haar af. May lacht smalend tegen zichzelf dat ze dat alleen maar denken, dat ze interessant en lief en onderhoudend is; zij weet wel beter. Alleen Elise begrijpt haar.
       Als een geliefde na verloop van tijd vermoeid afdruipt weet May zekerder dan ooit tevoren dat ze gelijk heeft. Bovendien zijn ze dan weer samen: Elise en May, altijd Elise en May, alleen zij tweeën. Ongestoord. Niemand kan hun intieme verwevenheid evenaren; niemand mag zich tussen hen plaatsen. Dat zou niet goed zijn.

May voelt zich soms onzeker, ondanks de steun en het gezelschap van Elise.
       'Je bent niet sterk genoeg, daar komt het door. Je laat je te makkelijk beïnvloeden door anderen en hunkert teveel naar hun goedkeuring,' zegt Elise.
       'Maar ik moet van tijd tot tijd toch weten of ik het goed doe?'
       'Ja, maar niet door het oordeel van anderen. Dat maakt je te kwetsbaar,' zegt Elise. 'Je doet het goed, dat weet je zelf ook wel, maar je kunt beter. Véél beter. Je laat je inpakken door naar anderen te luisteren, ze sussen je in slaap met hun zoete woorden. Blijf alert! Blijf streven naar beter!'
       'Ik ben soms zo moe,' zegt May.
       'Dat weet ik,' zegt Elise. 'Maar houd vol. Ik ben immers bij je. En denk aan de cirkelwet: ''Dingen kosten altijd meer tijd dan je had verwacht, zelfs wanneer je rekening houdt met de cirkelwet.'' Je zult het heus leren. Maar heb geduld. Ik zal je helpen.'
       En Elise schenkt May de huid die ze indertijd voor de spiegel heeft afgelegd om de hare veerkracht te geven, zodat ze beter in staat zal zijn blikken te onderscheppen en terug te kaatsen. De hoek van uitval is de hoek van de huid. May brengt de laag van diamantslijpsel op haar gezicht aan; haar huid is zacht en doorlaatbaar, en neemt het poeder via de poriën op. May weet zich beschermd door de diamant en laat zich nadien niet zo makkelijk raken.
       Elise kijkt naar May's gezicht en is trots op haar. 'De keuze tussen lichaam en geest is die tussen knap zijn en knap zijn,' zegt Elise bedachtzaam. 'Grappig hoe de deling zich op het niveau van de woordspeling opheft. Alles is schijn, en zelfs dat niet.'

Wanneer May over straat loopt, denkt ze aan van alles; ondertussen kijkt ze in het rond. Er is weinig dat haar niet opvalt, er is veel dat haar een glimlach of frons kan ontlokken.
       Ze denkt aan een naderende ontmoeting met een vriend of vriendin, ze knikt naar een vriendelijke mevrouw, ze herhaalt neuriënd de muziek die ze eerder die dag heeft gedraaid, ze kijkt naar een uitbottende boom, ze maakt in haar hoofd lijstjes van de dingen die ze allemaal nog wil doen. En ze maakt plannen. Hoe ze anderen naar haar hand kan zetten, hoe ze mensen die iets van haar willen kan afwimpelen - ze hoeft geen rekening te houden met de vragen van anderen, houdt Elise haar voor - en hoe ze haar dagen voldoende kan oprekken om de tijd te vinden die ze nodig heeft.
       May loopt over straat en is in plannen en impressies verzonken. Een man die haar passeert, zegt haar likkebaardend dat ze er bést mag wezen. Hijzelf bijvoorbeeld zou haar zonder aarzeling wel eens -
       De opmerking van de man schoffeert haar. Ze kijkt hem aan, strak, neemt hem scherp op. Haar blik glijdt laatdunkend over hem heen, van zijn hoofd tot zijn voeten en weer terug. Ze heft haar hoofd licht wanneer ze zijn ogen fixeert en hij langzaam rood wordt, laat dan haar blik vieren en loopt verder. Neuriënd. Zonder om te kijken. Tien seconden later is ze de man alweer vergeten.
       Als ze de moeite had genomen zich het voorval te herinneren en Elise erover te vertellen, zou die trots op haar zijn geweest.

Met Elise gaat het minder. Ze moet zich iedere keer opnieuw instellen op ontmoetingen met anderen; wanneer ze mensen onvoorbereid treft, hapert ze als een auto die in de verkeerde versnelling rijdt, ze beweegt hortend en stotend in sociaal verkeer. Er vallen onaangename stiltes om haar heen. Het komt haar voor alsof ze geleidelijk ontdooien moet om haar stramheid te verliezen. May helpt haar daarbij: die weet soepel van verhaal naar verhaal te schakelen, die stuurt het gesprek en geeft zodoende Elise de tijd om zich in te stellen op het gezelschap. Onder haar dekmantel kan Elise op temperatuur komen en haar stemming aanpassen.
       Want May is capabel en competent. Ze is tegen elke situatie opgewassen. Elise weet dat May dat te danken heeft aan haar lessen en haar aanmoedigingen. Elke vermaning van haar heeft geholpen om het slijpsel dat May beschermt te verdichten tot een glazen scherf, een schild dat elke scheut van twijfel of aarzeling afhoudt.
       Niettemin trekken ze de laatste tijd minder frequent met elkaar op. Elise heeft het idee dat ze May niet helemaal kan bereiken, of telkens een fractie van een seconde te laat.

Met May gaat het goed. Ze blinkt uit in haar werk, ze heeft veel kennissen en is voldaan over zichzelf. Het enige dat haar hindert is dat ze het vaak koud heeft; de kou ondermijnt haar en maakt haar kwetsbaarder dan ze wil zijn.
       'Elise,' zegt ze triest, 'weet je Elise, alles is koud.' De woorden komen haar mond uit nog voor ze had besloten dat ze ze wilde uitspreken. De toon van haar verzuchting is van een klaaglijkheid die haarzelf ergert, maar nu ze het eenmaal gezegd heeft, en met die intonatie, blijkt het zo te zijn. Ze heeft het koud en voelt zich daar hopeloos onder.
       'Elise, ik kan mezelf niet warm krijgen. De kachel staat hoog en alle ramen zijn dicht, maar ik blijf het maar koud houden. Elise, ik heb het koud, help me nog één keer Elise...'
       Elise neemt zichzelf haar kou kwalijk. Ze pakt May in met dikke kleren, hult haar in wol en wanten.
       'Het helpt niet,' zegt May. 'Ik bibber helemaal. Ik wil niet zo koud zijn, Elise.'
       Elise ziet schuldbewust hoe May in elkaar duikt om warmte te zoeken. Ze slaat haar schouders om haar armen, trekt haar knieën tegen haar buik op. Het helpt inderdaad niet. May blijft koud, zo koud dat de tranen haar in de ogen springen, haar neus nat en haar lippen blauw worden.
       'Niet huilen, alsjeblieft niet huilen,' zegt Elise tegen May. 'Bedenk liever hoe zelfstandig je al bent. Bedenk liever hoe goed je al op weg bent. Bedenk liever hoe laat het is. Bedenk wat je maar wilt, maar huil alsjeblieft niet...'
       Dwars door haar tranen heen moet May glimlachen. 'Bedenken hoe laat het is helpt toch niet?' zegt ze.
       'O jawel,' zegt Elise gedecideerd. 'Niemand kan twee dingen tegelijk doen. Je moet jezelf afleiden.'
       En het helpt. Ze huilt niet meer.
       Als beloning legt Elise haar handen op May's gezicht - ze moet zich beheersen om haar vingers niet terug te trekken, ze worden in een mum van tijd ijskoud - en geeft haar een kus op de lippen. Haar lippen geven niet mee, ze zijn glashard. Elise geeft May een korte kus, maar hij is lang genoeg om de scherf in May's lichaam te bemesten.
       De scherf groeit; de scherf wordt een scherm. May's hart bevriest en trekt dicht zodat ze geen kou meer voelt. May vindt dat prettig. Ze legt haar wol en haar wanten af en draagt voortaan zijden jurken, luchtige shirts en soepele dunne stoffen. En soms satijnen handschoenen als ze zich feestelijk voelt, voor de sier. Ze voelt geen kou meer, ze vergeet zelfs dat ze zich ooit koud en ongemakkelijk heeft gevoeld. Ze begint Elise te verwaarlozen.
       May maakt zich eindelijk vrij.

Elise komt nauwelijks nog onder de mensen; hun gezelschap valt haar de laatste tijd zwaar. Ze nodigt niemand bij haar thuis uit; door op andere plaatsen af te spreken kan ze zelf bepalen wanneer ze hen wil verlaten. Als ze bij anderen op bezoek gaat, kan ze tenminste weg zodra de behoefte daartoe haar overvalt. En bovendien blijft haar huis zo van haar alleen; haar vrijplaats, haar vesting.
       Wanneer het gesprek tijdens zo'n afspraak stokt, denkt ze dat ze hen verveelt; wanneer ze het gesprek niet ziet fonkelen in hun ogen en de zinnen te traag heen en weer gaan, stelt ze haar eigen dofheid daarvoor verantwoordelijk. Ze kan geen licht werpen op anderen, in haar gezelschap kunnen ze niet schitteren. Ze is een zwart gat waarin elke glans wegvalt. Weemoedig bevoelt ze haar gezicht. Haar vingers verdwijnen uit haar gezichtsveld en worden onzichtbaar.
       Ontmoetingen met anderen komen haar voor als nutteloze beproevingen. Ze doet zich vrolijk en opgewekt voor, ze spant zich in om onderhoudend te zijn. Zodra ze buiten staat glijdt de glimlach van haar gezicht weg en verstrakt haar mond. De somberheid heeft haar buiten op de stoep opgewacht en neemt haar zonder verweer bij de hand.
       De sensatie van krampachtigheid die Elise in gezelschap ondergaat, maakt dat ze anderen begint te mijden. In de aanwezigheid van anderen voelt ze haar tekortkomingen scherper, ze voelt hoe uit de slepende stiltes gloeiende kolen geboren worden die zich op haar hoofd stapelen.
       Andere mensen zien en met ze praten maakt haar hoofd schever en de dingen erger, omdat er iets weerspiegeld wordt in andere ogen wat ze helemaal niet wil zien. Of daarin verzwegen wordt, wat misschien erger is, want dat maakt haar nog eenzamer.

May zit bij vrienden. Ze amuseert zichzelf, ze onderhoudt hen. Ze maakt grappen en vertelt anekdotes.
       Elise zit onopvallend in een hoekje, stil en zwijgend, zodat niemand zich aan haar zal storen.
       May vermaakt haar vrienden met het verhaal hoe men ooit pogingen heeft gedaan de massa van de ziel te bepalen, door het gewicht van een stervende mens te vergelijken met dat vlak na diens overlijden. Het verschil zou het aandeel van de ziel vertegenwoordigen, veronderstelde men. Een dode was immers ontzield, een leeg lichaam; een onbewoonbaar verklaarde behuizing. Helaas voor de gelovers, vertelt ze lachend, maar het bleek niet mogelijk een verschil in gewicht vast te stellen voor en na de dood. De ziel bestond niet, of was gewichtloos. Zelfs een veertje van een duif op de Dam legt meer gewicht in de schaal. De ziel is Zero Graffity. Gramschap in het schemergebied, want weer een theorie naar god.
       May gelooft niet in een ziel; ze gelooft niet in een god. Toen haar eens verteld werd dat er een god was en dat hij in de hemel woonde, ergens daar boven ons, had ze haar informant verbaasd aangekeken en gezegd dat ze dat onmogelijk achtte: op een wolk kan niemand wonen. Daar zak je onmiddellijk doorheen.
       Wanneer May dat herhaalt, kijkt een van de vrienden haar ongemakkelijk aan. Hij gelooft wel, weet ze.
       'Hoe komt het dat argumenten die mensen ter verdediging van hun leefwijze aanvoeren, de religieuze argumenten dan, vaak zo kortzichtig zijn?' vraagt ze hem. 'Neem nu die kwestie met de polio-vaccinatie. Als een god oprecht wil dat iemand kinderverlamming krijgt, om zo iemand te testen of te straffen voor mijn part, hoe kan die god zich dan laten dwarsbomen door zoiets futiels als een injectienaald? Dan zeg je in diezelfde adem toch dat die god onmachtig is? Of anders die idiote stationsaffiches: Vloeken is aangeleerd, word geen na-aper. Maar met twee woorden spreken of met mes en vork eten is ook aangeleerd, en wat is daar mis mee? De hele cultuur is aangeleerd. Ménsen zijn aangeleerd. Nou en?'
       De vriend kijkt gewond en zwijgt.
       'Als er al een god bestaat,' zegt ze, 'wordt het tijd voor een vakbond of zoiets. Dat iemand de arbeidsomstandigheden waaronder ze daarboven moeten werken eens verbetert. Je zult maar de hele dag de besognes van al die klagende mensen moeten aanhoren, terwijl je onmachtig bent daarin verandering aan te brengen zolang ze zelf niets ondernemen.' Plagend zingt ze Bauhaus na: 'Virgin Mary was tired - so tired. Tired of listening to all the gossip. Gossip and complaints, a bewildering stream of chatter.'
       De vriend staat op en gaat ergens anders zitten.
       Elise hoort May spreken en krimpt ineen. Om zichzelf, om de gelovende jongen die wordt gekleineerd en niet tegen May op kan. Om May, de tovenaarsleerling. Wat May met de jongen doet komt haar pijnlijk bekend voor. Ze voelt zich moe en onmachtig omdat ze zichzelf niet weet te veranderen. Ze fluistert May iets toe. 'Maar als je nu wilt, maar niet kan...? Omdat je niet weet hoe, geen andere manier tot je beschikking hebt?'
       May hoort haar niet. Elise spreekt te zacht.

May is onbenaderbaar geworden, argwanend haast. Ze heeft geleerd gevoelens en verlangens niet zonder meer te vertrouwen. Emoties zijn vluchtig en veranderlijk of soms onderling strijdig; stemmingen komen en gaan, zonder dat er een oorzaak voor lijkt aan te wijzen. Ze zijn weliswaar op dat moment oprecht en lijken daar hun bestaansgrond aan te ontlenen, maar blijken achteraf al te vaak gebaseerd op onzin, op drogredeneringen, op de behoefte jezelf of anderen te ontzien. Ze acht het beter ze zo veel mogelijk te negeren.
       Bovendien, zo heeft ze ontdekt, is het verhaal dat ze aan haar eigen geschiedenis verbindt al even wisselvallig: de interpretaties die ze nu aan haar gedrag verbindt, zijn verschoven ten opzichte van die van vorig jaar, en volgend jaar zullen ze ongetwijfeld weer heel anders luiden. Het verleden is nooit af; herinneringen zijn permanent in beweging. Het heeft geen zin te proberen ze in een verhaal te vangen.
       Een verhaal geeft structuur, maar ach, verhalen kun je toch op letterlijk alles baseren? Je vist een paar gebeurtenissen en invallen op uit de chaos die je omgeeft, je kiest ze zuiver omdat je oog er op valt vanwege een toevallige schittering; maar als je ergens anders had gekeken of de lichtval anders was geweest had je je aandacht op iets anders gevestigd. Toevallige gebeurtenissen, willekeurige invallen: je klampt je eraan vast en geeft ze gewicht door je eigen bestaan ermee te verknopen. Je geeft ze pas betekenis wanneer je er een verhaal van maakt. Een verhaal, dat fictieve antwoorden biedt voor de raadsels die je eerst zelf hebt verzonnen; een verhaal, wat een afloop suggereert zodat je vervolgens denkt in staat te moeten zijn het vervolg te achterhalen. En in de verhalen die mensen verzinnen om zichzelf zoet te houden heeft iedereen een rol en een bedoeling, kan iedereen overzien wat de consequenties zijn van handelingen en verlangens. Verhalen, om levens te begrijpen; verhalen, om levens kloppend te krijgen. Verhalen om iemand te zijn, of te kunnen worden.
       May gelooft niet in verhalen, en al zeker niet in verhalen met een onafwendbaar einde. Mensen zijn de som van hun daden, verder niets. Ze bespeurt een lichte weerzin in zichzelf wanneer anderen zich aan het herschrijven van hun leven overgeven. Die mensen missen elk rudimentair besef van fatsoen en decorum. Dat vermaledijde zelfonderzoek, dat eindeloze gepraat over beweegredenen en verklaringen, dat niet aflatende zoeken naar verontschuldigingen en het gravenderwijs construeren van argumenten... Allemaal onzin. Zulke gesprekken voldoen voornamelijk aan de behoefte een verhaal te vinden waarmee ze zichzelf kunnen geruststellen, weet May. Ze zoeken een excuus voor het brevet van onvermogen dat ze zichzelf uitdelen.
       Aan een verhaal over oorzaken heb je niets. Pas wanneer je de gevolgen van je handelingen onder ogen wilt zien, heb je iets dat je aanzet om ingesleten gedrag te veranderen. Dat dingen vaak anders lopen dan je zou willen, dat je niet altijd kunt overzien hoe een ander iets registreert en interpreteert, hoort erbij. En als je fouten maakt is dat jammer en spijtig, maar je hebt de consequenties daarvan maar te dragen. Het leven mag een verhaal zijn, terugbladeren kan niet.
       Verman jezelf, dóe liever iets, wil ze hen voorhouden, en houd intussen vooral je mond - dat gezwets, die bewildering stream of chatter - maar ze bedenkt even later dat ze hun eigen rommel maar moeten opruimen. Ze houdt er niet van zich met de roerselen van anderen te bemoeien.

Elise moet zich telkens schoonwassen van het contact met anderen, ze van haar huid afschrobben en haar wereld weer op orde krijgen. Tijdens die herstelperioden ondervindt ze gaandeweg hoeveel makkelijker het is om niemand te zijn wanneer ze alleen is. Wanneer ze alleen is kan ze haar hoofd uitzetten, of althans wat daar woelt binnen voor haar beheersbare proporties houden. Ze sluit zichzelf op, ze neemt de telefoon niet aan, ze blijft binnen, vergrendelt alle deuren, ze metselt alle kieren tussen haar en de buitenwereld dicht.
       Ze zit uren op de bank, eindeloze, lange uren waarin ze voor zich uit kijkt zonder dat ze de energie heeft iets te ondernemen. Elke aandrang zich te bewegen heeft haar verlaten, het zou teveel inspanning en doelgerichtheid vergen, ze kan er de concentratie niet voor opbrengen. Een enkele keer loopt ze traag de trap af om naar buiten te gaan, omdat het noodzakelijk is wat eten te kopen of omdat ze niet onder een verplichting wist uit te komen.
       Meestal weigeren haar knieën halverwege de trap dienst, zodat ze zich op een tree moet laten zakken, niets anders kan dan naar de deur in de diepte staren. Haar ogen vullen zich met het bestuderen van allerlei details. Ze turen naar het touw aan de schuif op het slot; het raster van gietwerk voor het raampje; een wit snippertje, een afgescheurd hoekje papier van een krant waarschijnlijk, op de deurmat; een donkere veeg op een paneel waar de verf onregelmatig is aangebracht; de koperen scharnieren van de brievenbus. Ze staart. Ze moet naar buiten. Ze kan niet naar buiten. Waarom zou ze eigenlijk naar buiten gaan? Ze kan niet. Wat had ze daar te zoeken? Ze weet het niet. Haar gedachten verdichten zich tot een nevel waarin ze oplost. Later - ze weet nooit hoeveel later - staat Elise van de traptree op en loopt weer naar boven. Gaat op de bank zitten.
       Op die manier denkt ze teveel, zinloze kringelende gedachten, de een haalt de ander uit, de ander baart de een. Een kringlopende zwaan-kleef-aan in steeds hechter wordende cirkels van somberheid. Haar gedachten vormen een rozenkrans die ze onophoudelijk door haar vingers laat gaan. Ze herhaalt elke kraal, niets ontziend somt ze falen en feilen op. Er welt paniek in haar op, dit moet ophouden, dit moet stoppen, dit kan niet doorgaan, dit is krankzinnig, zo wordt ze gek, ze kan niet meer - kan niet meer - niet meer - niet - denken.
       Niet meer denken, niet meer staren; niemand zijn. Elise verzint andere methoden. Ze leert hoe haar hoofd stil te krijgen is. Ze leest boek na boek zonder de inhoud ervan te kunnen navertellen, maar zo hoeven haar ogen tenminste niet te dwalen of te staren. De regels volgen, dat is belangrijk en leidt af. Ze houdt haar handen bezig met nutteloze bewegingen en vult haar hoofd met mechanische handelingen die haar de dagen doen doorkomen.
       ...de tuin wieden. Haar ogen speuren de donkere aarde af, haar handen trekken onkruid weg, er kruipen beestjes, daar ligt nog een blaadje...
       ...legpuzzels maken van vierduizend stukjes of meer. Veel bewolkte luchten en waterpartijen. Ze traint zich in het herkennen van minieme kleurnuanceringen.
       ...patroontjes uit de Burda maken. Lijnen traceren, stofdelen op elkaar passen, spelden, tornen, zomen. Rafels en losse draden nauwgezet wegknippen - voorzichtig met de schaar - vouwen glad strijken en naden persen. Als ze een kledingstuk af heeft hangt ze het in de kast en begint aan een volgend patroon.
       ...bouwplaten in elkaar zetten, vakwerkhuisjes voor bij spooremplacementen die ze niet heeft, de werkbeschrijvingen volgen en alles aan elkaar lijmen en goed op zijn plaats houden, modelvliegtuigen maken met onderdelen die geschilderd moeten met verf uit potjes die ook op schaal lijken te zijn gemaakt...
       ...doorgaan tot diep in de nacht, zodat ze ook als ze in bed ligt niet hoeft te denken. Bodemloze slaap waarin ze onmiddellijk wegzakt. Niet te laat opstaan, anders kan ze de komende nacht niet meteen slapen. De volgende morgen de tuin wieden. Legpuzzels maken. Knippatronen. Bouwplaten. Bezig blijven. De zinnen verzetten, afleiding zoeken, haar hoofd vullen, haar hoofd leeg houden. Buiten wordt het gelukkig al weer donker, ze bevindt zich in een cocon van niets en haalt opgelucht adem. Doorgaan tot diep in de nacht zodat ze snel in slaap zal vallen. Vroeg opstaan. Handelingen. Doorgaan. Slapen. Opstaan. Bouwplaten. Patronen. Knippen. Knippen. Knippen...
       Ze weigert te denken, ze kan niet meer denken met al die kralen in haar hoofd en het lawaai dat ze maken wanneer ze haar gedachten probeert te volgen. Ze bestaat uit wat ze doet. Ze durft niet meer naar buiten.

May hoort regelmatig over Elise, maar is vergeten dat ze haar ooit heeft gekend.
       May hoort de verhalen aan van gemeenschappelijke vrienden en kennissen - hoe aardig ze is, hoe levendig. Over haar bezigheden vertellen ze May, over haar voorliefdes en haar eigenaardigheden. Over de manier waarop ze haar handen laat fladderen wanneer ze spreekt en hoe veelzeggend de schaduwen en schitteringen in haar ogen zijn - en het zegt May allemaal niets.
       Als water glijdt het van May af, het raakt haar niet, May wil haar helemaal niet kennen, May wil háár niet. Het ergert May bovenal dat iedereen haar met Elise lastig valt; alsof die haar vrienden en kennissen meer aanstaat dan zijzelf. Kunnen ze nu eindelijk eens hun mond houden over die Elise? Wat heeft zij in godsnaam met dat mens te maken? May verkilt onder hun verhalen, meet zich een afstandelijke en hooghartige houding aan. Hoe meer ze over haar opgeven, hoe sterker May van hen vervreemdt.
       May neemt zich heilig voor niet als Elise te zijn, noch in enig aspect op haar te lijken. Het liefste zou ze willen dat die hele Elise nooit had bestaan.

May slaapt. May droomt.
       Ze komt uit het café waar ze de avond met kennissen heeft doorgebracht, ze wil haar fiets van het slot halen en rommelt in haar tas om de sleutels te vinden. Plotseling ziet ze haar fiets op eigen houtje wegrijden. Kaarsrecht, zonder om te vallen, keurig in balans rijdt haar fiets langzaam de hellende straat uit. Ze rent hem achterna, haar tas nog open in haar handen, ze heeft haar handen ineens vol met allerlei dingen die ze niet kent en nooit eerder heeft gezien hoewel ze weet dat ze haar eigendom zijn. May rent achter haar fiets aan en komt niet vooruit, ze wordt vastgehouden of rent in een andere tijd dan de fiets voort, een parallelle maar tragere tijd.
       Dichtbij de fiets verschijnt iemand in haar blikveld, er doemt een figuur op die de fiets onderschept en vastgrijpt en die met de fiets aan de hand op haar wacht.
       Wanneer ze eindelijk tot vlakbij haar fiets is genaderd, herkent ze de figuur en ziet zonder verbazing dat zij het zelf is. Ze bedankt May buiten adem. May haalt de fiets van het slot, stopt haar sleutels terug in haar tas, schuift haar tas opzij en pakt de handvatten van het stuur. Ze slingert haar been over de stang terwijl May de fiets voor haar in evenwicht houdt. Wanneer May wegrijdt pakt May haar bij haar middel vast en springt op de bagagedrager.
       Terwijl May en May naar huis fietsen passeren ze twee jongetjes op een step. De jongetjes roepen hun naam en zeggen dat ze hen de hele avond hebben gezocht; ze hebben een brief voor hen, voor twaalf gulden hebben ze een mevrouw beloofd die brief vannacht nog te bezorgen. May en May stappen af en nemen de brief in ontvangst. Hij is inderdaad aan hen gericht. Ze herkennen het handschrift ogenblikkelijk, het is dat van May, en ze kijken elkaar tegelijkertijd aan, alletwee met opgetrokken wenkbrauwen, ze wisten niets van die brief, en wat zou May hen te vertellen hebben?
       Voor ze de brief hebben kunnen openmaken, wordt May wakker.
       Ze blijft even in bed liggen. Dan trekt ze de dekens behoedzaam van zich af en staat op, ze gaat haar kamer uit en loopt de badkamer in om daar in de spiegel te kijken. Een fractie van een seconde lang - ze voelt zich al wit wegtrekken - kan ze haar spiegelbeeld niet vinden, ze ziet iemand anders. Een naam schiet door haar heen, een naam die haar ontglipt voor ze hem heeft kunnen vastpakken. Ze knippert met haar ogen en veegt met haar handen stroef over haar gezicht. Wanneer haar ogen aan het donker zijn gewend klopt alles weer.
       De volgende morgen loopt ze na het opstaan onmiddellijk naar de spiegel. Ze ziet zichzelf - als altijd, natuurlijk ziet ze niemand anders dan zichzelf, het was maar een droom, een nachtmerrie eigenlijk - en is gerustgesteld. Maar die gemiste naam hangt de hele dag schimmig om haar heen.

May raakt af en toe bevangen door de sensatie dat ze een nabeeld van zichzelf is.
       Ze loopt door de kamer, ziet iemand iets doen of hoort iemand iets zeggen en ineens maakt een gespannen onrust zich meester van haar. Het moment lijkt zich plotseling te hebben verdubbeld. Want had ze dit niet al eens gedaan? Was dit al niet een keer gezegd? Op precies dezelfde manier, in precies dezelfde omstandigheden, met dezelfde intonatie? Ze weet het zeker, ze stond toen zelfs in dezelfde houding, zó, ook met die ene hand in de richting van haar hoofd geheven, bevroren in een beweging. En ook toen, in diezelfde situatie, maar eerder, dat was niet nu, nee ze weet zeker dat het niet nu was maar toen op dat kennelijk halfvergeten opgerispte eerdere moment, had ze zich toch ook zo weifelend afgevraagd of ze dit niet al een keer precies eender had meegemaakt? Met datzelfde ongrijpbare maar vergelijkbare zweem van herkenning er omheen?
       Het vervolg van dat moment lijkt op het puntje van haar tong te liggen, als een woord dat ze maar niet kan vinden terwijl het wel degelijk in haar klaarligt, en alles in haar spant zich in nerveuze afwachting. Ze zou kunnen weten hoe dit verder loopt, ze heeft het al een keer meegemaakt, dit moment. Ze wacht ademloos af of de tijd haar zal inhalen.
       Na een paar seconden verdunt het gevoel; totdat het haar tenslotte loslaat. En nooit heeft ze zich in de tussentijd kunnen herinneren hoe het ook alweer verder zou gaan. Na een paar seconden ligt haar leven weer als nieuw voor haar open.

Elise probeert May te bereiken - May is de enige met wie ze nog contact wil, bij wie ze zich niet beschamend misplaatst voelt; May kan misschien de draadjes losmaken van de zwartzijden cocon waarin ze gewikkeld zit, voorzichtig, zonder het spinsel te breken - en haar pogingen zijn vruchteloos. Ze kijkt haar kamer in en ziet haar voor de spiegel staan, maar hoe ze ook roept en met haar armen zwaait om May's aandacht te trekken, het lukt haar niet. May hoort haar niet, May ziet haar niet.
       Elise voelt hoe de wanhoop in haar omhoog kruipt, hij groeit vanuit haar voeten en omslingert haar benen tot hij tenslotte haar armen tegen haar lichaam vastbindt. Ze wil los, ze wil vrij zijn van zichzelf, ze wil niet meer zo... Ze bonkt met haar hoofd tegen het glas in de hoop het op die manier te versplinteren, zich een weg naar May te banen, maar ze is te zwak. May heeft geen oog voor haar, ze is May definitief kwijt. Moedeloos buigt ze haar hoofd en legt haar wang tegen het koele oppervlak. Ze kan zich niet meer bewegen, het enige waarmee ze haar blik nog kan proberen te vangen is haar stem.
       'Ben je me helemaal vergeten, May?' wil ze roepen, 'ken je me dan heus niet meer? Weet je dan niet meer wie ik ben? Kijk dan toch naar me, May, ik ben het, Elise, ik ben het toch...' maar de woorden stokken haar in de keel.
       Ze schreeuwt, ongearticuleerde geluiden maakt ze, een woordeloos roepen klinkt uit haar keel. Ze roept zo hard dat haar stem wel tot May moet doordringen, maar haar stem klettert tegen het glas en weet daar niet doorheen te komen. Haar stem ketst af op het harde oppervlak en slaat haar om de oren, haar stem doet haar pijn, ze voelt haar oren wattig dof worden van haar eigen lawaai.
       Ze schreeuwt niettemin door tot ze even doof is voor haar stem als May.

May slaapt tegenwoordig slecht.
       Ze ligt in bed. Ze ligt met gesloten ogen in het donker te wachten tot de slaap haar zal meenemen. De dekens liggen zwaar over haar heen; ze voelt zich klein in haar tweepersoonsbed.
       Ze stelt zich onwillekeurig voor hoe de aarde met alles erop en eraan, de wereld die haar immens groot toeschijnt en die onmogelijk in zijn geheel te overmeesteren of te bevatten valt, in de ogen van een ander wezen heel klein zou kunnen zijn. Wie weet is de wereld niets dan een zandkorreltje, een kruim in iemands broekzak... en de wereld waarop die persoon zich bevindt, een onmetelijk veel grotere wereld dan deze, op zijn beurt niets dan een zandkorrel, een stofje in de broekzak van weer iemand anders... en de wereld waarop die persoon...
       Ze tracht haar geest terug te halen uit het beeld en verzet zich ertegen verder meegesleurd te worden, weg de oneindigheid in. Ze tuimelt weg in de plooien van haar lakens en kan niet ophouden werelden in werelden te wringen.

May loopt naar de eerste verdieping van een modemagazijn, op zoek naar een passende broek. De verdiepingen zijn verbonden door twee trappen waartussen zich een plateau bevindt. Ze loopt de trap op en ziet een gestalte weerkaatst in de spiegel die de achterwand vormt van het plateau voor haar.
       Zonder aandacht te besteden aan wat ze in de spiegel ziet laat ze haar blik langzaam over de spiegelschim glijden, zoals ze 's morgens werktuiglijk de krantenkoppen doorbladert tot haar oog aan een steekwoord zal blijven hangen dat haar interesse wekt. Zien zonder te kijken. Met elke traptrede die ze hoger komt, wordt de afstand tussen haar en de gestalte kleiner. May's oog valt op de benen van de schim; dunne benen, denkt ze, terwijl ze haar nietsziend registreert. Haar blik glijdt gedachteloos omhoog.
       Ze denkt aan broeken. In haar maat is de keus beperkt, en de mode van het moment is niet de hare. Teveel ritsen en versierselen; te wijd bij de bovenbenen, of te wijd rond de taille. Een strakke broek wil May, zwart, simpel en smal. Blind beklimt ze trappen.
       Tot haar ogen langs het gezicht in de spiegel schampen. Ze ziet het gezicht in een flits en herkent het ogenblikkelijk. Blindelings. Wit licht van schrik omspoelt haar. Zij is het - het is Elise. May kan niet verhinderen dat hun blikken elkaar kort kruisen, in elkaar haken, tegen elkaar botsen. May en Elise wenden tegelijkertijd hun hoofd af.
       Die ene glimp is genoeg. In die ene glimp ziet May dat Elise er even bleek ontdaan uitziet als zij zichzelf weet. Voelt.
       May en Elise slaan hun ogen tegelijk neer, proberen elkaars blik alsnog te ontwijken hoewel ze alletwee weten dat die poging vruchteloos is - niets kan die ene seconde nog uitwissen, teniet doen, ooit weer goedmaken. May heeft Elise gezien. Elise heeft May betrapt.
       Als May voorzichtig weer opkijkt om Elise beter te bestuderen, ziet ze alleen nog zichzelf in de spiegel. Elise is nergens te bekennen.

May komt thuis. Ze legt haar inkopen weg, kijkt de post door en maakt een kop koffie. Ze loopt vanuit de keuken terug naar de kamer, werpt onderweg een routineuze blik in de spiegel aan de muur en ziet opeens in de reflectie daarvan Elise in de deuropening staan.
       Ze laat van schrik het kopje uit haar handen vallen. 'Wel verdorie!' roept ze, als het gerinkel niet meer in haar oren nadreunt. 'Wat moet je hier? Dit is míjn huis! Wat kom je doen? Wie denk je eigenlijk wel dat je bént? Ga toch weg!' Ze kijkt Elise taxerend aan.
       Elise zwijgt. Ze kijkt alleen maar, met een onderzoekende, enigszins verdrietige blik.
       'Nou zeg op, wat moet je hier, en wie ben je?' zegt May boos, en doet twee stappen in de richting van de vrouw tegenover haar.
       Elise komt dichterbij. 'Wie ik ben...' zegt ze. 'Ik weet het werkelijk niet. Niemand, geloof ik. Ik weet hooguit wie ik was, meer niet.'
       'May - ik kan het je niet anders zeggen. Weet je het dan werkelijk niet? Geen glimp van herkenning?'
       'Nee,' zegt May. Maar haar stem klinkt onvast. 'Ik heb je nooit eerder gezien.'
       'Je hebt over me gedroomd, ik schreef je een brief in je dromen. En je zag me toen je een broek wilde kopen. Je wist zelfs mijn naam, dat voelde ik. En ik zag het in je ogen.'
       May aarzelt. Ze zoekt in haar herinneringen. De droom waaraan Elise refereert staat haar helder voor de geest, maar over die droom heeft ze met niemand gesproken, evenmin overigens als over die schrikaanjagende ontmoeting die ze op de trappen van de winkel had. 'Ik heb je nooit eerder gezien,' herhaalt ze koppig. 'Zeg in hemelsnaam wie je bent of verdwijn.'
       'Ik, May? Ik moet zeggen wie ik ben?' Elise lacht schamper. 'Ik weet niet wie ik ben. De hoek van inval, dat ben ik misschien. Maar ja, aangezien de spiegelas alles omkeert, ben ik misschien wel de nagel aan je doodskist.'
       Woede welt in May op, ze laat zich meesleuren op de golven ervan. Wat wil dat mens, met haar cryptische praat? Ze begint te schreeuwen. 'Versta je me niet? Ik zei wegwezen. Je hebt hier niets te zoeken. Laat me met rust, hoepel op, en als je je nog één keer hier durft te vertonen sta ik niet voor de gevolgen in!' Haar ogen schitteren, haar mond staat strak.
       Woede welt in May op, ze laat zich meesleuren op de golven ervan. Wat wil dat mens, met haar cryptische praat? Ze begint te schreeuwen.
       'Versta je me niet? Ik zei wegwezen. Je hebt hier niets te zoeken. Laat me met rust, hoepel op, en als je je nog één keer hier durft te vertonen sta ik niet voor de gevolgen in!' Haar ogen schitteren, haar mond staat strak.
       Elise verroert zich niet en kijkt even strak terug. 'Donder op!' zegt May, haar stem dreigend laag, en ze doet met gebalde vuisten een stap naar voren. Schouders opgetrokken. Alles in haar spant zich in nerveuze afwachting. Ze kijkt naar de vrouw tegenover haar - daar op die trap of waar was het toch, dit had ze al eerder zo meegemaakt, precies dezelfde omstandigheden, met dezelfde intonatie. Ze stond toen in exact deze houding, ook met die ene hand licht geheven, bevroren in een beweging. En toen dacht ze ook dat ze dit eerder... Wanneer was dat toch - en wacht ademloos af of de tijd haar zal inhalen.
       Het moment zakt weg. May bedenkt dat ze alleen maar dácht dat ze had gedacht dat ze eerder had bedacht dat... Hou op!!, spreekt ze zichzelf toe; ze wil haar zwalkende gedachten een halt toeroepen en wil niet verder teruggesleurd worden, weg zichzelf in, en weet dan ineens weer dat ze dat eerder heeft gedacht, dat ze niet dieper werelden in geslingerd wilde worden, of bedacht ze misschien nu pas dat ze dat eerder had gedacht en dat ze toen dacht dat ze op dat moment al eerder had gedacht dat... Stop met denken. Ze slaat. Ze slaat de vrouw tegenover haar. Ze slaat de vrouw tegenover haar in het gezicht. Ze slaat de vrouw tegenover haar in het gezicht om zichzelf uit de zinloze herhaling los te rukken, ze slaat om iets te stoppen dat op andere manieren niet te stoppen valt.
       Ze slaat. May ziet zichzelf slaan. Terwijl haar hand het gezicht tegenover haar nadert, observeert ze de vaart van de beweging en de lichte kromming van de bocht die haar hand in de ruimte beschrijft. Ze kan de beweging niet onderbreken, maar nog voor hij voltrokken is neemt onthutsing bezit van haar - slaan, dat doe je niet, je mag boos zijn op een ander, maar sláán, dat doe je niet; slaan is de grootst mogelijke inbreuk op iemands bestaan, fysiek geweld tart elke grens en ze zou eerder zichzelf iets aandoen dan een ander te slaan te slaan te slaan te kunnen slaan... May ziet zichzelf slaan. Het moment dat ze slaat is bevroren, in een verdubbelde stroperiger tijd dan die waarin de hand, haar hand, onvermijdelijk en onherroepelijk op weg is naar het gezicht van de vrouw tegenover haar, bezig is dat gezicht te gaan slaan, in de onderkant van dat moment heerst uitsluitend stilte. De doodse stilte van een verlaten strand in vrieskou. De heldere stilte van doorzichtige ijskristallen tussen de zandkorrels langs de vloedlijn. De stilte beweegt in golven, de stilte komt en wijkt met de zee. De tijd tussen het aan- en afrollen van de schuimkoppen neemt toe. May woont in de stilte, ze duwt de golven terug met die hand die onstuitbaar is en ze besluit dat het altijd, altijd eb zal blijven. Ze woont op een wit strand en staart naar haar hand. Ze ligt op haar zij op het witte bevroren zand en heft traag een arm op, trekt met haar vingers lijntjes in het zand en tuurt naar de contouren van de lijnen die de vingers van haar hand hebben gemaakt. Dit moment is eeuwig. Ze kijkt naar haar hand.
       De tijd balt zich samen in die hand. May kijkt naar haar hand die slaan zal. Haar hand die slaat. Slaat. Haar hand die glas raakt.
       Glas?
       Ze ontrukt zich aan de stilte van het strand en komt rollend op de toppen van de vloed terug.
       Glas. De spiegel.
       May kijkt Elise lang aan. Er zit een barst in de spiegel.

[oktober 1992 - januari 1993]


Copyright Karin Spaink.
Deze tekst wordt uitsluitend
voor persoonlijk gebruik aangeboden.