Vijftien tips om 2017 door te komen

1. Scheid hoofd- en bijzaken. Niet elke tweet of scheet van Trump, Rutte of Wilders verdient uw aandacht, in tegendeel: zulke erupties zijn soms juist bedoeld om u van uw stuk te brengen of u een vals idee aan te smeren. Let meer op de achtergrond dan op de voorgrond, meer op subtekst dan op leuzen.

2. Leer brood bakken. Het is doodsimpel, het is kennis die altijd van pas komt, en bovendien weet u dan precies wat er onder uw kaas of jam zit. Van een broodje dat in de oven staat te geuren, wordt een mens erg blij. (Van zelfgemaakt eten trouwens ook.) Snijd het afgekoelde brood in plakken en stop die in porties verpakt in de diepvries. ’s Avonds haalt u de bammetjes voor morgen eruit en zo heeft u elke dag vers brood,

3. Lees eens een boek in plaats van Facebook.

4. Drink minder alcohol en meer water. Dat is niet alleen gezonder en stukken goedkoper, maar u krijgt op wonderbaarlijke wijze meer energie. Met schijfjes fruit, een pietsie siroop en eventueel wat kruiden kunt u de boel naar believen opleuken. Koop voor de leut papieren parasolletjes om in uw glas te zetten.

5. Zoek een mooie foto uit van Obama, Merkel, Van Mierlo of desnoods Den Uyl, en print die uit of zet ’m op uw desktop. Het is een prettige reminder dat er heus politici bestaan die doordacht, belezen en welbespraakt zijn, die een hart hebben en mededogen kennen, en die niet met alle winden meewaaien.

6. Word verliefd (eventueel op uw huidige partner), en geef die veel aandacht. Niets zo sterkend voor het gemoed als regelmatig aangehaald worden, vaak zoenen, complimenten geven en krijgen, en verstrengeld samen in slaap vallen.

7. Groet de mensen die u in uw buurt op straat tegenkomt. Als u verlegen bent: een vriendelijk knikje geven is ook prima.

8. Laat u niet gek maken door gezondheidsclaims van bedrijven of producten, en laat pre-scans voor wat ze zijn: moderne kwakzalverij. Ziek worden we allemaal en wanneer het al zo lastig is om uit te zoeken wat ons metterdaad scheelt indien we ergens last van hebben, kunt u op uw vingers natellen dat een pre-scan u weinig oplevert – behalve dan voor de kliniek die ’m uitvoert.

9. Wees lief voor de mensen waar u om geeft, aardig tegen mensen die u niet kent, en probeer correct te zijn tegen mensen aan wie u een bloedhekel heeft.

10. Houd moed, en huil soms uit bij vrienden. Durf ze soms eens om hulp te vragen.

11. Trek warme kleren aan indien het koud is: waarom uzelf kwellen?

12. Herinner uzelf af en toe eraan dat feiten, wetenschap en onderzoek er wel degelijk toe doen.

13. Stap over naar een schonere energieleverancier. Met mazzel bent u daar – zoals ik – nog goedkoper uit ook.

14. Praat anderen niet na. Luister wél naar ze, desnoods gedoseerd (zie boven).

15. Is er een huisdier op uw schoot, arm of been in slaap gevallen: blijf rustig zitten, aai het dier zachtjes, en geniet.

Rustig buurtje

Vrijdagavond, net iets na twaalven. Er klonken fikse knallen iets verderop, MeisjeMax dook van schrik achterin de boekenkast. Terwijl ik naar het raam liep om te zien waar het vuurwerk was, drong tot me door dat er niks geen gesuis of gefluit te horen was: het waren korte, droge knallen. Tak… tak tak… [even stilte]. Tak. Tak tak tak. Tak tak. Zo tussen de vijftien en de twintig keer.

Het rare moment wanneer je plompverloren invalt: ‘Verhip, dat zullen toch geen geweerschoten zijn?’

Buiten viel niets te zien dan de weerspiegeling van mijn boekenkasten in de ruiten. Ik hoorde een scooter wegrijden.

Op straat gaan kijken durfde ik niet, want inmiddels wist ik vrij zeker dat het inderdaad schoten waren geweest. De politie bellen? Dat hadden anderen vast al gedaan. Ik deed de keukendeur open en liep de tuin in. Overal hingen buren over hun balkons. De buren rechtsboven wisten zeker dat het een kalasjnikov was geweest. Linksachter de daktuin die middenin ons wooncomplex ligt, hoorde ik een vrouw roepen: ‘Ben je gewond? Gaat het?’

Vijf minuten later reed het hele circus de straat in: een overvalbusje, politiewagens, een ambulance. Mijn huiskamer baadde in blauw licht.

Het bleek een heuse poging tot liquidatie te zijn geweest. Een gemaskerde man had met een automatisch wapen op een buurman iets verderop geschoten, die over een schutting naar de achtertuinen had weten te klimmen, en was daarna bij een eveneens gemaskerde kompaan achterop de scooter gesprongen. Het beoogde slachtoffer had slechts lichte verwondingen aan rug en arm, ik zag hem in het ambulancebusje zitten. Hij moest een nachtje naar het ziekenhuis en werd daarna door de politie ingerekend wegens een oud vonnis en twee openstaande boetes.

Het had iets ongelooflijk kneuterigs. Circa twintig keer vuren, van alles en nog wat raken – de kogelgaten zitten in ramen en muren zag ik daags erna – maar het slachtoffer hoofdzakelijk missen. Alsof de liquidanten totaal onervaren waren, buiten de terugslag van het vuurwapen hadden gerekend. Of neem het slachtoffer: mikpunt van een aanslag zijn, en dan nadat je wonden keurig door het ambulancepersoneel zijn verzorgd, door de politie worden ingerekend wegens je openstaande boetes.

De volgende dag kwam een cameraploeg van Hart van Nederland een schunnig stukje maken. Iemand was zo boos – de familie van het slachtoffer, getergde buren, wie zal het zeggen – dat ze uit het raam een vuurwerkbom naar beneden keilden. MeisjeMax schrok zich weer het lazarus, maar van het ‘bekogelen met een vuurwerkbom’ van de cameraploeg, zoals de nieuwskoppen later beweerden, was geen sprake.

Prompt hadden we de rest van de dag politie in de straat. Een van de wagens, die een uit-de-weg plaatsje zocht om te parkeren, knalde in zijn achteruit nog tegen een lantaarnpaal aan.

Het was knulligheid troef. Daar was ik eigenlijk erg blij om.

Mijn Amsterdam

Het Parool vraagt in zijn weekendbijlage steeds iemand wat volgens hem of haar het mooiste, liefste, meest verrassende of typerende van de stad is. Voor het interne medewerkerskrantje mocht ik mijn eigen editie daarvan schrijven. Bij deze!

Mijn buurt

Wittenburg, de parel van Centrum-Oost en bakermat van het Aardappeloproer. Omdat Wittenburg een schiereiland is, is er alleen bestemmingsverkeer, wat de buurt tot een oase van rust maakt. Op straat groeten veel mensen elkaar. Op zomeravonden hoor je de zeehondjes in Artis, overdag stikt het van de merels, meeuwen, halsbandparkieten en jochies op scooters. De beste haring en mooiste bloemen koop je hier, op de kop van Wittenburg. Alleen is het doodzonde dat de woningbouwvereniging elke leegkomende huurwoning subiet in de verkoop gooit. Alleen al in het portiek hier zijn inmiddels acht van de elf woningen aan het huurbestand onttrokken.

Dagelijkse boodschappen

In de brede omtrek zijn uitsluitend filialen van AH te vinden, dus er valt niets te kiezen. Gelukkig hebben wij wel het AH-filiaal met de allerliefste kassamevrouwen van de hele stad. Een ervan noemt me altijd ‘mop’.

Café

Saarein natuurlijk, de bruine, doch volledig gereviseerde kroeg voor de leukste dames en heren van Amsterdam. Met een mooie stamtafel, een overvolle kapstok, een happy hour met gratis vette hapjes op de vrijdagmiddag, en met meer herinneringen dan me lief is. Ze schenken een goede prosecco (hoezo is prosecco ‘uit’?) en ik kom er altijd wel wat kennissen tegen, met wie ik dan afspreek om weer eens af te spreken.

Restaurant

Choux, aan De Ruyterkade. Ze behandelen groente als een volwaardig gerecht en maken allersmakelijkste schotels met goudeerlijke ingrediënten waarvan je nog nooit hebt gehoord. De onvolprezen Hiske Versprille gaf Choux een 9-, maar mijn moeder overtroefde haar met gemak: die gaf zonder blikken of blozen een fooi van vijftig euro.

Met pek en veren de stad uit

Toeristenbussen, mensen die hun huis vaker airbnb’en dan ze het zelf bewonen, de bierfiets, stadsbestuurders die ontkennen dat de stad uitgewoond wordt door het toerisme, vrijgezellenpartygangers, mensen die hun vuilnis op straat dumpen. En de mussen had ik ook graag weer terug. De vlinders zijn we helaas al kwijt.

Museum

De Hortus, een levend museum van botanische wonderen. Aan het eind van de middag is de Hortus op z’n mooist: een verstilde plek vol geur en kleur. Hoe langer je kijkt, hoe meer je ziet. En ik wil er altijd stekjes jatten. Of er desnoods als vrijwilliger komen werken.

Mooiste gevel

De ballengooiende jongens net onder de daklijsten ergens op de Ceintuurbaan. De eerste keer dat ik ze zag – vanuit een stilstaande tram die moest wachten tot de brug over de Amstel eindelijk dicht kon – waande ik me op de Efteling. ‘Papier hier,’ hoorde ik er eentje zeggen, eerlijk waar.

Dieren in Amsterdam

De leguanen die stilletjes, ongemerkt haast, uit het Kleine Gartmanplantsoen omhoog komen kruipen. Maar ook het kattenparadijs hier – de daktuin op de ondergrondse parkeergarage die middenin ons huizenblok ligt – scoort hoog. Twee zwervertjes zijn via dat paradijs langzaamaan bij mij ingetrokken, en de grote, valse, argwanende zwarte die oprecht niet wist wat snorren was en die totaal verstijfde toen hij zag hoe mijn oude kat mijn schoot koos – ‘Bovenop een méns gaan liggen? Wat?!? Ben je nu helemaal zot?!?’ – werd uiteindelijk de allerliefste kat die ik ooit heb meegemaakt. Na zijn dood heb ik twee dagen volcontinue gehuild. Hij ligt begraven in het kattenparadijs.

Begraafplaats

De Nieuwe Ooster. Rustig, mooi, lief, met prachtige bomen en versierde Hindoestaanse graven; met Allerheiligen branden overal kaarsjes. Het beste crematie-alternatief voor het kille lopendebandwerk dat Westergaarde heet. Er liggen veel schrijvers, en er is vast ergens een ballenjongen die hen ’s nachts stiekem pen en papier bezorgt. Of een kat die ze innige kopjes komt geven.

Verliefd in Amsterdam

Ja, daar is het hoog tijd voor. Alleen vind ik geen kandidaat.

Een avondje stappen met…?

Renate Rubinstein. En dan allebei door de stad karren: zij in haar Arola, ik in mijn Canta. Kijken wie het hartste kan, en wie de mooiste bochten kan maken. En daarna samen lichtelijk dronken worden.

Een achtste

Curieus om op je 58e te ontdekken dat je een fikse scheut Indisch bloed in de aderen hebt.

Mijn oma van vaderszijde – ze overleed toen ik net twaalf was – vond ik altijd nogal Indisch ogen, maar haar achtergrond kende ik niet. Tot ik afgelopen week bij mijn ouders logeerde, en de zus van mijn vader op bezoek kwam. Irma had een cd met gedigitaliseerde foto’s van oma bij zich. Zoals vaker verzuchtte ik, terwijl we de foto’s bekeken, ‘Oma lijkt wel Indisch, vind je niet?’

‘Dat was ze ook,’ zei Irma tot mijn verbazing. Ze lepelde allerlei voor mij nieuwe feiten op, met dit als crux: haar moeder, mijn vaders moeder, mijn lievelingsoma, had Indische grootouders, een Indische moeder en een Nederlandse vader. Aan het begin van de twintigste eeuw stapten haar ouders op de boot en lieten Nederlands-Indië achter zich, hopend in Amsterdam een nieuw leven te kunnen beginnen. In februari 1926 trouwde Augustina Neussell met Jan-Karel Spaink. Ze was 24 en zou elf kinderen krijgen.

Ineens verschoven nooit eerder bevraagde, en toch als memorabele, onderscheidende of simpelweg als afwijkend benoemde details van plaats. Ongeregelde observaties en losse invallen bleken ongeveer vanzelf samen te vloeien tot een nieuw, logisch geheel.

Mijn vader met zijn ongekend donkere ogen. Zijn broer Richard met zijn bijna olijfkleurige huid. Dat al die Spainken verhoudingsgewijs klein zijn. Mijn nichten Judith en Esther, met hun slanke bouw en donkere haar. Mijn huid die zelden verbrandt en juist opbloeit in de zon, mijn smalle handen en lange vingers die, als ik ze aanspan, nogal ver naar achteren krullen.

Verhip. Wij hebben Indisch bloed. Mijn vader een kwart, ik een achtste.

Wat het plaatje eerder had verduisterd, is dat er ook veel blonde, vaak stevig gebouwde, oerhollands ogende Spainken in de familie huizen: niet alleen Irma zelf of haar zus Carla, maar ook mijn allereigenste broer Martin. Bij hen zal je niet snel Indisch bloed vermoeden. Maar ze hebben ’t dus wel.

Niet dat ik nu ineens op zoek wil naar tempo doeloe of vermeende roots: dat Indische bloed vormt slechts eenachtste, een klein worteltje slechts. Bovendien was mijn opvoeding hartstikke Nederlands: niks kassie-an, gewoon ouderwets calvinisme gemixt met een ferme dosis vooruitgangsgeloof.

Maar mooi is het wel: ontdekken dat je herkomst net wat complexer is dan je eerder wist. Ineens in je eigen lijf kunnen terugzien dat de geschiedenis een fysiek stempel op mensen achterlaat. Dat je eigen lichaam een wereldburger kan zijn, ook wanneer je je daar zelf niet van bewust bent.

Allemaal dankzij oma Spaink-Neussell, die onze tak van de familie een Indische impuls gaf. Ik ben daar zeer senang mee.

Ooh en aah

De eerste avond was ik het glad vergeten. Pas toen de kat grommend binnen rende, schichtig achterom kijkend naar de tuin, die zonder waarschuwing was veranderd in een gevaarlijk buiten waar het hard knalde, wist ik het weer. Sailvuurwerk. Max verschool zich achter de boeken in de kast.

De tweede avond van Sail kuierde ik ruim op tijd naar de kop van het schiereiland waar ik woon. Geweldig uitzicht op het vuurwerk heb je daar. Ik was de enige: geen hond – en zeker geen kat – te bekennen. In mijn eentje zei ik stilletjes ooh en aah. Thuisgekomen vond ik Max in bed verstopt: boeken acht ze alleen veilig wanneer ik ze bewaak.

De derde avond vonden meer mensen de kop van het eiland en stonden we met vijftien tot twintig mensen naar het vuurwerk te kijken. Pluimen, cirkels, cilinders gloeiden op in het donker en doofden traag uit. De flat achter ons ving de knallen gedeeltelijk op en echode bij elke afgeschoten vuurpijl zacht‘pieuw pieuw’, alsof iemand cowboytje aan ’t spelen was.

Op de weg naar huis zag ik tussen het huisafval een palm wachten op de vuilnismannen van de volgende morgen. Hij zag er opperbest uit en ik nam hem onder de arm: die kon best in de hal van onze flat komen wonen. ‘Zo, die mevrouw is even haar kamerplant aan het uitlaten,’ grijnsde een man die me halverwege passeerde. Pas toen ik Max onder het dekbed vandaan viste, wist ik dat ik had moeten antwoorden dat mijn kat die avond niet uit had durven gaan.

Op de vierde dag kwamen mijn ouders op bezoek. Met de Canta reed ik pendeldienst: ik bracht eerst mijn vader naar Sail en karde terug naar huis om mijn moeder op te halen. We reden langs het Zeeburgerpad, wat volgens de gemeente Manhattan aan het lozingskanaal moet worden, maar écht beter een fijne rafelrand kan blijven.

We liepen langs de kades van de Oranjehaven en zagen prachtige schepen en geestige pieremachochels. Gelukkig lag de Chileense Esmeralda buiten ons loopbereik, ik zou aanvechtingen hebben gehad er een blik ossenbloed tegenaan te keilen, al ben ik daar eigenlijk veel te braaf voor. Maar onwillekeurig huiverde ik een beetje bij elk wit tallship dat we aangemeerd zagen liggen.

’s Avonds liep ik naar het slotvuurwerk. (De kamerpalm liet ik thuis.) Deze keer stonden er zeker vijftig mensen te wachten. De nacht was zoel, mensen raakten al wachtend met elkaar aan de praat. We zeiden we gezamenlijk ooh en aah. Vuurwerk is bloemschikken in een donkere lucht. Wanneer je tussen je oogharen door keek, leek het net of die vuurbloemen op je afstormden.

Honderdduizenden mensen extra in de stad, overal boten en bootjes, en het was een groot feest. Sail is een van de vriendelijkste publiekstrekkers die Amsterdam in haar mars heeft.

Toen het IJ weer leeg raakte, dacht ik: zulke dingen moet je inderdaad maar eens in de vijf jaar doen. Als het altijd feest is, sloopt dat alles – zelfs het feest. Maar wat was het ooh en aah.

Prijs

Owww… Ik heb een prijs gewonnen!

Ik ben gekozen tot Vrijdenker van het Jaar. De Vrije Gedachte – een atheïstisch-humanistische vereniging, opgericht in 1856 – kiest jaarlijks iemand uit die ze met die titel eren, en dit jaar ben ik dat. Eerdere titeldragers zijn bioloog Midas Dekkers, oncoloog Piet Borst, schrijver Max Pam en uitgever Wouter van Oorschot. Ik ben de eerste vrouw die deze titel is toegekend. Wat op zichzelf natuurlijk weer een schande is. Maar toch ben ik supertrots! :)

Behalve de titel krijg ik een (naar verluidt) prachtig beeldje, plus een laudatio. De prijsuitreiking is op 10 oktober 2015 in De Balie in Amsterdam. Reserveren is geloof ik gewenst.

Beestjes, update

Eerder meldde ik dat ik mieren in huis had. Ze marcheerden langs -of misschien wel gewoon dwars dóór- de tuindeur zo mijn slaapkamer in, begerig naar de zoetgeurende nectar van de hoya die daar voor het raam bloeit. Verschillende mensen wilden weten hoe het momenteel met de beestjes stond. Bij deze een update.

*

Met de mieren gaat het belazerd, of beter gezegd: veel te goed naar mijn zin. Alle kieren heb ik inmiddels gedicht, maar wat al binnen zat, kan nu dus niet meer naar buiten. Wat erger is: ze blijken allang een kolonie gesticht te hebben in de bloempot waarin de hoya huist, hun grote verleider. Ik kan de plant niet zomaar buiten zetten om te wachten tot de karavaan vertrokken is. De hoya is onderdeel van een groot plantenvenster en groeit daar al vijftien jaar naar hartelust. Alles is onderling verstrengeld geraakt: de meterslange uitlopers van de hoya hebben zich onder de gordijnrails gewerkt en zijn nauw vergroeid met andere planten.

Elke middag tussen twee en vijf kruipen er verse mierenjongen uit de pot van de hoya. Ze wandelen via tak en twijg zo hoog mogelijk, en vliegen dan onhandig – ze zijn nog niet zo bedreven met hun vleugels – naar het slaapkamerraam, waar ze verdwaasd blijven rondscharrelen. Ze willen naar buiten, maar dat kan niet: het is een vast raam. Elke middag beklim ik om het uur een krukje, de stofzuiger gepositioneerd op de keukentrap naast me, en zuig ik in de loop der dag zo’n honderd jonge mieren op. Sommige ervan zijn echt joekels: zeker een centimeter lang, en erg dik. Wanneer ik klaar ben met zuigen, schuif ik een plastic zakje over de stofzuigerslang en sluit dat strak af met een elastiekje. Immers, wie weet of ze anders niet gewoon weer uit de stofzuiger terug naar de plantenbak marcheren?

Het uitvliegen duurt nu al twee weken, bij elkaar heb ik zeker 1500 jonge mieren weggezogen. En die komen allemaal uit die ene bloempot van pakweg twintig centimeter doorsnee… Ik vrees het moment dat de kolonie van de hooghangende hoya besluit te verhuizen naar de plantenbak zelf, want die meet 40cm bij 150cm. Ook heb ik geen idee of de kolonie inmiddels niet alle wortels van de hoya heeft doorgebeten, teneide hun eigen leefruimte te vergroten. Tot nu toe zie ik weinig geelwordend blad, dat is een goed teken.

Hopelijk sterft de kolonie uit wanneer de hoya niet meer bloeit: de gestage stroom nectar houdt dan op. Maar inmiddels weet ik dat sommige mierensoorten ook gerust kaal groen blad eten, dus wellicht kunnen ze ook best zonder bloeiende hoya en zit ik voortaan voorgoed opgescheept met een mierenkolonie in mijn slaapkamer.

De plantenbak ontmantelen is dan de enige oplossing. Maar ja: mijn aradijsvogelbloem (Strelitzia) staat erin, diepgeworteld, net als mijn twintigjarige Asparagus. Dus dan wordt het kiezen: mijn planten, of de mieren.

Beestjes

Elk jaar werkt de mierenkolonie in mijn tuintje een kilo fijn zand langs de tegelnaden omhoog. Gestaag breiden ze hun ondergrondse domein uit, het beslaat inmiddels zes vierkante meter. Vijfentachtig kamers plus minstens één balzaal, schat ik zo. Soms, wanneer ik vrees dat hun ijver de betegeling dusdanig zal ondermijnen dat hun dak het begeeft en ik met tuinstoel en al in een diepe put verdwijn, veeg ik een onsje opgetast zand via de kieren terug.

In dat mierenpaleis maken ze koninginnetjes bij de vleet. Eind juni kiezen ze een zonnige dag voor hun grote trek: aan het eind van de middag kruipen er honderden gevleugelde mieren uit vijf of zes uitgangen omhoog, ze zijn heel onwennig nog, ze lopen dwars over elkaar heen. Het is de eerste keer dat ze buiten zijn, en wellicht zijn ze verblind door het plotselinge licht in hun oogjes. De dames wandelen een stukje, weg van het gedrang, wapperen onhandig met hun vleugeltjes, krijgen aarzelend de slag te pakken, en zwermen vervolgens massaal uit, terwijl ik ze naroep: Go west, young queens!

De relatieve harmonie tussen mij en het mierentuinpaleis werd deze maand wreed verstoord. Naast de grote plantenbak die in mijn slaapkamer staat, pal tegen de tuindeur aan, vond ik op een dag tientallen spikkeltjes aarde. Toen wegvegen niet hielp – er lagen elke dag nieuwe spikkeltjes – onderwierp ik de plantenbak aan een uitgebreide inspectie. Jawel. Mieren.

Via de tuindeur marcheerde een bataljon mieren naar de stenen waarop de plantenbak rust, omhoog de bak in, en daarna van tak naar twijg tot in de pot van de wasbloem die op anderhalve meter hoogte hangt, en vandaar verder. Want die wasbloem staat momenteel gul in bloei, ze heeft zeker vijftig geurige trossen, met wel dertig bloemetjes in elke tros, en aan elk van die bloempjes ontwikkelt zich een dikke druppel kleverige, zoet geurende nectar.

Wanneer je mijn huis binnenstapt, ruik je ’t meteen. En dan hebben wij mensen nog neuzen van niks, terwijl mieren zowat alles op geur doen. Dus ja, voor de inwoners van dat paleis, hemelsbreed nog geen halve meter verderop, moet de verlokking van die wasbloem werkelijk niet te harden zijn.

Dus snappen doe ik het wel. Alleen: ik wil het niet. Vooral niet omdat ik de dag vrees dat de kolonie hierbinnen, met al die verrukkelijke nectar bij de hand, een koninginnenkraamkamer wenst aan te leggen.

Dus nu voeren de kolonie en ik oorlog. Mijn wapens: nare luchtjes. Buiten sprenkel ik knoflookwater, binnen trek ik dikke strepen afwasmiddel met citrus op de vloer. Hun wapens: hun formaat (ze passen overal tussendoor, en in hun honger naar nectar bijten ze desnoods nieuwe kieren), en hun neiging zich voor de groep op te offeren: als er twintig soortgenoten in het afwasmiddel zijn gestrand, kan de rest over hun ruggetjes lopen.

Nog een paar weken, dan is de wasbloem uitgebloeid.

 
Voor het vervolg (d.d. 27 juni), zie Beestjes, update.

Nest

Samen zijn ze afgelopen weekend honderdvierenzestig geworden: hij is nu 84, zij nog eventjes 80. Sinds de eeuwwisseling worden ze elke paar jaar een centimeter korter. Ik ben tegenwoordig langer dan mijn vader, mijn broer is een hoofd groter dan zijn moeder.

Ze hebben kwaaltjes maar zijn kwiek. Mijn vader fietst, wanneer het weer dat tenminste toelaat, dertig kilometer per dag. Wanneer mijn moeder het over ‘ouderen’ heeft, doelt ze op mensen van ver boven de negentig; henzelf sluit ze blijmoedig doch ferm uit van die term. Wel is het vreemd dat ze tegenwoordig kinderen op gevorderde leeftijd hebben, een ervan loopt nota bene al tegen de zestig. Raar toch, zelf nog jong zijn en dan zulke oude kinderen hebben?

We gaan uit eten om de verjaardag te vieren. Ze komen ervoor naar Amsterdam, waar we een restaurant hebben gevonden waar we vroeg terecht kunnen: mijn moeder heeft een hekel aan terugreizen in het donker. Mijn vader en mijn broer praten over het zwermgedrag van vogels: elke spreeuw schijnt zes of zeven spreeuwen om zich heen in de gaten te houden en zich aan hun vlucht aan te passen, en zo blijft de hele zwerm in een chaotisch patroon keurig op koers. Mijn schoonzus vertelt over haar nieuwe boek: een filosofische verhandeling over de vrije wil. Zouden spreeuwen denken dat ze een vrije wil hebben? Boeken zijn kinderen, zeggen schoonzus en ik tegen elkaar. We hebben bij elkaar al een flinke zwerm gebaard. Haar jongste slaat volgende maand zijn vleugels uit en trekt de wijde wereld in. Ze hoopt innig op recensies.

Mijn moeder haalt anekdotes uit onze kinderjaren op en vertelt haar schoondochter verhalen over familieleden die zij niet gekend heeft. Uit dovigheid praat mijn vader vaak iets te hard, en luisteren is sowieso niet zijn forte. Wanneer-ie weer eens iemand middenin een zin in de rede valt, por ik hem in zijn zij. Mijn moeder laat het gekwetter over zich heen komen en leunt tevreden in haar stoel achterover. Ze overziet haar intimi. Ik grijp haar hand, en we klinken nog eens met onze glazen.

Ogenschijnlijk zijn we los zand, maar iedereen houdt elkaar intussen aardig in het oog. We blijven redelijk op koers, meestal zonder botsingen, en soms wordt het zelfs een prachtige dans. We praten over de doden, over de levenden, over herinneringen, over plannen, ideeën en wensen.

Buiten neemt iedereen uitgebreid afscheid van elkaar, sommigen wel twee of drie keer. Mijn broer brengt onze ouders naar de bus, ik krijg daarna bij hem en zijn vrouw thuis nog een nachtmutsje. Halverwege ons likeurtje belt paps op om te melden dat ze de trein nog net gehaald hebben.

Thuis begroet ik de kat, en ook het zwervertje dat hier al maanden eten krijgt, laat zich even aaien. Anderhalf uur later belt mijn moeder gewoontegetrouw op: ze zijn zojuist thuisgekomen. Het nest is weer op stok.

Soms is troost zo dichtbij.

Zingend steen, lichtend pad

Alsof je vanaf de aarde een speldeknop gooit naar een muntje dat ergens op de maan ligt, en dan niet mist: zo beschreef iemand op Twitter de landing van Philae op komeet 67P/C-G. Net als miljoenen andere mensen zat ik afgelopen woensdag urenlang aan het beeldscherm gekluisterd, wachtend tot Philea naar huis zou bellen om te vertellen dat-ie veilig was geland.

De maanlanding heb ik indertijd live gezien. We waren op de camping, mijn ouders hadden speciaal voor de gelegenheid een draagbaar tv’tje van huis meegenomen (of nu ja, tilbaar was een beter woord), en zorgden zo voor een lokale live verbinding tussen Otterlo en de NASA. Ik was best al groot, wel elfeneenhalf, en mocht meekijken met de groep volwassenen die zich voor onze caravan had verzameld. Het was een bijzondere gebeurtenis, dat kon ik uit alles afleiden, maar de crux ervan ging mijn bevattingsvermogen te boven: de rommelige, rotsige beelden op het tv’tje kon ik niet paren aan die gladde, lichtgevende schijf aan de hemel.

Van 67P/C-G had ik tot voor kort nooit gehoord. Sinds die eerste maanlanding is mijn besef van wereld en wetenschap echter voldoende gegroeid om met open mond en gespannen schouders mee te leven met de vluchtleiders van ESA: hoe meer kennis je hebt, hoe meer geïmponeerd je kunt zijn door zulke kunststukjes. En ja, de speldeknop belandde precies op de plek waarop gemikt was. (Al stuiterde hij nadien nog wat door.)

Daarna volgden de foto’s van de komeet. Ruwe, grillige pieken, holtes en gaten. Een wild landschap onder een pikzwarte hemel. Philae boorde, snoof, voelde, luisterde, keek, mat, harkte en analyseerde, en stuurde alle vergaarde data naar huis. Met die gegevens kunnen we het verleden van onze eigen planeet beter begrijpen: we krijgen zodoende een zeldzame blik op onze eigen geboorte. Het klapstuk: Philae wist de oscillaties in de magnetische velden van de komeet te onderscheppen. ESA veranderde de frequentie van die trillingen opdat die voor het menselijk oor herkenbaar werden, en liet ons zo het lied van die verre komeet horen: zacht kwakende kikkers die langzaam muteren tot ruisende wind. We hoorden de kosmos. Toen waren zijn batterijen leeg en viel Philae in slaap.

Op een klein stukje aarde werd diezelfde week een ander wonder van techniek prijsgegeven: in Eindhoven stelde Daan Roosegaarde zijn lichtgevende fietspad open. Overdag verzadigt het asfalt zich met zonlicht, ’s nachts geeft het die energie weer prijs in de vorm van Vincent van Goghs sterrenstormen. Het pad ontvouwt zich voor je ogen. Het is betoverende, wonderschone technologie: Rosegaarde schonk ons een stukje hemel op aarde.

‘Wanneer technologie ver voortgeschreden is, is zij niet langer van magie te onderscheiden,’ zei sciencefictionauteur Arthur C. Clarke ooit. Niet god, maar de wetenschap geeft tover aan ons bestaan.