De grimmige Eryniën

[Woord vooraf: Hans Dorrestijn schreef een boek gebaseerd op zijn eerder beëindigde huwelijk. Zijn ex-vrouw spande een kort geding tegen hem aan om publicatie van het boek te verhinderen; ze beschuldigde Dorrestijn van ‘literair stalken’. Opzij vroeg me een mening te geven over de zaak. Het boek was op dat moment nog niet verschenen, wel waren passages uit het manuscript bekend geworden via de tenlastelegging. Hieronder mijn stuk.]

MAARTEN ‘T HART HAD OOIT EEN HUURDER. Tussen hem en die huurder schijnt het niet geboterd te hebben: het eindigde met ruzies, gedonder, rechtszaken. De huurder verloor de zaak die hij had aangespannen en moest het huis ontruimen. Hij nam daar geen genoegen mee en publiceerde een sleutelroman over de kwestie, kwistig strooiend met hints, hopend daarmee het laatste woord te krijgen en een reputatie te verbrijzelen. De roman was echter zo miserabel dat iedereen sympathie kreeg voor ‘t Hart, die later geloof ik zelf ook schreef over de kwestie en dat wel adequaat deed. Twee-nul voor Maarten. Soms is het beter te zwijgen, zeker wanneer je het tegen een literator opneemt.

Of Hans Dorrestijn ook literatuur schrijft weet ik niet, maar dat zijn boek autobiografisch is weet ik pas sinds zijn ex-eega hem dagvaardde en een publicatieverbod wilde afdwingen. Ze heeft die zaak verloren. Allicht, want iedereen mag uit zijn leven grijpen en zijn wedervaren naar believen aankleden, uitkleden, verfraaien, dramatiseren, vergruwlijken en vermengen met andermens leven. Zo’n manuscript gepubliceerd krijgen wil niet per se zeggen dat eventuele meningsverschillen daarmee beslecht zijn: publicatie betekent simpelweg dat de visie van de schrijver op een kwestie voldoende interessant geacht werd om bredere verspreiding te rechtvaardigen. Wat ex met die dagvaarding deed is trachten de roman alsnog en wederom te decimeren tot de ordinaire huiselijke ruzie die Dorrestijn hopelijk juist overstegen heeft.

Nadat ex de zaak tegen Dorrestijn verloor, beschuldigde ze hem van literair stalken – denkend daarmee alsnog de wet op heur hand te krijgen; stalken is immers strafbaar, niet? Scoort ook goed bij de feministen. Maar hoezo is Dorrestijn op haar uit? Wie weet wilde de man geen wraak nemen maar simpelweg zijn hart spuien – ik hoop van niet, dat leidt doorgaans maar tot slechte boeken, maar in dat geval zullen de critici zijn scherprechter zijn. Sinds wanneer mag men een vete niet literair beslechten? Deed Multatuli niet precies dat, en WF Hermans, Jeroen Brouwers, Willem-Jan Otten, Rudy Kousbroek – warempel, straks bevindt Dorrestijn zich nog in het pantheon der wraakgoden en schaart hij zich bij de grimmige Eryniën. (Men kan lelijker beelden bedenken dan ‘een draak die uit een zee van sop oprijst’ wanneer men iemand beschrijft die behept is met een schoonmaakmanie.)

Bovendien betreft het wetsartikel over stalken, voor zover mij bekend, het lastig vallen en iemand persoonlijk in het nauw drijven. Zelf zou ik me minder belaagd voelen door een boek van een ex waarin ik gemisrepresenteerd wordt – wetend dat literatuur niet over feiten gaat, en dat alleen intimi weten dat ik die gemisrepresenteerde ben, intimi bij wie ik bovendien automatisch wederhoor heb – dan door een eega die dagelijks de stofzuiger op mijn hoofd wenste te zetten om mij aldus te verlossen van mijn roos en mijn uitvallende haren. Prachtig beeld, overigens: de stofzuigermond als een reinigend aura boven het hoofd van een stoïcijnse echtgenoot, de ex die met Nilfisk-gebrul demonen klopt en veegt en zuigt. Ik wilde dat ik zoiets verzonnen had.

Literatuur gaat niet over de vraag wiens leed groter is. (Daarom kan men niet literair stalken: er is geen objectiviteit in een boek.) Literatuur gaat over de vraag of een verhaal overtuigend is neergezet, en daarop moet het beoordeeld worden. Dorrestijn komt er – wil het boek enigszins de moeite waard zijn – niet onderuit om uit te leggen waarom hij, schoonmaakmanies niettegenstaande, zo lang bij ex is gebleven. Ofwel zijn sympathie voor haar dient klinkend beschreven te zijn, ofwel hij dient ons inzicht te verschaffen in de vraag waarom hijzelf zo’n lafbek was dat-ie niet eerder wegtrok. Dat betekent weer dat in het boek ex er ofwel mooier van af komt dan zij in haar rechtsvordering vreesde, ofwel dat Dorrestijn zichzelf als uilskuiken en minkukel neerzet – wat ex genoegdoening zou moeten geven. Zo niet, dan kan ze zich erover verkneukelen dat het boek zal worden afgemaakt. Met andere worden: als het boek wordt gekraakt verliest alleen Dorrestijn, als het boek deugt wint iedereen..

Dat is de schoonheid en de troost van de literatuur.

Nooit meer dezelfde

[Voor de rubriek: ‘Welk boek wil je voor je dood nog herlezen?’ van het blad Doodgewoon.]

Na een moeizame start – ik was tweemaal ergens rond pagina vijftig blijven steken – kreeg het boek me te pakken en las ik Nooit meer slapen, heel toepasselijk, in één nacht uit. Het was zomer en bloedheet; afgaande op de temperatuur was de zon die nacht niet ondergegaan. Duizelig ging ik de volgende ochtend naar school, mijn hoofd nog bij Alfred die een lange vruchteloze expeditie in het Lapland ondernam.

Toen ik op een avond een spreekbeurt over het boek voorbereidde en het lijstje technische vragen dat we standaard moesten beantwoorden in het net uittypte – dingen over vertelperspectief, flashbacks, narratieve structuur, gelaagdheid, symboliek, thematiek: nogal grote woorden voor een zestienjarige – zocht ik op een ingeving een naam van een van de bijrolspelers op in de Oosthoek Encyclopedie die mijn ouders in de boekenkast op de gang hadden staan: Dido, de naam die Alfred verzint voor een droomdame.

Dido bleek een vrij onbekend personage uit de Griekse mythologie te zijn: ze was de geliefde van Aeneas. Hem kende ik beter: Aeneas die met zijn kreupele vader op zijn rug uit het brandende Troje gevlucht was en aan een lange reis begon. Met zijn vader Anchises op zijn rug? Zeulde Alfred, behalve zijn rugzak van veertig kilo, niet ook zijn dode vader met zich mee, zijn vader die hij wilde wreken? Alfreds vader was overleden door een val, eenzelfde val als Anchises mank had gemaakt. En Sibbelee, de professor die Alfred op reis had gestuurd was uiteraard Sibylle, of Cibele, de mythologische zieneres die Aeneas begeleidde op zijn tocht in de onderwereld..

Koortsachtig begon ik het boek opnieuw te lezen. De muggen die Alfred onophoudelijk teisterden, natuurlijk! Dat waren de wraakgodinnen, de grimmige Erinyen, die gewoonlijk als zoemende vliegen worden voorgesteld. Turnus, die Aeneas doodt: de draaikont Arne die door een val – alweer iemand die valt – om het leven komt.

Het was alsof er een sluier voor mijn oog was weggetrokken. Ineens las ik twee boeken tegelijk: tussen de regels van Nooit meer slapen had Hermans een tweede boek geschreven, een hervertelling van Vergilius’ klassieke epos. Het onderverhaal raakte soms aan het bovenverhaal, en met behulp van de plaatsen waar ze elkaar raakten, plaatsen die nu ineens tot aanwijzingen waren geworden – hoe had ik die referenties eerder over het hoofd kunnen zien? – kon je de onderlaag boven dreggen. Ik wist niet dat dat kon, twee verhalen tegelijkertijd schrijven.

Die nacht sliep ik weer niet; deels uit opwinding, deels omdat ik mijn spreekbeurt volledig wilde herzien.

Belangrijker nog is dat ik na die nacht nooit meer dezelfde was, nooit meer hetzelfde las. Ik raakte verdacht op dubbele lagen en dubbele bodems, besefte dat dingen niet altijd waren wat ze leken; dat je door “A” te zeggen soms ook “B” zegt en dat je een web van verhaaldraden kunt spinnen. De werkelijkheid was voorgoed in de war geraakt. En eerlijk gezegd knapte-d-ie daar nogal van op, de werkelijkheid.

Soms speel ik met de gedachte Nooit meer slapen te herlezen. Het boek gaf geboorte aan mijn ontzag voor literatuur en schiep een rijker, mysterieuzer besef van wat teksten in zich kunnen bergen. Ik blader er wel eens in en bekijk dan mijn aantekeningen van toentertijd; notities in een kinderlijk handschrift, veel uitroeptekens, krabbels die dingen verduidelijken die me nu – precies vijfentwintig jaar geleden – uitermate evident lijken maar die me toen de adem benamen. Juist die aantekeningen maken me dan kopschuw en doen me het boek weer dichtslaan en op de plank terugzetten: herlezing van het boek zou de pracht van die eerste ervaring teniet doen. Herlezing zou een moord op mijn fantasie zijn.

Lotgenoten

AL JARENLANG BEN IK jurylid van De pen als lotgenoot, een literaire wedstrijd voor verhalen over handicaps en ziektes. Ego-documenten heet dat tegenwoordig, zo’n verhaal over wat menzelf of zijn omgeving is overkomen. De prijs is ooit ingesteld door de Nationale Commissie Chronisch Zieken, als onderdeel van haar streven meer aandacht te scheppen voor de positie van mensen met chronische kwalen, hun integratie te bevorderen, en het begrip tussen (nog) gezonde en chronisch zieke mensen te stimuleren. Zulke dingen.

Allemaal heel nobel, en hoogste verantwoord. (Hoewel je, wanneer je als jurylid achter elkaar drie verhalen over Alzheimer en vijf over ME en borstkanker leest, nog wel eens mies wordt van alle ellende. Dan helpt het erg wanneer die misère relativerend of humoristisch beschreven wordt. Mijn eerste leesavond als jurylid barstte ik in huilen uit.)

De prijs is mooi. Niet dat-ie veel om het lijf heeft – publicatie in een boek, een mooie vulpen met inscriptie, en schijnwerpers – maar hij dient een zinnig doel. Deze teksten fungeren als oriëntatiepunt voor mensen in vergelijkbare omstandigheden, vormen een manier voor verwerking, zijn een steun voor lotgenoten en hun intimi, en bovenal, broodnodig: ze bieden een alternatief op menselijke maat voor het medisch jargon waarmee iedere serieus zieke mens wordt overvallen. Ik lees ze inmiddels graag, deze verhalen, hoewel het niet altijd makkelijk is rustig te blijven onder het erin verzamelde leed.

In die jaren van jurylidmaatschap zijn er enorm veel verhalen door mijn handen gegaan; ik denk wel zo’n tweehonderd. Verhalen van jongeren, van bejaarden, van ouders, van overlevenden, van nabestaanden, van doorbijters, van hoe-dan-ook-toch-dood-te-gane-mensen. Van mannen, en veel meer van vrouwen. (Mannen schijnen het moeilijker te vinden te schrijven over lek & gebrek dan vrouwen. Hun teksten zijn ook vrijwel zonder uitzondering stoerder.) Tientallen ziektes en kwalen zijn de revue gepasseerd: veel ME (modern om te hebben, erg populair om over te schrijven); een beetje MS, nogal wat dementie, schrikbarend veel reuma en spierdystrofie, en allerlei, veel te veel, soorten kankers. Prostaat. Borst. Bot. Hersentumor. De auteurs zijn jong, oud, alleen, verliefd, opgegeven, dapper, mistroostig, cynisch, nuchter, kleinzielig, sober, saai, kletskousen, van zichzelf vervuld, sterk, altruïstisch – noem maar op. Alles zit erbij.

Maar wat ze nooit zijn is homosueel. Of zwart, bruin of geel. Is dat niet raar?

Voor een deel heeft het te maken met wie lid is van patiëntenverenigingen en wie niet – in zulke kringen worden de oproepen tot mededinging immers verspreid – en autochtonen zijn vaker lid van zulke clubs dan allochtonen. Zaken als taalbarrières spelen daarbij een grote rol, en manieren van opvang en hulpverlening al evenzeer: bij mensen die recent naar Nederland zijn geïmmigreerd is het niet alleen volstrekt begrijpelijk dat ze minder snel geneigd zijn hun verhaal, als ze dat al willen opschrijven, niet in het Nederlands te doen maar in die van henzelf, en dat ze simpelweg niet zijn aangesloten bij ziekenclubs en zodoende nooit horen van zo’n prijs. (Maar zijn er dan geen ingeburgerde allochtonen met ziekte en schrijflust? Kom nou toch. Er zijn voldoende allochtonen, eerstegraads dan wel tweedegraads, die het Nederlands perfect beheersen en die veel te vertellen hebben. En ik ben eerlijk gezegd zelfs razend benieuwd of er andere opvattingen over ziekte heersen in zulke niet van oorsprong Nederlandse kringen, dan die gewoon zijn in de westerse calvinistische of katholieke cultuur.)

Dat ik in al die jaren slechts een verhaal heb gezien waarin iemand een hoofdrol speelde die de damesliefde was toegedaan, dat vind ik eigenlijk nog raarder. Ik ken zat mensen die homosueel zijn en iets ernstig mankeren. Aids, bijvoorbeeld. Of borstkanker. Een dwarslaesie. Een geamputeerde voet. Een anti-biotica vergiftiging. Er zijn goddome zelfs — dacht ik tenminste — clubjes van dove homoseksuele mensen. En zat mensen die boos zijn dat de COC’s ter lande ontoegankelijk zijn en daar uitgebreid hun gram over halen. Waarom schrijven die mensen niet? Waarom ken ik dat prachtige verhaal over die spastische meneer die zich een paar keer per jaar door zijn verzorgers in het leer laat hijsen om per elektrieke rolstoel in de Amstel- en Warmoesstraat te gaan cruisen, alleen uit zijn mond en zie ik zijn – of vergelijkbare – verhalen nooit in deze wedstrijd?

Bereiken de oproepen voor De pen als lotgenoot de homo’s en lesbo’s onder de chronisch zieken nooit? Lezen die hun patiëntenblaadjes dan niet, of sterker, zijn ze — indien chronisch ziek — geen lid van patiëntenclubs? Of schrijven damesdames en herenheren niet over ziekteleed? Ik geloof er geen lor van. Wel geloof ik dat ze hun verhalen, voor zover aanwezig en in eigen ogen memorabel, naar hun eigen cluborganen sturen.

En hoewel het goed en zinnig is om in XL artikelen te hebben over ziekte en verderf, meen ik dat het zonde is om in andere fora niet te spreken. Want — afgaande op wat zich nu begint uit te kristalliseren in een mooie en indrukwekkende reeks verhalen — zou je haast gaan geloven dat er geen chronisch zieke, gehandicapte of ten dode opgeschreven lesbo’s en homo’s bestaan. Alsof het rijk der zieken aan homofobie lijdt.

De artistieke dood

[Verschenen in Relevant, januari 2000. Relevant is het blad van de Nederlandse Vereniging voor Vrijwilige Euthanasie.]

ZELFMOORD EN EUTHANASIE hebben – het is wellicht vreemd dat te constateren – een sterk esthetische component. Zelfmoord nog meer dan euthanasie: euthanasie is sterk door externe omstandigheden – de dodelijke greep van een ziekte – afgedwongen. Zich eigenhandig het leven te benemen en zelf kiezen wanneer dood te gaan is autocratisch, tot op zekere hoogte koninklijk. In plaats van wreed toeval of gruwelijk lot is het de mens zelf die doelbewust het moment en de wijze van zijn einde bepaalt en dat vervolgens voltrekt: niks willekeur, niks per ongeluk, niks goddelijke hand, niks fataliteit.

Sterven door een ongeluk of sterven aan een lichaam dat het opgeeft is fundamenteel anders dan de dood door zelfmoord. Zoals Patricia de Martelaere schreef over de niet-zelfgekozen dood: “Wij beelden ons in dat we zullen sterven ‘op het eind’ van ons leven, wat niet alleen logisch, doch ook rechtvaardig en zeer mooi zou zijn. Maar in werkelijkheid sterven we op weg om onze kinderen van school te halen, in bad, luisterend naar een cultureel programma op de radio, of in bed met een vrouw die de onze niet is. Wij sterven altijd, zo lijkt het, op de meest ongelegen ogenblik-ken. En alles wat we per se nog moesten doen, alles wat we absoluut nog hadden willen zeggen, zal gewoon ongedaan blijven, en ongezegd. Ons leven wordt door de dood onderbroken, niet beëindigd.”

Hoe anders de gekozen dood: dat is geen ingreep van buitenaf maar een beëindiging, in het beste geval uitermate doordacht en terdege voorbereid. Zelfmoord en euthanasie hebben zodoende een sterk artistiek element: men rondt zijn eigen biografie af, schrijft zelf de woorden ‘einde’ onder zijn leven en transformeert dat leven, dat zoals ieders leven tot dan toe een warboel was van affe en onaffe draden, een ongekaarde kluwen van verhaaltjes, zijsprongen, entr’actes, oninpasbare incidenten en losse voorvallen, daarmee alsnog tot een samenhangend verhaal, tot een afgerond geheel, en kijkt uit naar de stilte die ontstaat als de laatste bladzijde is omgeslagen. In dat licht beschouwd zijn zelfmoord en euthanasie het summum van individualiteit: in het zichzelf moedwillig teniet doen ligt de hoogste individualiteit besloten. Men schrijft het eigen leven af.

Misschien dat het juist dit artistieke element is, die wens tot esthetiek, die maakt dat mensen zich het zelfgekozen einde al te vaak sereen voorstellen. Een besluit, genomen in redelijkheid; een afscheid, goed voorbereid; een dood, met zacht licht en fluisterende stemmen; een laatste handdruk, een laatste kus. De zelfgekozen dood moet ook vooral mooi zijn.

Nu is een dergelijke mate van sereniteit bij euthanasie redelijk haalbaar – maar zelfs daar wordt hij sterk overschat. Mensen beseffen onvoldoende dat doodgaan met strijd gepaard gaat. Er is vrijwel altijd gereutel, gehoest, pijn, kramp, misselijkheid; alleen zij die al heel ver heen zijn glijden zacht weg: hun lichaam is al te kapot om nog te kunnen strijden. En zeker zelfmoord is per definitie hard, goor, vies en gruwelijk. Het zelfgekozen einde mag dan weliswaar artistiek zijn, doch is daarmee niet vanzelf verheven. Kunst kan hard, schokkend en confronterend zijn.


“Do not go gentle into that good night
old age should burn and rave against close of day
rage, rage against the dying of the light”

…dichtte Dylan Thomas al, en buiten dat die woede niet aan leeftijd is gebonden, was dat vermoedelijk niet zozeer een oproep als wel een waarschuwing.

8 december 1999 / Relevant, januarri 2000

Vlaamse laster

VORIGE WEEK BEVESTIGDE een Belgische rechtbank dat het pas verschenen boek van Herman Brusselmans (laat me dit specificeren; gezien Brusselmans hoge productiviteit is er immers altijd wel een pas verschenen boek van hem op de markt: de gerechtelijke eis betreft zijn roman Uitgeverij Guggenheimer) uit de winkels teruggehaald moet worden. Voor 20 november aanstaande moeten alle exemplaren, voor zover nog niet verkocht, worden ingeleverd en door de papiermolen gehaald. Een en ander gebeurde naar aanleiding van een klacht van de Vlaamse mode-ontwerpster Ann Demeulemeester, wier naam – evenals die van veel andere bekende Belgen – danig door het slijk werd gehaald in Brusselmans boek.

Beledigd worden is nooit leuk. Al helemaal niet wanneer dat in de ogen van het slachtoffer onterecht gebeurt. Maar wanneer stelt het doelwit van een belediging het aan zijn adres gerichte commentaar ooit wel op prijs of acht hij die terecht? Alleen masochisten vinden de valse grappen, verbaal pootje-haken, hatelijke sneren en pijnlijke katten die hen ten deel vallen, op hun plaats. Het vergt een sterk karakter om de schouders over zulke beledigingen op te halen. Dat Demeulemeester persoonlijk geraakt was doordat zij met naam en toenaam op neerbuigende wijze werd beschreven, is begrijpelijk. Maar moest ze nu ook procederen, en eisen dat Brusselmans boek werd teruggehaald en gekuist?

Nee. Brusselmans schreef een roman. Een fictief verhaal waarin de vettige, valse, hypocriete en apert criminele hoofdfiguur Guggenheimer vuige taal uitslaat over tal van mensen. Sommige van die mensen lijken op mensen die echt bestaan. Op Hugo Claus, bijvoorbeeld. Op Monika van Paemel. Of op Ann Demeulemeestere. Over hen debiteert Guggenheimer tal van onwaarheden. Guggenheimer wordt bepaald niet als een aardig of geloofwaardig man beschreven, en dat er van zijn opinies geen hout deugt is elke lezer in een mum van tijd duidelijk. Hij zit vaak naast de waarheid, hij liegt, pocht en snoeft erop los, en het enige dat hij echt goed kan, is schelden en intrigeren. Guggenheimer is een mensenhater pur sang. En soms hilarisch in zijn zure tirades, maar helaas na verloop van tijd wat voorspelbaar.

Dat Brusselmans bestaande mensen verknipte teneinde ze tot personages in zijn boek om te bakken, is geen meesterzet. Je hoeft in een satire over het Nederlands omroepbestel John de Mol, Menno Büch of Willibrord Fréquin niet met naam en toenaam op te voeren om scherp, vals of actueel te zijn over dat omroepbestel. Sterker, zodra je van heuse namen en gebeurtenissen weet te abstraheren wint een satire aan zeggingskracht.

Maar dat is een zwakte van Brusselmans boek, geen morele of een civielrechtelijk te bestraffen fout. En los daarvan: wie gelooft ook maar een seconde dat Guggenheimers oordeel serieus te nemen is, zijn kritiek gefundeerd is en gerechtvaardigd? De beschuldiging dat Brusselmans eigenlijk Guggenheimer als vermomming gebruikte om veilig en tersluiks zijn eigen opinies te ventileren is al even mal: als Brusselmans al iets deed met zijn eigen opinies, was dat ze uitvergroten, opblazen en er bij monde van Guggenheimer satire van maken. In welk geval Brusselmans fictie van zijn mening maakte, en zijn eigen ideeën in een schril daglicht zette.

De rechter oordeelde tot twee maal toe anders: Demeulemeester had gelijk zich beledigd te achten. (Hoe curieus. Een rechter die het beroep over zijn eigen uitspraak behandelt. Allicht dat de man tot hetzelfde vonnis komt: hij zou anders zichzelf afvallen.) Hij bepaalde daarmee dat het verschil tussen fictie met quasi-bestaande personen enerzijds en de werkelijkheid met heuse mensen anderzijds irrelevant kon worden verklaard. Op last van de dubbel-dienstdoende rechter moet Brusselmans boek nu worden teruggenomen en mogen ze alleen worden heruitgegeven minus de gewraakte passages. Demeulemeester, aangespoord door dit succes, wil nu een schadevergoeding van Brusselmans eisen.

*

DAT BRUSSELMANS VOLGENS de Belgische rechter zijn personages geen grove beledigingen in de mond mag leggen indien die een schijnbaar bestaand persoon betreffen, is al verontrustend genoeg. Wat de kwestie bepaald heikel maakt, is dat Demeulemeester nu daarenboven eist dat Brusselmans boek ook in Nederland uit de winkel wordt gehaald. Wat zij en haar advocaat daarmee feitelijk nastreven, is Belgisch recht naar Nederland te exporteren en van een Nederlandse uitgever te eisen dat die zich aan buitenlandse rechtspraak houdt.

De Nederlandse wetten over laster zijn vrijwel zeker ruimer dan de interpretatie die zojuist aan de Belgische wetten gehecht is. Willem Frederik Hermans kon op zowat iedereen schelden. Welbespraakt, ook dat nog. Gerard Reve mocht god in een van zijn romans een ezel noemen, Theodor Holman kon in zijn columns over christenhonden spreken, Theo van Gogh mag Marcel Möring uitschelden, Martin van Amerongen en René Zwaap mogen in hun commentaren scherp afgeven op het leden van het koningshuis, en ik mag zeggen dat een rijkswachter die iemand overdreven uitgebreid in het kruis fouilleert, een klotenknijper is (zeker indien ik met die betiteling zijn echte naam uit de openbaarheid wilde houden).

Tenminste, dat mag in Nederland. En omdat wij allen Nederlands burger zijn en zulke dingen schreven terwijl wij ons op Nederlands grondgebied bevonden, heeft een Belgisch rechter daar niets mee uit te staan.

Gelukkig is Prometheus, de Nederlandse uitgever van Brusselmans, bedachtzamer dan Ann Demeulemeester. Prometheus vindt terecht dat alleen de Nederlandse rechter heeft te oordelen over de vraag of een in Nederland uitgegeven boek in Nederland uit de winkels gehaald dient te worden.

Wie te zijn?

[Verschenen in Zone 3500, die een serie had waarin schrijvers werd gevraagd welk beroemd personage ze het allerliefst een dag lang zouden willen zijn.]

WIE TE ZIJN voor een dag, als je kunt kiezen? ‘t Probleem is twee-, nee drievoudig.

Als je een dag lang een ander bent, ken je die ander dan zoals je jezelf kent? Denk je ondertussen werkelijk andermens gedachten, of is wat die ander denkt gekleurd en beïnvloed juist door het feit dat jij die dag in z’n achterhoofd zit? Dat valt niet uit te maken, alleen door die ander – die zich daags erna bijvoorbeeld realiseert dat-ie zich eigenlijk toch wel heel mal heeft gevoeld, gisteren. Maar je kunt moeilijk navraag doen, later. En zou je – ji­j – je er daags erna nog iets van herinneren? Wie leeft jou overigens, onderwijl? Ben jij jou nog, na afloop?

En dan: kies je je doelwit op basis van nieuwsgierigheid, jaloezie, interesse, machtsbelustheid of frivoliteit? Er zijn tegenstanders van wie je werkelijk niet begrijpt hoe hun hoofd werkt en hen een dag te kunnen wezen, levert je niet alleen begrip maar mogelijk ook een wapen op (know thy enemy). Er is macht die je nooit beschoren zal zijn maar die anderen wel lijken te hebben, en hoe megalomaan aantrekkelijk de gedachte het beter te kunnen doen, of tenminste anders.

Clinton te zijn voor een dag, en dan de wereld veranderen (maar de volgende dag slaat iedereen des te harder terug omdat Clinton z’n plannen schielijk herroept). Er zijn belevingen waar je nooit bij kan: je moeder wezen toen ze een meisje was, om te weten waar dat wereldbeeld en die ideeën vandaan komen. Uit nieuwsgierigheid hoe dat was, voor de oorlog. Een man zijn, en je afvragen of er werkelijk verschil is.

Tenslotte: als ik vrij mag kiezen, waarom zou ik me dan in hemelsnaam aan de levens van al dan niet bekende mensen houden? Waarom geen romanpersonage genomen, of iemand uit een film? Alice was ik al eens een paar uur lang, dat heb je zo met paddestoelen. Bovendien zat ik tegelijkertijd in een sprookjesfilm. Of een heks! Mijn grote ambitie immers, heks te zijn. En een kat wezen, een grote kat, dat wil ik ook. Maar dan zou ik mijn bewustzijn moeten uitsluiten. Ik wil immers niet weten hoe het zou zijn als ik een panter of jaguar was, doch hoe het voor een panter is om een panter te wezen.

*

Belcampo schreef een verhaal over hoe hij, of zijn personage, opdracht kreeg een stuk over Amsterdam te schrijven waarin de stad zelf tot uitdrukking kwam. Aan die taak kon hij alleen dan enigszins voldoen, besloot hij na diep nadenken, wanneer hij de mensen die er leefden kon doorgronden. Niet alleen zichzelf moest hij kennen, maar ook zijn buurman, en de mensen die in andere straten woonden, plus de toevallige bezoekers van de stad; en ook de handelsreizigers, de werkers, de toeristen, de passanten, de verkopers, de café-uitbaters, hun stamgasten, de huisvrouwen, de stadsbestuurders, de ambtenaren, de vuilnisophalers, de winkelmeisjes. Van al deze mensen moest hij van binnenuit weten hoe zij de stad ervoeren wilde hij werkelijk kunnen beschrijven wat Amsterdam was. En misschien zelfs diende hij door te dringen tot het geestesleven, if any, en if none, dan toch tenminste tot het gevoelsleven van de duiven en de drijfsijzen van Amsterdam. Want al deze levende wezens zijn de stad, misschien meer nog dan de gebouwen, de straten, de pleinen, de grachten en de parken dat waren.

Dat overdenkend raakte Belcampo in grote verlegenheid. Jezelf ken je al nauwelijks. Hoe moest hij dan de beleving, de gedachten, de ideeën, de sensaties achterhalen van al die andere mensen en andere wezens die samen Amsterdam vormden?

Hij verzon een list. Nadat hij daarmee klaar was, riep hij het Opperwezen aan om hem dat idee voor te leggen. Het Opperwezen kwam, luisterde, peinsde, en stemde in met Belcampo’s plan.

En zo gebeurde het dat Belcampo een dag uitkoos waarop hij Amsterdam zou gaan voelen. Die dag – het was een mooie voorjaarsdag, de 20e mei om precies te zijn – liep Belcampo ‘s morgens vroeg naar het centrum van de stad. Toen het carillon van het Paleis op de Dam acht uur sloeg, merkte hij eigenlijk niets. Zijn geest bleef intact, zijn lichaam spatte niet in tienduizend personen uiteen. Ook aan de mensen om hem heen was niets te zien, terwijl hij eigenlijk had verwacht dat sommigen even zouden opwippen toen hij in hun voer, hun pas zouden inhouden of verbaasd om zich heen zouden zien. De hele dag zwierf Belcampo door de stad en sloeg de mensen nauwlettend gade. Er was niets, maar dan ook niets van de afspraak te merken.

Pas de volgende ochtend, toen het opnieuw acht uur was, kwamen ze terug. Zijn zieledagen, alle tienduizend, die hij van het Opperwezen had mogen uitspreiden in de breedte in plaats van in de toekomst en die hij, of afsplitsingen van hem, had doorgebracht als een homunculus in ‘t hoofd van tienduizend andere mensen die allemaal in Amsterdam rondliepen.

Belcampo leverde tienduizend levensdagen in en leefde er op één dag tienduizend van anderen.

Als ik mocht kiezen, zou ik de Belcampo van die dag erna willen zijn.

Ceci n’est pas un coeur

[De Balie organiseerde eind 1998 in samenwerking met de Groene Amsterdammer een serie over het hart, waarin onder meer medische, psychologische, culturele en filosofische aspecten de revue passeerden. Dit was het slot-essay van de serie.]

EEN VENETIAANSE VROUW – beschreven door Jeanette Winterson, en geboren met vliezen tussen haar tenen – verloor het hare eens. Verliezen is eigenlijk niet het juiste woord voor de situatie. Dat klinkt te nonchalant, te per ongeluk. Teveel alsof ze haar hart kwijtraakte toen ze in haar broekzak tussen dubbeltjes, huissleutels en het vervilte vuil dat altijd in de hoeken van kledingstukken samenklit zocht naar een boodschappenbriefje of een paperclip of iets dergelijks en ze heur hart al graaiend ongemerkt op de grond liet vallen, waar het bleef liggen tot het wegwaaide, door de katten werd opgegeten of door de regen in de gracht werd gespoeld waar de vissen het aanvraten en het water de overgebleven resten langzaam deed wegrotten.

Of het lijkt alsof ze het ergens op haar bureau had neergelegd, tussen de ingekomen post, de onbetaalde rekeningen, de na te kijken stukken en de te doene dingen, waar het langzaam bedolven raakte onder nog meer te doene dingen, kranteknipsels, aantekeningen, nietmachines, gele opplakbriefjes, potjes met schroeven, diskettedoosjes, andere bewaarspullen, gelezen boeken, beduimelde wijnglazen, lege pakjes shag en volle asbakken zodat het er nog wel was, dat hart, ergens tenminste, als ze nu maar tijd had om haar leven, of in elk geval haar bureau te ordenen, maar in de praktijk simpelweg onvindbaar bleek.

De vrouw met de vliezenvoeten verloor haar hart niet, welnee. Ze gaf het weg. Ze nam het in haar handen en schonk het doelbewust, bij haar volle verstand, weet hebbend van de mogelijke consequenties, aan een ander. Die zocht echter vooral verstrooiing en had geen emplooi voor het hart van de vliezenvrouw, noch gaf ze het hare in ruil, zodat de vliezenvrouw zelf niet alleen zonder zat maar het hart in kwestie bovendien nog maandenlang ongebruikt ergens op de bodem van een kast lag. Versmaad lag het er te verstoffen totdat de vliezenvrouw haar hart via steelse listen terug wist te roven.

Wat mooi is aan die episode was niet alleen hoe verliefd de vliezenvrouw was en hoe letterlijk ze haar liefde nam, maar ook hoe calculerend ze in haar passie was. Ze wi­st dat houden van betekent dat je een risico neemt: soms krijg je geen hart terug als onderpand voor het jouwe en dan moet je het een tijdlang zonder zien uit te zingen. Ze wi­st dat houden van, en je daaraan uitleveren, een beslissing was. Ze zag het niet als overmand worden door gevoelens, of ja, dat ook, maar dat haar verstand en wil er evenzeer aan te pas kwamen was voor haar evident. Ze voelde en verlangde; ze woog en wikte; en beschikte tenslotte dat ze haar hart zonder reserves zou geven. En in al haar verdriet over haar versmade hart wist ze haar hoofd hoog te houden en besefte ze dat de liefde een pokerspel is: “You play, you win. You play, you lose. You play.”

Ze had een opvatting over de liefde en handelde daarnaar. Alleen daardoor kon ze haar hart vrij baan geven.

*

VEEL MENSEN MENEN dat gevoel en denken tegenstanders zijn, of elkaar althans flink in de weg zitten. Je moet je gevoel volgen vinden ze, dat is zuiverder. Maar gevoelens en denken zijn niet zo eenvoudig te scheiden als deze dualisten menen. Etholoog Frans de Waal: “Er zijn emoties die zeer cognitief zijn, zoals schaamte, schuld of verontwaardiging. Verontwaardigd zijn betekent dat je een verwachting hebt van hoe je behandeld zult worden.” Hij heeft onbetwist gelijk maar De Waal gaat lang niet ver genoeg. Ook wie verliefd is heeft immers verwachtingen, en verliefdheid valt bepaald niet onder zijn rijtje cognitieve emoties.

Komrij dan? Die stelt dat denken gevoelens verrijkt en uitbreidt. “Wie nadenkt raakt langzamerhand in het bezit van een heel arsenaal aan kwadrateringen. Geen sensatie valt ons ten deel of tegelijkertijd is er het besef van die sensatie. Geen opwelling of we kijken naar die opwelling. Geen kreet die we niet op hetzelfde moment slaken en horen. Zelfs het nadenken wordt object van het nadenken: alles [wordt] tot de tweede macht verheven.” Tegelijkertijd beschouwt Komrij het verstand als een hinderlijke spiegel die steeds maar alles, tot in het dolzinnige, moet reflecteren. Het verstand is een onstilbare echoput die door al dat gekwadrateer iets van de zuiverheid wegneemt en afdoet aan de intensiteit van emoties. “Op het moment dat we ons van het bestaan [van gevoelens en emo-ties] bewust zijn, ze hebben beredeneerd en geëtiketteerd, zijn het dezelfde gevoelens en emoties niet meer. We kunnen maar één keer in ons leven echt blij zijn, op een zuivere manier bedroefd, eerlijk verontwaardigd. De eerstvolgende keer kennen we het perspectief en de grenzen van blijdschap, droefenis en verontwaardiging.”

Als je dat leest zou je je verstand haast willen uitzetten of het willen smoren in drugs en alcohol. Het denken heeft ons kennelijk uit het paradijs van de eerlijke emoties verjaagd. Gelukkig voor hem vindt Komrij dat niet erg, want puurheid en harmonie acht hij saai. Bovendien valt er volgens hem een hogere staat van zuiverheid te bereiken: want al wie zich bewust is van de onzuiverheid van gereflecteerde gevoelens staat plotsklaps weer dichter bij de ondubbelzinnigheid en de oprechtheid ervan.

Het blijft echter dualisme troef, bij Komrij. Je hebt gevoelens, zomaar, vanzelf, en je hebt daarboven het denken. Het een laat je op het ander los en dan ontstaat er met mazzel iets hogers. Met hoeveel plezier ik hem ook lees, wat steeds opklinkt is these, antithese en synthese; onderbouw en bovenbouw. Komrijs beschouwingen over het gevoelsleven zijn die van een romantisch marxist.

Maar ook denken is een instinct. We voelen met ons hoofd en denken met ons lichaam. (En stemmen doen we met onze voeten.)

*

GEVOELENS EN SENSATIES kunnen niet bestaan zonder reflectie. Letterlijk niet: pas als je weet hebt van hun naam, hun duiding, hun context, hun origine worden ze begrijpbaar, vertelbaar, overdraagbaar en kun je erop reageren. Zonder bemiddeling van de taal, oftewel zonder verstand en intellect, raken emoties teruggesnoeid tot ontroostbaar verdriet, kinderlijk gebrabbel of idioot en imbeciel gegiechel. Het enige dat de gruwel van een huilende zuigeling evenaart – zo’n baby kan niet duiden wat er loos is, en niemand kan die huilbui derhalve lenigen. Is het honger? Kou? Oefenen van de longen? Pijn? Eenzaamheid? Een lelijk speeltje? Verstoken zijn van communicatie? Mogelijk is dat laatste niet de directe aanleiding, maar niet kunnen uitleggen wat de reden van de huilbui is wakkert de misère dramatisch aan, en daarom is wanhoop altijd een onmisbaar element in die desperate tranen, en het erge is dat zelfs die wanhoop niet benoemd kan worden – het enige dat in gruwelijkheid de competitie met zulk gekmakend gehuil kan aangaan, is de beate, stupide grijns van de dronkelap die door alcohol gereduceerd is geraakt tot gewauwel, en de onthutste verwarring van de afasiepatiënt die z’n woorden kwijt is.

Taal is onmisbaar voor het gevoel. “Wat niet, volstrekt niet, gezegd kan worden is er misschien wel, maar we kunnen er niets mee aanvangen. Noch sociaal – we kunnen het niet overbrengen aan derden -, noch individueel – we kunnen het niet integreren in het bewustzijn. Het niveau van het bewustzijn is geheel dat van het woord,” schreef Patricia de Martelaere, en stal daarmee mijn hart. (Helaas niet mijn woorden. Zo compact had ik het zelf niet kunnen zeggen.)

Pas door de taal, cultuur, proefondervinding, reflectie en deductie, kortom: door het verstand erbij te betrekken, krijgen fysieke sensaties contouren en gevoelens een naam en een context, worden ze beleefd.

Stel je iemand voor die een raar gevoel in zijn buik heeft. Die buik voelt anders dan anders. Of beter gezegd, hij voelt zijn buik ineens, en dat volstaat om de aandacht erop te vestigen, want meestal weet je wel dat-ie er is maar voel je je buik niet. Wat voelt hij? Druk, of wellicht pijn. Maar nogmaals, wat voelt hij? Heeft hij teveel, te weinig of iets verkeerds gegeten? Is het een knellende broekband? Het weer dat gaat omslaan? Een paranormaal voorteken van kelderende beurskoersen? Nervositeit, of opwinding over een aanstaande ontmoeting? Stress op het werk, onzekerheid, een liesbreuk, darmkramp of een maagzweer? Is het een bedorven ei, honger, verliefdheid, misselijkheid, pijn, angst? Of stel je iemand voor die zich licht in het hoofd voelt. Is dat verliefdheid? Dronkenschap? Een kater? Een evenwichtsstoornis? Stress? De nawee van een orgasme? Slaapgebrek? Honger? Een teken van de goden? Het begin van zen?

Reflectie kan op zijn beurt evenmin buiten fysieke prikkels en sensaties. Kun je angst voelen – wéét je dat je angst voelt – als je hart niet bonkt, je spieren niet verstijven, je mond niet droog wordt, je huid zich niet samentrekt en je handen niet transpireren? Zonder lichaam komt niemand tot denken. Of tot verliefd worden. (Ook lijken de fysieke symptomen van angst opmerkelijk op die van verliefdheid; alleen zijn ze in het eerste geval van aanzienlijk kortere duur.)

Je lichaam kan je trouwens tot verliefdheid denken. In een onderzoek kregen mensen via een versterker hun eigen hartslag te horen terwijl ze foto’s van willekeurige mensen te zien kregen en die op aantrekkelijkheid moesten beoordelen. Wat de proefpersonen niet wisten, is dat in de loop van de test het geluid van hun harteklop vervangen werd door een bandopname waarop een ander, sneller kloppend hart te beluisteren was. Zodra ze ‘hun’ hart vlugger hoorden gaan, vonden de proefpersonen de afgebeelde mensen ineens een stuk aantrekkelijker. Een versnelde hartslag bij het zien van een gezicht associëren we met gecharmeerd zijn van iemand, en prompt voelden de proefpersonen zich ook zo – ook al was het niet hun eigen hart dat op hol sloeg.

*

KORTGELEDEN WERD IK opgebeld door René Descartes. “Waarom heeft iedereen toch zo’n hekel aan me?” kloeg hij. “Werkelijk, iedereen trekt momenteel tegen me ten strijde!” Hij had gelijk. Descartes krijgt van alles voor de voeten gegooid: hij zou de vader zijn van een verderfelijk dualisme, hij weigert het lichaam te zien als meer dan een machine, hij scheidde ons denken van ons lichaam. Descartes is de Monsieur Guillotine van de filosofie.

Wat men tegenwoordig vergeten schijnt, is dat Descartes’ inzet ook, of misschien vooral, was om lichaam en geest nu eindelijk eens uit handen van de kerk en de mystiek te troggelen, en de mens tot object van wetenschap en reflectie te maken. Katholieken en protestanten hadden in eendrachtige samenzwering besloten dat de onstoffelijke ziel, inclusief moraal en moreel handelen, hun privédomein was. En aangezien het lichaam als de tempel van de ziel gold was dat al even onaantastbaar, zij het op andere gronden: je kon het weliswaar aanraken, maar dat mocht alleen indien kuis; het lichaam openmaken, en uitzoeken hoe het werkt, was echter een levensgroot taboe. Duivels ook, en getuigend van ketterse hoogmoed. Men mocht gods plan niet vorsen of trachten te doorzien. Artsen deden hun anatomische studies dientengevolge tot ver in de zeventiende eeuw in het geniep, en toen ze ‘t officieel mochten kregen ze alleen de lichamen van misdadigers – wier ziel toch al verloren werd beschouwd, daar viel niets meer aan te verknoeien – ter beschikking.

Descartes lokaliseerde de geest in het hoofd en stelde daarmee de rest van het lichaam open voor onderzoek. Hij seculariseerde lichaam, wil, geest en gevoelens. Daar hebben we nu maar mooi profijt van. Dat hij de geest vervolgens in de pijnappelklier meende te moeten plaatsen, ach, er zijn vreemder vergissingen gemaakt. De Victorianen geloofden dat de ziel in het ectoplasma schuil ging (en via seances zichtbaar kon worden gemaakt); de oude Grieken zochten hem in de lever (vandaar dat Tantalus daar zo gekweld werd); Egyptenaren wisten dat hij in de ademtocht zat, primitieve volken geloven – naar men beweert – dat hun ziel in hun gezicht huist en dat je hun geest jat als je hen fotografeert, en New Agers geloven heilig dat de geest in aura’s en chakra’s woont.

Descartes wordt ook op een andere manier onrecht aangedaan. Veel mensen zijn in hun aanvallen op hem roomser dan de paus en verwijten hem niet zijn opvattingen, doch de voorstelling die ze zich van zijn gedachtengoed hebben gemaakt. Ceci n’est pas Descartes. Weliswaar meende Descartes dat alleen de rede het waarlijk menselijke is, maar hij deed dat in een perspectief: hij zocht naar wat mensen onderscheidde van dieren, en dan is de rede niet zo’n slechte gok. Ook heeft de beste man gevoel nimmer gebagatelliseerd; hij constateerde slechts – terecht – dat het wordt gemedieerd door het verstand. En tenslotte wilde Descartes bepalen hoe hij, of meer in het algemeen, de mens, weet had van zichzelf en hoe het zelfbesef en zelfbewustzijn zich ontwikkelt. In antwoord op die laatste vraag smeedde hij zijn beroemde uitspraak cogito ergo sum. En dat betekent ni­et: ‘ik besta omdat ik denk’, eerder: ‘door mijn denken weet ik dat ik ik ben’. Veel mensen bevechten kortom een verwaterde, gesimplificeerde versie van Descartes.

*

ANNA TILROE MAAKT ZICH boos op cardioloog Dunning vanwege diens stelling dat het hart een pomp is. Het is meer, zegt ze. Nu weet Dunning opperbest dat het hart ook andere dingen is. Hij dist met gemak anekdotes op over de katholieke cultus van de orgaanverering – de devotie van het heilig hart, de sacre coeur; het geloof dat het hart de zetel van de ziel is, of de locus van liefde, al dan niet van en voor Christus. (Intrigerend is dat deze katholieke cultus opgang maakte kort nadat de technische werking van het hart adequaat werd beschreven. Bij hardrennen gebeurde hetzelfde: op je eigen benen tegen de klok racen kwam in zwang pal nadat we mechanische vervoermiddelen zoals fiets en auto hadden uitgevonden die sneller waren dan wij. Alsof de mensheid ineens in het krijt wenste te treden tegen de door haarzelf ontwikkelde techniek, en een nieuwe betekenis zocht voor haar plots wat ouderwetse vermogen om te rennen. Je ziet dat vaker. Wanneer we menen dat een machine kan overnemen wat wij kunnen, gaan we wat wij kunnen herdefiniëren en zetten we dat in een nieuwe context. Misschien lag de aanzet tot de devotie van het hart juist in het feit dat dit orgaan in die periode als pomp werd gedefinieerd: het hart leek daardoor eensklaps armetierig, kaal, en moest opnieuw worden omkleed met betekenis.)

De manier waarop mensen hun hart nu beschouwen en menen te moeten beschermen, merkt Dunning op, vertoont een opmerkelijke continuïteit met de katholieke devotie. De moderne medische aandacht voor het hart en de menselijke zorgen erover, vertonen allerlei religieuze trekken. Het hart – onze zuiverheid – dient als voorheen permanent bewaakt te worden. Alleen is het nu de medicus die ons hart vernieuwt, niet god; we leggen, als was het ouwel, statines op onze tong in de vurige hoop zo ons cholesterol te verlagen; in plaats van naar de mis gaan we naar de joggingbaan; luiheid (een zittend bestaan) is nog steeds duivels (ongezond) en gulzigheid (te vet eten) al evenzeer. En ons hart beschouwen we nog immer als heilig.

 

Dunnings uitspraak dat het hart een pomp is, is op zijn beurt ook een metafoor. Dunning weet dat het niets dan een vergelijking is, een redelijk adequate buitendien, doch Tilroe lijkt het Dunning kwalijk te nemen dat zijn metafoor gevoel ontbeert. In haar protest doorziet ze echter niet dat ook hij – net als zij – slechts een metafoor kiest en neemt ze zijn uitspraak letterlijk. Maar Dunning weet donders goed dat hartspieren krampen kunnen krijgen, dat variatie in het hartritme gezond is, dat het de hartslag en de bloeddruk reageren op emoties en zijzelf omgekeerd emoties beïnvloeden, dat vaten zich kunnen vernauwen of verbreden, en bovendien elastisch zijn – allemaal feiten die zich slecht laten rijmen met het beeld van een mechanische pomp (krijgt een zuiger ooit spasmes?), maar die Dunning in de medische praktijk van alledag niettemin perfect weet te verdisconteren.

Bovendien, Dunning heeft het nodig om zakelijk te doen over het hart. Zijn patiënten trouwens ook. Ik zou geen hartchirurg willen die lyrisch gaat doen over het hart en door emoties bevangen raakt op het moment dat hij met het scalpel in de hand over het mijne staat gebogen. Dunning en zijn collega’s kiezen hun metafoor tenminste deels uit zelfverdediging – net zoals Tilroe uit zelfbescherming haar hart als meer dan een pomp wenst te zien. Zij wil de passie immers redden. Dunning echter moet het orgaan in leven houden, niet de metaforiek eromheen – anders is het leven, en dus de passie, sowieso een verloren zaak.

*

GEERTEN MEIJSING SCHREEF eerder in deze serie in De Groene over zijn falende hart. Dat hart van hem heeft het begeven, zo vermoedt hij, vanwege de opgezweepte emoties waarmee hij het zolang bezwaard heeft en “omdat het, voor de zoveelste keer en nu definitief, gebroken is”.

Dat is een prachtige en bovenal romantische notie. Meijsing laat via zijn kapotte hart zien dat hij veel geleefd heeft, veel heeft liefgehad, en doorzette – zelfs in zo’n mate dat zijn hart eronder bezweek. Het is ook een uiterst troostende notie. Dat uitgeleefde hart is een verklaring waarmee je, ook al is de conditie mogelijk fataal, jezelf retrospectief een compliment bezorgt: eigenlijk lijdt je namelijk aan het leven (of de liefde): je vermogen tot liefhebben, en tot voelen, is zo groot dat jijzelf eraan onderdoor dreigt te gaan. Dat is aanzienlijk strelender dan te moeten zeggen dat je aderen vervet zijn, of je kleppen niet goed kloppen.

Toch is ook Meijsings verklaring niets dan een metafoor. Een zoals Susan Sontag ooit bekritiseerde toen ze aantoonde dat ondanks het verheven, etherische, verstorven, van wereldse dingen onthechte beeld dat rond de afgelopen eeuwwisseling over tbc-lijders bestond – tbc hebben was bijna synoniem met artistiek zijn, je werd er ook mooi dun en bleek van, met rode konen die je gepassioneerdheid bewezen – de meeste tuberculosepatiënten doodgewoon arme drommels waren zonder enige kunstzinnige aspiraties. Maar het is nuttig, en helend, om er zo’n idee op na te houden, romantisch of niet.

Ten Kroode ondervroeg MS-, kanker en hartpatiënten en merkte dat mensen die een verklaring voor hun ziekte hadden ontworpen, gemiddeld beter met hun lichamelijk feilen konden leven dan mensen die zo’n verklaring ontbeerden. En vooral hartpatiënten bleken in staat om hun ziekte met terugwerkende kracht als een positieve trek te interpreteren: ze hadden het aan hun hart gekregen omdat ze zich zo hadden ingezet voor hun werk, hun hartaanval was het bewijs hoe onbaatzuchtig, met voorbijgaan aan zichzelf, ze hadden gewerkt.

Maar het is niet het hart dat aan ‘de zaak’ of aan een mens weggeven wordt, noch het hart zelf dat breekt door een ongelukkige liefde. Ceci n’est pas un coeur. Die brekende, overbelaste en bloedende harten zijn representaties, Magritte-harten waarin je niet kunt snijden en waardoorheen geen bloed stroomt, net zoals een marsepeinen hart geen menselijk orgaan is maar een verbeelding, een symbool. En ja, het bonkt daar je in borstkas als je bang bent, schrikt, of van vreugde en liefde opspringt: maar in je huid en in je mond voel je dat ook. Je ogen lichten op, worden nat, gaan stralen of vernauwen zich, je huid trekt strak als je je rot schrikt, je mond wordt droog, je haren rijzen te berge, je spieren verstijven. Dat voel je allemaal. Toch denkt niemand dat zo’n gevoel dus in ogen, mond, haar of vel huist. Daar hebben we, Descartes ten spijt, het hart voor uitgekozen: het huis der gevoelens te zijn.

Persoonlijk geloof ik daar geen lor van. Gevoel en verstand wonen von Kopf biss Fuss overal in mijn lichaam. Bot gesteld: ik denk ook met mijn kut (zodat ik de hartvormige broche die betrokkenen bij het Heilig Hart-weekend in de Balie kregen, bij wijze van statement op venushoogte speldde, waarna sommige sprekers in de war dan wel geïntrigeerd raakten door dat pulserende rode licht in een dameskruis daar op de eerste rij.) Ingrijpender dan een ander hart lijkt het mij om andere ogen of andere hersenen te krijgen. Ik localiseer mijn ik, al mijn ondualistische kennis niettegenstaande, ergens in mijn hoofd, op ooghoogte.

En nee, ik zou geen donorhart willen. Niet omdat ik de gedachte van de mens als bouwpakket, als te assembleren wezen, als op onderdelen te vervangen entiteit verafschuw – ik zou mijn lief na mijn dood immers met liefde mijn hart geven, mocht hij het nodig hebben en ik toch dood gaan. Kennelijk valt het me in zulke zaken makkelijker te geven dan te nemen. (Wel vraag ik me af of zijn geliefde na mij jaloers zou zijn op het feit dat hij mijn hart fysiek in zijn borstkas draagt, en het hare hooguit metaforisch.) Niet omdat ik geloof dat ik een deel van andermens identiteit ermee zou absorberen – hoewel de wetenschap dat mijn verse harteklop, zuiver doordat mijn hart een transplant zou zijn, vijftien procent sneller slaat dan dat van een mens die z’n eigen hart heeft me zou doen afvragen hoe dat mij zou veranderen en vooral ook: wat dat dan is, mij. Een donorhart wijs ik af, zuiver omdat ik de gedachte niet zou kunnen velen dat ik het orgaan van een dode in mij zou dragen.

Dorien Pessers: gewapend met heipalen

[Recensie van Dorien Pessers: Hedendaags narcisme, uitgeverij Balans, Amsterdam 1997.]

‘DE BESCHOUWINGEN VAN DORIEN PESSERS zijn diepgravend, principieel en stimulerend!’ meldt uitgeverij Balans bemoedigend op het achterplat van Hedendaags narcisme. ‘Altijd een slecht teken wanneer uitgevers met uitroeptekens werken in flapteksten,’ zei iemand me na het lezen van die blurb. Gelijk had ze. Want contemplatieve of doorwrochte artikelen kan men Pessers’ stukjes niet noemen – columns van gemiddeld achthonderd woorden als beschouwingen betitelen is nogal een gotspe – en stimulerend zijn ze evenmin. Principieel wel, dat moet ik de uitgeverij nageven. Hartstikke principieel zelfs. Verpletterend principieel. Zo diepgravend principieel dat een heimachine hiermee vergeleken een wonder van oppervlakkigheid en frivoliteit is. Amsterdam, die schone stad, is gebouwd op zeven palen, maar Dorien Pessers ramt het er maar liefst vijfendertig maal in: het is niets gedaan met de moderne wereld.

Loodzware termen denderen door het boek, en elke lettergreep ervan is een dreun op een heipaal: ‘medische eugenetica’, ‘paarse slachtbank’, ‘lesbische zaadzoeksters’, ‘protopedofiele esthetiek’, ‘narcistische zelfbeschikkers’, ‘dolgedraaide zelfbeschikkingsideologie’, ‘fundamentalistisch individualisme’. Daarnaast staat Hedendaags narcisme stijf van de algemene uitspraken. Het is ‘de moderne mens’ voor en ‘de medische stand’ na wat de heimachine slaat. Nergens geeft Pessers er blijk van oog te hebben voor interne fricties, elkaar tegenstrevende ontwikkelingen, tegengeluiden van critici of openlijk uitgevochten conflicten. Afgaande op haar columns lijkt iedereen het met elkaar eens en doet of vindt heel Nederland hetzelfde; kennelijk geeft alleen Pessers zelf, als laatste der Mohikanen, stem aan een afwijkende opinie. Nergens ook is een grap, woordspeling of humoristische opmerking te bekennen. Je zou het er benauwd van krijgen, van zo’n wereldbeeld. En de eeuwwende nadert ook al. Dat moet mis gaan.

Tien van de vijfendertig stukjes gaan over moderne voortplantingstechnologieën. Op grond daarvan mag men aannemen dat zaken als kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie, draagmoederschap, prenatale diagnostiek en dergelijke Pessers’ bijzonder belangstelling genieten. In de paar algemener getoonzette stukjes over dat onderwerp biedt ze een glimp van de ingewikkelde problemen die achter zulke termen schuilgaan: een complex amalgaam van de gedachte dat lichamen te beheersen vallen, kinderen gepland kunnen worden en een recht zijn, dat artsen dat recht kunnen verzekeren en de medische wetenschap voor niets staat.

De bio-wetenschappen ontwikkelen in hoog tempo allerhande nieuwe technologieën en creëren al doende opties waar individuele mensen vervolgens keuzes in moeten maken en standpunten over moeten innemen. Maar misschien is het hoogst onheus om zulke ontwikkelingen als individuele vraagstukken te definiëren: misschien mag je van mensen helemaal niet verlangen dat ze moeten gaan nadenken over de vraag of een foetus van vier maanden oud geaborteerd moet worden wanneer dat kind een vergroot risico op een akelige ziekte heeft.

Dat is een heel reëel en buitengewoon lastig probleem. Medische ontwikkelingen schepen mensen op met onbeantwoordbare, verlammende vragen. Zelden is er sprake van een algemene discussie over de wenselijkheid of noodzaak van zulke technieken: dat zulke dingen ineens blijken te kunnen, schijnt voldoende argument voor hun bestaan te zijn. En als iets kan is er altijd wel iemand te vinden die het ook wil, waarmee legitimatie gewaarborgd lijkt en zaken als moraal en ethiek naar het domein van ieders individuele geweten worden verwezen.

Pessers merkt op dat “van mensen wordt verwacht dat zij een positie innemen in een professioneel en commercieel veld dat zij niet overzien en waarvan zij de gevolgen van hun eigen handelen niet kunnen overzien”. Een kalme constatering, hoewel erop af te dingen is: want wie zich aan prenatale diagnostiek overgeeft, weet dat de consequentie kan zijn dat je nare antwoorden krijgt en dientengevolge nieuwe vragen die je eigenlijk helemaal niet gesteld wilde zien.

Je zou prachtige beschouwingen aan die kwestie kunnen verbinden. Bijvoorbeeld over hoe wetenschap een schier onneembaar bastion geworden lijkt te zijn, en ontwikkelingen daarin – zeker wanneer ze met termen als ‘vooruitgang’, ‘nieuw!’ of ‘doorbraak’ worden opgesierd – als voldongen maatschappelijke feiten worden gepresenteerd en zich pogen te onttrekken aan discussies over moraal en ethiek. Of over hoe mensen sowieso lijken te geloven dat hun lichaam en hun leven planbaar en daarmee beheersbaar zijn geworden, en dat zulks wellicht een overschatting van zowel rationaliteit als van het medisch vermogen behelst. Zelfs zou je woorden kunnen wijden aan zaken als ‘keus’, ‘vrije wil’ en dies meer, en kunnen opperen dat individuele levens minder individueel in de hand te houden zijn dan mensen menen.

Desnoods zou je je tot die voortplantingskwesties kunnen beperken en je kunnen richten op de vraag wat dat nu is, dat verlangen naar een kind, en waarom mensen er zo vreselijk op gebeten zijn er een van zichzelf te hebben, terwijl er al zo gruwelijk veel mensen zijn. Is die vermaledijde kinderwens niet een narcistisch verlangen bij uitstek? Zouden we niet beter af zijn wanneer mensen die wens intomen of sublimeren, en meer aandacht besteden aan die talloos veel kinderen die er al zijn, ook al zijn ze dan geen vlees en bloed? Of: wat is dat eigenlijk, vlees en bloed, en wat maakt ‘eigen’ tot eigen? Is dat afstamming, opvoeding, cultuur, zorg, aandacht?

Zo niet Pessers. De algemenere vragen slaat ze over en zodra ze specifieker wordt over voortplantingstechnologie, wordt ze vilein. Of slaat ze hysterisch aan het heien. De professie hangt volgens haar aaneen van ‘medische eugenetica [die] wordt verkocht als dienstbetoon aan vrouwen’, van ‘bedrijfstakken die steeds meer geld gaan verdienen aan het verlangen naar een kind’, van ‘handelaren die via Internet kinderen te koop aanbieden’ (Internet doet het altijd goed in insinuaties: het blijkt om een adoptiebureau te gaan dat z’n folder op het net heeft gezet, alsof dat wezenlijk anders is dan folders per aanvraagformulier aanbieden), tot ‘lesbische zaadzoeksters’ en homoheren die ‘hun oedipale wensen’ uitleven, of die, wanneer ze onder de douche poseren met hun kind, van het uitbaten van ‘protopedofiele esthetiek’ worden beticht. Draagmoederschap is per definitie ‘geperverteerd’. Dat kan best zijn, maar dan zou ik wel graag willen dat Pessers bij die uitspraak ook de opstelling van anti-abortus comités betrok, die adoptie altoos als valide alternatief voorstellen.

Veel van haar heipalen richt Pessers op alles wat buiten het keurige gezin valt. Homo’s en lesbiennes die een kind willen moeten het in haar stukjes telkenmale ontgelden, en als zij al een kind hadden – bijvoorbeeld omdat ze ooit netjes getrouwd waren voordat ze een andere liefde vonden – geeft Pessers geen krimp. Adoptie door de nieuwe ouder? Wettelijke opname binnen de nieuwe constellatie? Geen sprake van! Dat schept een ‘illusie van ouderschap’. Bloedbanden zijn immers belangrijker dan sociale banden (alsof binnen het huidige recht een kind bij hertrouwen van een ouder geen nieuwe wettelijke positie krijgt, en onbevlekt ontvangen vaders een kind van hun heteroseksuele geliefde niet zouden kunnen echten). Bovendien, bij twee vrouwen heeft een kind ‘geen individuatiemogelijkheden’ en bij twee meneren is sprake van een protopedofiele context.

Dat Pessers als lid van de commissie Kortman tegen het homohuwelijk adviseerde, zal dan ook niemand verbazen. Wel dat ze voor het lidmaatschap van die commissie is gevraagd. Men zou immers objectiviteit en oprechte belangstelling verwachten een studieclub – geen mevrouw die zich wapent met heipalen.

Van oude helden, schrijvers die voorbijgaan

[Geschreven samen met Rob van Erkelens]

MENSEN DIE VAN KLAGEN HOUDEN, van die mensen die altijd zoeken naar foutjes, minpuntjes en tekortkomingen, mensen die er genoegen in scheppen overal iets op aan te merken, van die nare zuurpruimende neuzelmensen met een open oog voor alles wat ni­et vlekkeloos en volmaakt is, van die azijnpissers die over een absoluut sublieme film altijd roepen dat de ondertiteling niet deugde, de gaffer een berucht oplichter was, die continuïteitsslordigheid in het begin voor hen de hele film verpestte, of dat er veel te veel publiciteit was geweest en dat zij alleen al daarom niet van deze film konden houden – zulke mensen dus konden hun hart ophalen aan het Crossing Border Festival editie 1997.

Want met een beetje kwade wil kun je aardig wat mieren en emmeren over inhoud, uitvoering en vormgeving van het festival, dat binnen een paar jaar is uitgegroeid tot het grootste in zijn soort in Europa. Crossing Border is daarbij zo toonaangevend en trendsettend geworden dat men simpelweg de keuze van organisator Louis Behre uit het wereldwijde cultuuraanbod accepteert als het neusje van de zalm van de vooruitstrevende ‘moderne’ kunst.

Dat heeft Behre maar mooi voor elkaar gekregen: kritiek vanuit de media op de samenstelling van zijn programma krijgt hij nauwelijks. Zijn smaak – want hij programmeert naar eigen voorkeur, zei hij altijd – lijkt boven twijfel verheven: wat op Crossing Border staat, is goed. Omdat het op Crossing Border staat.

Wat hebben al die muggezifters dan te muggeziften en mierevrijen? Dat het Congresgebouw te groot was voor de gelegenheid, dat Crossing Border (daardoor) steeds meer op North Sea Jazz gaat lijken, dat de literatuur was ‘weggemoffeld’ tussen de muziek, dat de ‘intieme wisselwerking’ van voorheen ver te zoeken was tussen de tweemaal vijfduizend bezoekers, dat het zelden ‘grensoverschrijdend’ was, dat er nauwelijks artiesten waren die muziek en gesproken woord combineerden, dat er te veel zalen waren, dat er 50 cent betaald moest worden voor het programmaboekje, dat elke entourage, elke sfeer ontbrak, dat er aan vormgeving zo goed als niets was gedaan – afgezien van de spijkerbroeken die door een van de hoofdsponsors her en der aan de muur waren vastgeschroefd, overigens in voor uw verslaggevers ontoegankelijke reuzenmaten – dat er allemaal foute wandelgangen waren, dat de overzichtelijkheid ver te zoeken was, ja zelfs dat de vormgeving van het tijdschema te wensen overliet. De prijs van de consumpties was te hoog. De knusheid van voorgaande jaren ontbrak. Crossing Border was niet vernieuwend meer. Het was een gewoon doorsnee festival geworden, met gewone, doorsnee artiesten. Voor een gewoon, doorsnee publiek. Was het nog maar 1994, hoorde je de klagende meute denken. Was het nog maar zoals het vroeger was.

Maar het is niet zoals het vroeger was. Het is nu. En nu is 1997. Ze kunnen dan ook klagen wat ze willen, wij, uw verslaggevers, hebben wel degelijk ‘spannende’ dingen meegemaakt, ‘vernieuwende’ optredens gezien en ‘grensoverschrijdende’ ervaringen opgedaan. We zagen dingen die we niet eerder hadden gezien, of hadden willen zien. Want dat is ten slotte het wezen van Crossing Border: de bezoeker vervreemden van zijn normale opvattingen en verwachtingen, hem in contact brengen met kunst die hij tot dan toe nooit was tegengekomen, hem op het verkeerde been zetten, en op zijn minst verrassen en op zijn meest verwarren en verbijsteren.

Welnu, wij werden zonder meer verrast en verbijsterd. En vervreemd, ook. Zo realiseerden wij ons met een schok – waardoor we meteen weer wakker werden – dat we al een minuut of twintig hadden zitten knikkebollen naar Boudewijn de Groot, dat we, eigenlijk zonder het in de gaten te hebben, uit vrije wil hadden plaatsgenomen in een rood pluchen stoel in de Prins Willem Alexander zaal (of de Rembrandtzaal, of de Paulus Potterzaal, of de Van Goghzaal) en vanaf daar, nog steeds uit vrije wil, zeker een lied of vier, vijf hadden aangehoord van de onlangs open en bloot vijftig jaar geworden opperbard van de Nederlandse flopmuziek, het gezicht van het hippie- en provotijdperk, de man die in de jaren ’60 en ’70 talloze, legendarische hits scoorde als ‘Welterusten Meneer De President’ en ‘Meester Prikkebeen’.

Pas na het tweede couplet van ‘Malle Babbe’ (toevallige toeschouwer tegen aanpalende toevallige toeschouwer: ‘Ik vind hem van Rob de Nijs toch beter’) beseften we wat we aan het doen waren, en konden we ons nog bijtijds uit de voeten maken. De weg naar buiten werd echter versperd door tientallen leden van het omnipresente bewakingspersoneel, allen keurig in wit overhemd met gouden friemeltjes en met strenge blik onder het bewakingskapsel. En masse waren deze heren, allen tussen de veertig en de vijftig – een beetje bewaker heeft vooral levenservaring nodig, meneertje – als gehypnotiseerd gaan staan gapen naar het immense podium waar hun vroegere held, want dat was hij, dat zag je zo, nog steeds hun held bleek te zijn. Er was een bewaker die ritmisch meedeinde met ‘Malle Babbe’, een tweede hield opeens zijn lippen stijf op elkaar toen wij langskwamen, maar kon niet verhullen dat hij een fractie van een seconde eerder nog luid had meegetreurd: ‘En jij moet achteraan, in het donker ergens staan, zoals het hoort…’

Voor ons was dat een uiterst vervreemdende ervaring, kijken naar een optreden van Boudewijn de Groot. En hij was niet de enige oude held die het zover had geschopt: ook andere kopstukken en sterren en coryfeeën van voorbije tijden wisten de podia van Crossing Border te bereiken. Jonge schrijvers en oude helden, dat leek het adagium van Crossing Border 1997. Jonge schrijvers, die kennen we al wel, die hebben we vaak genoeg gezien, daardoor hebben we ons al menigmaal laten vervreemden, maar die oude helden, die hebben voor ons Crossing Border bepaald.

Kwamen er vorig jaar honderden mensen speciaal voor Van Dyke Parks naar Den Haag – en terecht: die man treedt zelden op – ditmaal was de grote publiekstrekker de populaire zanger Lou Reed. In een interview had de ster nog laten weten dat hij ‘heel gewoon’ was gebleven: Laurie Anderson en hij huurden ‘gewoon’ een fiets waarmee ze door Nederland reden. Onze taxichauffeur wist echter te melden dat er gisteren een meneer in de auto had gezeten die vanuit Den Haag naar Amsterdam vervoerd wilde worden om daar te gaan dineren. De taxi moest voor het restaurant wachten tot het diner was volbracht. En o ja, het bord op het dak – TAXI – diende toch echt te worden verwijderd.

Maar ach, wat klagen we nu als Lou Reed een voordracht houdt van vijf kwartier en zesentachtig sigaretten lang waarin hij zijn songteksten declameert als waren het gedichten, zodat hoogstandjes de zaal in rolden die voornamelijk op de lachspieren werkten. (In alle eerlijkheid: is dat nou echt leuk, kijken en luisteren naar Lou Reed zonder band die zijn teksten voorleest? Is dat nou niet gewoon, als je heel eerlijk bent, stomvervelend?)

Jonge schrijvers en oude helden, dus. Als je als jonge schrijver geluk had, zoals bijvoorbeeld Bart Chabot, was je net voor een oude held geprogrammeerd en zaten er dus heel veel mensen in de zaal. Als je pech had, zoals bijvoorbeeld Jack Nouws, was je niet handig gesandwicht en moest je het doen met een half schoolklasje weifelaars. Het publiek wekte over het algemeen de indruk te zijn gekomen voor de bands, en al die schrijvers maar voor lief te nemen.

Er waren jonge schrijvers te over: Abdelkader Benali, Pam Emmerik, Jack Nouws, Margherita Pasquini, Esther Gerritsen, Simone Kolk, Lulu Wang, Jessica Durlacher en vele, vele anderen. Mustafa Stitou verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat hij net voor Tindersticks mocht optreden, zodat zijn prachtige poëzie door een stuk of vijftienhonderd mensen werd beluisterd – een publiek dat in principe iedere schrijver verdient die op Crossing Border staat. Maar je moet maar net het geluk hebben op een goeie plek in het programma te staan.

Muziek, veel muziek dus. Vooral bands die je niet per se op Crossing Border zou verwachten en ook ergens anders zou kunnen zien: Claw Boys Claw, Van Dik Hout, Boudewijn de Groot, John Hiatt en Loudon Wainwright III. Een gunstige uitzondering was Tindersticks, dat voor veel mensen de revelatie van het festival was, ook al hadden ze vier jaar eerder al in Paradiso gespeeld, in het voorprogramma van Nick Cave.

Natuurlijk waren er voldoende verrassende optredens. Zoals Max Cavalera, de zanger van het vcoormalige Sepultura, die zonder Sepultura optrad en zeer persoonlijke verhalen vertelde. Er was Michael Franti, van Spearhead, die zonder Spearhead optrad en bijtende teksten de zaal injoeg. Er waren de geheide krakers, als Roddy Doyle en Arnon Grunberg.

Er waren ook hypes, de grootste daarvan de nu al legendarische Q. Q heeft een eigen Internet-site: www.deadmeat.com of zoiets. Wat daar te zien is, is ongeveer hetzelfde als wat te zien is in de video die voorafging aan zijn optreden op Crossing Border: heel veel Q en weinig tekst. Q zelf, de man. Wie weet is dit the future of literature, je weet het niet. En misschien zijn wij hier in Nederland daar helemaal nog niet klaar voor. Feit is dat Q vooral overkwam als een irritante kwast met een zonnebril die zo hip was dat er alleen door smalle spleetjes de wereld in gekeken kon worden. Wat Q aan literatuur te brengen had, viel weg in de overdaad aan zelfpromotie en gebodybuilde borstklopperij, begeleid door een heuse rookmachine en graffitikunstenaar.

Er waren ook echt dynamische jongeren, die als de Vrijstijlers aan het freestylen waren – onder leiding van Def P. rapte men op steekwoorden die het publiek aandroeg – of die als Jungle MC’s het hele souterrain aan het dansen kregen. Toen begon het opeens allemaal te leven: jonge mensen, tien jaar jonger dan de rest, bliezen het Congresgebouw leven in. Tot verrassing van de meeste bezoekers openden Def P. cum suis deuren naar een soort voordrachtskunst die menigeen vervreemdde van zijn literaire voorkeuren.

Daar heeft Crossing Border altijd zijn kracht uit geput: de vervreemding, het verrassende. In een tijd dat de literatuur op zijn papierigst was, dat wil zeggen in een tijd dat de Nacht van de Poëzie stampvol zwijgende, eerbiedig luisterende bewonderaars zat, die hoorden hoe dichters uit het liefst Bangladesh of de Maagdeneilanden hun verzen voordroegen in de kille stilte van een betonnen Vredenburg – in die tijd dus, de tijd van de stilte in de literatuur, zocht Crossing Border naar ontheiliging, naar overlappingen, naar symbioses, naar kruisbestuivingen tussen gesproken en geschreven woord, tussen ritmische zinnen en dansbare teksten.

De vraag is: zijn wij nu blasé geworden, of is de literatuur zelf opnieuw aanbeland in een stille periode, en is ze weer in zichzelf gekeerd aan het raken, als reactie op het uitbundige, extraverte, luidruchtige van de afgelopen jaren? Dat lijkt niet zo’n gekke veronderstelling, eerlijk gezegd. Blijkbaar zoekt de dichter/performer het op dit moment niet in het verkennen van de grenzen aan zijn medium, en onderzoekt hij de mogelijkheden van jamsessies met collega-kunsten (vooral muziek), maar is hij in de eerste plaats geneigd naar een soort terugkeer naar het uitgangspunt, namelijk: ik sta hier tegenover een zaal. Tien minuten lang dien ik die te amuseren. Wat wil die zaal? Die zaal wil een verhaal. Om naar te luisteren. Een verhaal met een begin, een midden en een eind, een verhaal dat verstaanbaar en begrijpelijk is. Geen trommels en trompetten, geen riedels en neusfluiten en human beatboxen – dat leidt maar af.

Dus wat zien we? Lulu Wang: verhalend proza. Jessica Durlacher: idem. Esther Gerritsen: idem. Jack Nouws, Arnon Grunberg, Margherita Pasquini, etcetera – geen dichters meer die zich pseudo-rappend laten begeleiden door een heuse dj (zoals Serge van Duijnhoven in 1996 nog meende te moeten doen), geen dada-angehauchte klankpoëzie a la Jaap Blonk, geen eindeloze stemtovenarij met tapeloops zoals Blixa Bargeld twee jaar geleden zo verrassend en overweldigend deed, geen gezongen gedichten, geen gesproken liedjes, geen schrijvers achter een klein orgeltje of begeleid door een saxofonist. Nee, we vertellen weer gewoon verhalen. En de muziek die dat verhaal had kunnen begeleiden, die speelt gewoon in de andere zaal. Als er van begeleiding sprake is, dan is dat per ongeluk, wanneer het lawaai van de buren door de wanden van de zaal heen dringt, als Boudewijn de Groot zijn eenzame Jimmy door de wanden van de Prins Willem Alexanderzaal laat fietsen.

Het meest vernieuwende literatuurfestival heeft dit jaar laten zien dat de literatuur eventjes niet zo heel gedreven aan het experimenteren is. Ze bezint zich, ze maakt even een pas op de plaats en wacht af. Feit is dat de dynamiek niet meer in de eerste plaats in de presentatie ligt, maar juist in de inhoud van de (klassiek) voorgedragen tekst gevonden moet worden.

Dat is allemaal niet erg, maar het plaatst enige kanttekeningen bij de ‘formule’ en de programmering van het Crossing Border Festival. En dat is nooit slecht: men dient scherp te blijven, en te blijven uitzien naar juist die acts die nergens anders te zien zijn, die speciaal voor de gelegenheid zijn gecreëerd, die eenmalig zijn, die vervreemden, die het literaire oprekken tot zijn uiterste grenzen. Wellicht moet Behre in de nabije toekomst proberen kunstenaars op elkaar te laten reageren of samen iets te laten maken dan ze als afzonderlijke eenlingen te presenteren. Wil Crossing Border zijn status, zijn terechte status van meest toonaangevende, meest veelzijdige, meest verrassende en meest intieme festival niet alleen behouden maar ook blijven waarmaken, dan dient er in 1998 iets bijzonders te worden bedacht. Kleiner kan niet als je eenmaal groot bent. Slechter kan niet als je eenmaal heel goed bent. Maar als de scherpe kantjes er van af dreigen te slijten, dan is het goed het kartelmes er langs te halen, de beitel te hanteren of de schrobzaag, en weer, als vanouds, acts te bieden die knarsen en grommen, die dreunen en galmen, die irriteren en hypnotiseren, die, in ieder geval, anders zijn dan anders.

Maar bestaan die nog? Bestaan zulke dingen nog in een tijd waarin het ‘andere’ gemeengoed is geworden, waarin het subversieve door de mainstream-cultuur is geabsorbeerd?

Op het nachtkastje

[Schrijversnet vraagt in haar rubriek ‘Op het nachtkastje’ wat schrijvers lezen.]

WAT IK NU LEES? Alice, natuurlijk, in de wonderschone editie van Martin Gardner, de man die bewijst dat voetnoten leuk zijn en dat boeken boeken kunnen voortbrengen. (Toen hij werkte aan zijn commentaar bij Through The Looking Glass en zich afvroeg hoe het nu precies zat met de atomen in die andere wereld – zouden die ook gespiegeld zijn? Maar dan was alles daar anti-materie, en kon Alice niets eten of drinken – raakte hij zo geïntrigeerd door symmetrie dat zijn uitleg almaar uitdijde, en hij uiteindelijk een apart boek over spiegelbeeldigheid schreef.)

Alice, natuurlijk, omdat dat het mooiste boek ter wereld is en ik het minstens eenmaal per jaar herlees. Bij voorkeur rond 4 juli; dat is immers de dag waarop Charles Dodgson aan Alice Liddell en haar zusjes het verhaal vertelde over het meisje dat een haas achterna en in een gat viel, waarna de wereld onderhevig bleek aan een andersoortige logica.

Alice, natuurlijk, om te vieren dat ik het boek voor het eerst in mijn leven aan een ander gegeven heb. Meestal wordt Alice me namelijk ontstolen of ontfutseld: ik leen haar in vol vertrouwen uit aan iemand die ik enthousiast heb weten te maken voor haar en krijg het boek, ondanks herhaalde en steeds dringender verzoeken daartoe, vervolgens nooit terug. Die gijzeling acht ik vergeeflijk. Alice heeft immers de eigenschap mensen levenslang bij te blijven, en dat je zulks letterlijk opvat is volgens Humpty Dumpty alleen maar normaal. Zelf steel ik geen boeken meer, zodat ik mezelf van Gardners editie ondertussen al zeker tien exemplaren heb moeten aanschaffen (ik heb gelukkig andere edities die me helpen de Gardnerloze tijdperken te overbruggen). Deze ene Alice gaf ik uit vrije wil: daarmee werd dat ene exemplaar een unicum.

Alice, natuurlijk, omdat ze mijn vruchtbaarste bron van verhalen en verwijzingen is, en niemand de wereld zo goed doorheeft als de wezens die ze in Verbazië en in Spiegelland ontmoet. Van de bewoners van die landen kan een mens veel leren. Bijvoorbeeld dat eenhoorns verwonderd zijn wanneer ze meisjes tegenkomen, omdat eenhoorns gewend zijn zulke schepsels als fabeldier af te doen. Wanneer de eenhoorn er tenslotte van overtuigd raakt dat meisjes echt bestaan – ‘as large as life, and twice as natural’ – en ontdekt dat meisjes op hun beurt meenden dat eenhoorns verzinsels waren, stelt het dier Alice de enige zinnige oplossing voor: “Als jij nu voortaan in mij gelooft, dan zal ik in jou geloven. Is dat een goede afspraak?” Waarmee de eenhoorn en passant de liefde definieert, het sprookje à deux par excellence.

Alice, natuurlijk, omdat ze honderden nieuwe vragen in de schoot geworpen krijgt maar met open ogen kijkt naar al dat vreemde en nooit echt bang wordt of zich afsluit. Alice, omdat ze dapper en stellig is, niet met zich laat sollen en daarbij toch altijd haar decorum behoudt. Beleefdheid is een groot goed, juist in bizarre omstandigheden; en ook een ei verdient het immers om met twee woorden aangesproken te worden. Alice, omdat ze veranderd uit die curieuze werelden tevoorschijn komt, en er een beter mens is geworden. Niet in morele zin – nooit in morele zin, bij Alice. Ze is beter omdat ze haar repertoire heeft vergroot en meer opgewassen is tegen de wereld.

Alice, tenslotte, omdat het boek een virtuoos spel met de taal is en bijna elke alinea wel een slimme grap, een logische vraag of een interessante omkering bevat, zodat ik er elke keer meer in lees. Of er andere dingen in zoek, dat kan ook; maar eigenlijk is dat hetzelfde, zoals de Rups me al leerde toen ik tien was.