Het taboe op intersekse

Er zijn allerlei lichamelijke condities die maken dat iemands anatomie, endocriene systeem en chromosomen niet samenvallen. Er zijn mensen die genetisch XXY zijn; mensen die anatomisch man zijn, maar niet reageren op testosteron, waardoor hun lichaam zich vrouwelijk ontwikkelt; mensen met het XX-chromosoom die een overvloed aan testosteron produceren; mensen met een gemengd XX/XX-chromosoom; mensen met XO-chromosomen; mensen met ambivalente geslachtsorganen.

Al die mensen worden ‘intersekse’ genoemd, hoewel de onderlinge verschillen groot kunnen zijn. In het ene geval heb je fysiek nergens last van, in het andere moet je je lichaam ondersteunen met hormonen, en soms zijn operaties nodig, bijvoorbeeld om goed te kunnen plassen. En bij mensen met het androgeen-ongevoeligheidssyndroom – genetisch mannelijk, anatomisch vrouwelijk, want ongevoelig voor androgeen – worden de testes, die niet indalen, meestal verwijderd vanwege een verhoogd risico op teelbalkanker.

Wat mij mateloos verbaast is hoe weinig bekend deze gevarieerde groep mensen is. Volgens behoudende berekeningen omvatten de acht meest bekende interseksuele condities bij elkaar zo’n 1,7 procent van alle mensen; brutaler schattingen lopen op tot 4 procent. Maar laten we het op die voorzichtige 1,7 procent houden.

Dat vindt u wellicht niet veel. Maar vergelijk het eens met andere chromosomale of genetische verschijnselen die als afwijking te boek staan, en bedenk hoeveel aandacht daarnaar uitgaat: per miljoen kinderen zijn er 4 Siamese tweelingen, 1000 met Down, 1400 met een hazenlip en 17 duizend zijn, in enigerlei vorm of mate, interseksueel.

Iedereen weet wat een Siamese tweeling is, al zijn die hoogst zeldzaam. Iedereen kent wel iemand met een hazenlip, of met Down. Maar intersekse mensen? We weten meestal niet eens van hun bestaan. Je hoort zelden van hen, je leest amper over hen, zwangerschapsboeken en -cursussen noemen hen nooit. Het besef dat mensenlichamen ambivalenter kunnen zijn dan jongetje of meisje, man of vrouw, lijkt volledig non-existent. Het lijkt warempel een taboe: iets dat de cultuur koste wat kost verzwijgt.

Kinderen die intersekse zijn, krijgen vaak al vroeg hormonen en worden geopereerd om hun lichaam ‘te corrigeren’. Vaak buiten hun weten: de Volkskrant had vorige week een gesprek met een vrouw die pas op haar 19e te horen kreeg dat ze intersekse was, die al die tijd stiekem hormonen kreeg toegediend (het waren ‘vitaminepillen’), en bij wie, zonder dat ze daarover werd ingelicht, tijdens de teelbalverwijdering op haar 25e ook haar clitoris werd weggehaald.

Iedereen die hecht aan het recht op lichamelijke integriteit, zou zich op zijn hoofd moeten krabben bij zulke verhalen. Veel volwassenen wier lichaam zonder hun medeweten, laat staan hun instemming, als kind is gecorrigeerd, houden daar de rest van hun leven last van. Ze worden gemangeld door ons taboe.

[Overigens besteedde ik in maart 1997, in de Annie Romein-Verschoorlezing, uitgebreid aandacht aan het brede gebied tussen man en vrouw, zowel wat betreft biologie als gender. Die lezing, getiteld ‘M/V: doorhalen wat niet van toepassing is’, staat op mijn website en werd in 1998 gepubliceerd in mijn gelijknamige essaybundel.]

[Beeld: Katholieke kerk Singapore]

‘Daar kun je het publiek niet aan blootstellen’

In opdracht van de gemeente Amsterdam heb ik de werkwijze van de Amsterdamse Beoordelingscommissie ‘Goede Zeden’ onderzocht. Dat was een gezelschap van mensen uit de reclassering, die – samen met directeuren van gemeentelijke diensten en afgevaardigden uit het bedrijfsleven – de antecendenten van sollicitanten besprak. Zij besloten of iemand al dan niet een verklaring van goed gedrag verdiende, en dus: of hij in aanmerking kwam voor een baan.

De commissie is voortgekomen uit de nobele gedachte dat mensen met een vlekje – lees: een veroordeling  op hun naam – niet voor de rest van hun leven uitgesloten moesten worden van een betrekking bij de overheid. Wel moest je een beetje opletten waar je zo iemand kon plaatsten: een oplichter die net weer uit de bak was, zou je niet snel aanstellen als boekhouder, maar misschien kon hij wel trambestuurder worden.

De Commissie Goede Zeden werd opgericht in februari 1912 en was de eerste in haar soort. Al snel beoordeelde de Commissie niet alleen sollicitanten die bij de gemeente wilden werken, maar ook mensen die bij semioverheidsinstellingen of commerciële bedrijven aan de bak wilden: van de NS en de PTT tot Fokker, Wagons-Lits en chemiebedrijf  Ketjen. De Commissie werd in 1958 vervangen.

De notulen van de vergaderingen tussen 1942 en 1958 zijn bewaard gebleven. Daar ontstond enige commotie over, nadat Trouw in 2017 op grond van een steeekproef schreef dat  de Commissie homoseksuelen systematisch een bewijs van goed gedrag had onthouden. Er werd om onderzoek gevraagd; dat mocht ik dus uitvoeren, samen met Gregor Walz en Jurriaan Omlo (zij maakten een cijfermatige analyse).

Deze week is het rapport gepubliceerd, samen met een brief van het college van burgemeester en wethouders.

Voor wie meer wil lezen:

Patrick Meershoek schreef voor Het Parool een prachtig artikel over de rapporten, waarin hij vooral ingaat op mijn onderzoek.

Passage uit de notulen van de Commissie

Een bloemlezing uit het eerste hoofdstuk van mijn rapport:

Maar sommige aanvragen voor zo’n verklaring van goed bewijs gingen de Commissie bepaald te ver. Kort gezegd: de Commissie faciliteerde sommige aanvragen makkelijker dan andere, bijvoorbeeld door verschoningsgronden of verzachtende omstandigheden aan te voeren. Diefstal, heling en verduistering kon zij goed plaatsen (en vergeven), evenals jeugdzonden en oorlogsdelicten.

De Commissie was echter zeer schuw om sollicitanten die bij de politie bekend stonden als homoseksueel of prostituée een bewijs van goed gedrag te verstrekken, zelfs als deze mensen geen enkel vonnis of proces-verbaal op hun naam hadden staan. Want, zo redeneerde de Commissie, de overheidsdienst vertegenwoordigde toch een bepaalde waarde, en aan mensen met een zedelijk zo discutabele achtergrond kon je het publiek toch niet blootstellen?

Seksualiteit werd zodoende een grond om iemand een bewijs van zedelijk gedrag te onthouden, en dus: uit overheidsdienst te weren. Zo blijkt de Commissie zich – helaas met succes – in 1950-51 te hebben ingespannen om iemand die al sinds 1945 naar ieders tevredenheid bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente werkte, daar in diskrediet te brengen.

De Commissie, die bitter weinig moest hebben van zowat elke vorm van ‘onzedelijk gedrag’, streek op het vlak van homoseksualiteit niettemin wel eens de hand over het hart. De Commissie wist terdege dat homoseksualiteit voor de buitenwereld vaak moeilijk lag, en schipperde daar in de praktijk geregeld mee. De Commissie verstrekte homoseksuelen zo’n bewijs als zij meende dat het een betrekking betrof waarin zij volgens haar ‘niet veel kwaad konden’. Maar zodra iemand volgens de Commissie met zijn homoseksualiteit ‘te koop’ liep, al was het maar door hun voorkeur niet te verstoppen, was de boot aan: dat was reden om een bewijs van goed gedrag af te wijzen.

De Commissie koesterde meer vooroordelen. Zo kon je als man beter ontucht plegen met een minderjarige of zelfs je eigen dochter verkrachten, dan als vrouw je geld met prostitutie verdienen. Het eerste delict verjaarde uiteindelijk altijd, en de Commissie zag zoiets graag als een gelegenheidsmisdrijf, een misstap uit nood (‘inmiddels is hij gelukkig getrouwd’ geldt steevast als bezwering voor de toekomst: eerder had hij geen vrouw, of een slecht huwelijk, vandaar dat de aanvrager zijn ‘recht’ op seks elders had verzilverd).

Maar wie ooit als prostituée werkte, is volgens de Commissie nadien eigenlijk nooit meer geschikt voor gemeentedienst, zelfs niet als schoonmaakster: zo iemand blijft altijd een smet voor de stad. Souteneurschap daarentegen is eerder een economisch dan een moreel delict: daarvan kun je je volgens de Commissie wel goed rehabiliteren.

Vanaf 1951 geeft ook de politie advies aan de Commissie over voorliggende gevallen. Klein probleem: de politie beperkt zich daarbij niet tot het lichten van iemands strafrechtelijke doopceel, maar gooit ook al haar onbewezen verdenkingen en vermoedens over de schutting, en presenteert die geregeld als feit, vaak zonder onderbouwing.

Langs deze weg spuide de politie een stortvloed aan morele oordelen. Niet: wie verzaakte de wet, maar: wie houden we in de gaten, wie voldoet niet aan onze normen; dit alles geregeld zonder het strafrecht daarbij te wegen, zodat een verdenking al snel de geur van illegaliteit of overtreding krijgt. De politie gedraagt zich kortom als een roddeltante: ze zaait wantrouwen over kandidaten bij de Commissie, geeft vaak geen onderbouwing voor haar verdachtmakingen (buiten wat al via het strafregister bekend was), maar doet daar wel stellig over, en presenteert deze non-strafrechtelijke informatie als zeer gewichtig

Naast de vele verjaarde zaken die de Commissie steevast meeweegt – ook al was er al jarenlang wetgeving in voorbereiding om zulks expliciet te verhinderen, iets waarvan de Commissie terdege op de hoogte was, getuige haar besprekingen van het wetsvoorstel – vallen ook de ethische en sociale dimensies van haar werkterrein en de achtergrond van haar beslissingen op, en de verschuivingen daarin.

Zo verstrekt de Commissie tijdens de Duitse bezetting zonder blikken of blozen bewijzen van goed gedrag voor mensen die bij de Weermacht willen werken. Een jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog zakt het aandeel van aanvragen van vrouwen zienderogen, terwijl op het ambtelijk arbeidsverbod voor getrouwde vrouwen tijdens de oorlog eigenlijk weinig werd gelet – er heerste tijdens de bezettingsjaren een groot tekort aan werknemers, aangezien veel mannen naar werkkampen waren afgevoerd. Rond 1948 spelen veel zaken van deserteurs die aan uitzending naar Indië wilden ontkomen, maar aan hun strafblad tilt werkelijk niemand in de Commissie: het was kennelijk geen populaire oorlog, en een vonnis wegens desertie werd afgedaan als een verwaarloosbaar feit.

De bevrijding die dat niet was

Net als André van Duin ga ik voor Dodenherdenking liever naar het Homomonument dan naar het monument op de Dam. Toen Van Duin afgelopen dinsdag wel op de Dam aanwezig was, en daar een ontroerende speech hield, sprak hij met liefde over het Homomonument. ‘Dat wij in Nederland sinds 1987, als eerste in de wereld, zo’n monument hebben, tekent onze vrijheid: de vrijheid dat iedereen hier zichzelf mag zijn, zonder dat iemand anders daar wat van zegt.’

De geschiedenis was wranger dan dat. Het Homomonument kwam tot stand omdat homo-organisaties jarenlang bij de officiële Dodenherdenking werden geweerd. Meelopen in het formele defilé mochten ze niet, laat staan een krans leggen. Hun aanwezigheid werd gezien als provocatie jegens andere oorlogsslachtoffers en -getroffenen.

Ook in boeken over de Tweede Wereldoorlog was amper aandacht voor de homovervolging. Erger: nog lang werd gedacht dat homoseksuelen – en zij die daarvoor versleten werden – eigenlijk een plaats in een Duits kamp verdienden. De geallieerden zouden in 1948 nog bevestigd hebben dat criminelen, moordenaars en homoseksuelen in hun ogen met recht in het kamp hebben gezeten; in 1953 herhaalde de Duitse overheid dat rijtje (en voegde daar de zigeuners nog aan toe).

Toen de homobeweging opkwam, vanaf eind jaren zestig, waren de meer activistisch ingestelde homo’s het zat: ze vroegen niet braaf toestemming om mee te mogen doen, ze deden het gewoon. Twee van hen speldden zichzelf roze driehoekjes op, die voor de homo’s waren wat de gele ster voor de Joden was, en togen naar de Dam. Maar toen zij hun krans met roze linten wilden neerleggen, werden ze gearresteerd. De krans werd vernield. Dat was op 4 mei 1970.

Er was al langer gefantaseerd over de mogelijkheid om een eigen monument op te richten; deze gebeurtenis gaf daaraan een flinke impuls. Pas in 1979 kreeg dat idee handen en voeten, toen gemeenteraadslid Bob van Schijndel pleitte voor een homomonument. Er kwam een stichting, er kwam geld, de gemeente wees een locatie aan, en er kwam een ontwerp.

In september 1987 werd het Homomonument officieel in gebruik genomen: het allereerste monument ter ere van de homoseksuelen die door de nazi’s vervolgd, in kampen geïnterneerd en vergast werden. De eerste Dodenherdenking daar vond plaats op 4 mei 1988, pas 33 jaar geleden dus – liefst 43 jaar na afloop van de oorlog.

Eén keer mocht ik er spreken, op 4 mei 1995. Dat was de eerste keer dat er vertegenwoordigers van alle strijdkrachten in uniform aanwezig waren: het leger, de marine, de luchtmacht en de marechaussee. Zij droegen ook iets op hun borst: geen roze driehoek of Jodenster, maar een rij lintjes. Het ontroerde me mateloos.

Pas op 4 mei 2012, bij de 25e Dodenherdenking bij het Homomonument, was daar voor het eerst een officiële vertegenwoordiger van de Nederlandse regering aanwezig.

[Beeld (fragment): Charles Roffey | vai Flickr | Some rights reserved]

‘Zou jij haar doen?’

‘Het bredere patroon is dat tegen vrouwen en meisjes wordt gezegd: praat niet. Heb geen mening. En durf er niet voor te staan. Want wij weten jou te vinden.’Aan het woord: Sigrid Kaag, de politica die de afgelopen maanden de meeste haatberichten op Twitter kreeg. Vrouwelijke politici worden meer dan hun mannelijke collega’s met haat en bedreigingen belaagd; maar ook op meer onschuldige manieren worden zij permanent op hun gender aangesproken: het gaat over hun uiterlijk, over hun gezin, en of ze niet te veel haar op hun tanden hebben. De Groene Amsterdammer turfde tweets, Instagramberichten, kranten- en media-interviews.

Aan Kaags adres werden in de vijf maanden dat het onderzoek liep, dik dertienduizend haattweets gestuurd: dat is bijna een kwart van alle berichten die ze krijgt. Nummer twee is Sylvana Simons, met dik drieduizend berichten (Simons krijgt al haatberichten sinds 2015, toen ze in een tv-programma iemand die publiekelijk de term ‘zwartjes’ gebruikte, daarop aansprak).

Het is een reflectie van wat mannen nog steeds op straat doen met vrouwen: vrouwen worden in de publieke ruimte lastiggevallen, achtervolgd, betast en uitgescholden. Vaak begint het als een opdringerige versierpoging, met op de achtergrond altijd de dreiging dat je afwijzing je op geweld zal komen te staan.

Wat de online haat erger maakt, is de massaliteit ervan: Kaag kreeg op sommige dagen duizend haatberichten. En op internet roepen de lummels via een retweetje makkelijk al hun vriendjes erbij, zodat je voor je het weet een heel leger van seksisten achter je aan hebt. De Groene: ‘De enige remedie op zo’n moment is terugslaan of mensen actief gaan blokkeren, maar aantrekkelijker is uitloggen – op zo’n moment verlaten vrouwen letterlijk het online debat.’

Kaag weigert te wijken, maar is bezorgd over de effecten. ‘Stel je voor dat ik mij op mijn 59ste, na dertig jaar carrière, zou laten wegschreeuwen, hoe is het dan voor alle jongere vrouwen die na mij komen of er al zijn?’ Dilan Yeşilgöz: ‘Ik had toevallig afgelopen week gesprekken met jonge meiden die zelf de politiek in willen of willen helpen bij de campagne. Allemaal beginnen ze hierover: hoe ga je hiermee om?’

Maar net zoals een sisverbod op straat niet werkt, zal een scheldverbod op Twitter niet uithalen, en bovendien snel botsen met de vrijheid van meningsuiting. Wat dan wel? De klojo’s erop aanspreken. Daar is vooral een schone taak weggelegd voor mannen: als die nu eindelijk eens in het geweer kwamen tegen lummels die zulk min gedrag tentoonspreiden, hebben de vrouwen hun handen vrij om hun eigen werk te doen.

Begin maar eens met het aanpakken van die vreselijke vraag die mannen elkaar wel stellen: ‘Zou jij haar doen?’ Dat praten over een vrouw alsof ze een willoos object is, een ding waarover je kunt spreken en dat schijnbaar voor jouw gerief bestaat, iemand wier mening er niet toe doet, is uit den boze. Zou ik niet meer doen.

[Beeld: fragment illustratie uit De Groene Amsterdammer, door Jan Rothuizen]

Sociale voorbehoedsmiddelen

Foto: Engin AkyurtNu de lockdown is versoepeld, is het tijd om systematisch na te denken over alledaagser voorzorgsmaatregelen. Afstand houden is moeilijker naarmate er meer mensen op de been zijn, en er zijn veel beroepen waarin dat eigenlijk niet kan. Thuis (blijven) werken is een privilege, net als reizen in je eigen, veilig afgesloten vervoer – een auto. Voor veel mensen zijn beide opties onmogelijk, waardoor zij al weken meer risico lopen.

Maar wat dan? Hoogleraar epidemiologie Julia Marcus schreef daarover een verhelderend opinieartikel in The Atlantic. Zij stelt dat onszelf langdurig onthouden van sociaal verkeer en van andermens’ nabijheid ondoenlijk is: we worden er verdrietig van, bang, en overladen onszelf met schuldgevoel als het ons niet lukt. Maar vooral: we moeten leren leven met het virus. Het kan gerust een jaar duren eer een goedwerkend vaccin beschikbaar is. In die omstandigheden, stelt Marcus, is hameren op ‘onthouding’ een slecht idee.

Onthouding gaat uit van een dichotomie: het is alles of niets. Dat is precies wat je mensen nu ziet doen: de lockdown wordt versoepeld, dus menen ze dat eigenlijk alles weer mag. Vandaag op naar het strand, straks fijn een tuinfeestje, morgen naar de kapper, en volgende week opgedoft naar de kroeg.

Marcus wijst erop dat abstinentie hooguit op de korte termijn werkt, maar op de lange duur altijd slechter uitpakt dan een gulden middenweg zoeken. Tienerzwangerschappen komen frequenter voor bij jongeren die nooit seksuele voorlichting kregen of geen toegang hebben tot voorbehoedsmiddelen; jongeren die denken dat je al zwanger raakt van zoenen zijn slechter toegerust om ongewenste zwangerschappen te vermijden dan jongeren die adequaat zijn voorgelicht. Hiv-besmettingen gingen pas naar beneden toen er werd gehamerd op condoomgebruik en sterkere condooms voor homoseksueel verkeer werden ontwikkeld: roepen dat homo’s ‘gewoon’ maar niet meer moesten neuken, bleek een belazerd slechte strategie.

Geen enkel sociaal voorbehoedsmiddel kan ons volledig beschermen, maar we kunnen vast een breder scala bedenken dan onderling afstand houden en frequent handen wassen alleen. Er ontstaan nu al nieuwe gewoontes: denk aan winkels die flessen desinfecterende handgel klaarzetten voor de klandizie. Misschien kunnen we overwegen plastic handschoenen in de supermarkt te dragen. Op het werk kunnen we nadenken over ventilatie: op de tocht zitten verkleint het risico op besmetting. Niet eerder was zo evident dat sick buildings inderdaad ziekmakend zijn. Binnenshuis moeten we vermijden elkaars bestek en serviesgoed aan te raken.

Buitenshuis moeten we, zeker op plaatsen waar het druk kan zijn, mondmaskers gebruiken. Dat we de regels daarvoor nog niet goed kennen, is een bar slechte tegenwerping. Maak de instructies duidelijk. Niemand is geboren met de kennis hoe een condoom te gebruiken – maar ook dat hebben we geleerd, en het gaat ons inmiddels redelijk goed af.

[Beeld: fragment van een foto van Engin Akyurt]

Macht, misbruik, en gezeur

De VPRO had zondag een documentaire over de zogeheten manosphere: de rommelige verzameling van theorieën van mannen over de rol die hen toevalt, nu vrouwen zich meer hebben geëmancipeerd. Dat ‘rommelig’ zeg ik niet voor niets: de ideeën binnen deze manosphere lopen nogal uiteen. Die variëren van mannen die oprecht nadenken over wat ‘mannelijkheid’ tegenwoordig behelst en op zoek zijn naar een herijking daarvan, tot mannen die vooral uit zijn op de bevestiging van hun ‘biologisch gedetermineerde’ dominantie over vrouwen.

Tussen die twee extremen, die in deze manosphere op één hoop worden geveegd, zit zacht gezegd nogal wat verschil – om niet te zeggen: frictie, ruzie en tegengestelde belangen. Nadenken over de vraag of partners over en weer aantrekkelijk voor elkaar blijven wanneer ze huishoudelijke taken en zorgtaken eerlijk verdelen, allebei carrière maken en geen van beiden over zich heen laten lopen, is serieus van een andere orde dan dealen met mannen die vinden dat ze een nieuwe vorm van dominantie moeten vinden en die in al hun vezels geloven dat vrouwen diep in hun hart ‘leiding’ nodig hebben.

Een aantal vragen werd in de documentaire secuur gemeden. Uiteraard is het goed dat mannen leren hun emoties te uiten, maar dat leek vooral neer te komen op schreeuwen, boos worden, je onwrikbaar betonen en dominantie bepalen. Nooit op klein durven zijn, om hulp vragen, steun geven, of solidair zijn. Wat vooral achterwege bleef, was dit cruciale punt: mannen aanpakken die vrouwen systematisch belazerd behandelen.

Geen van de mannen die aan het woord kwam, leek ook maar een seconde te hebben nagedacht over kwesties die hun eigen relatie te boven gingen – een lacune die, zoals elke vrouw ze subiet had kunnen vertellen, maakte dat ze de plank collectief missloegen. Want jij kunt als man privé nog zo’n schat zijn, maar als je negeert (of gewoon niet doorhebt) dat je vriendin of vrouw publiekelijk – op straat, in sociaal verkeer, op het werk, en in verwachtingen en reacties – met een totaal ander pakket moet dealen dan jij, snap je het niet.

Welke man heeft ooit, als-ie het wilde uitmaken met zijn vriendin, gedacht: fuck, als ik haar dat vertel, slaat ze me misschien halfdood? Welke man is ooit bang geweest om op straat door een vrouw van zijn fiets te worden gesleurd en door haar te worden verkracht? Welke man hoort ooit collega’s insinueren dat hij zijn promotie alleen dankt aan zijn lekkere kontje? Welke man breekt zich ooit het hoofd of hij is aangenomen omdat hij man is? (Man-kiest-man is normaal, maar elke aanstelling van een vrouw behoeft uitleg, argumenten en verdediging.)

Welke man ligt ooit wakker van de vraag: als ik laat merken dat ik seks lekker vind, mogen anderen me dan ongeclausuleerd als hoer wegzetten, en is dat een vrijbrief voor mijn verkrachting? Denk daarover na. Pas daarna wordt de manosphere relevant.

[Beeld: MirceaIancu op Pixabay]

Pling! Opgepakt. Pling! Afgevoerd.

Driekwart jaar geleden mocht ik een namenlijst bekijken. Een lange: hij omvatte volgens de opstellers ruim 4500 mensen en hun laatst bekende huisadres. Ik bladerde, las hier en daar een paar regels, bladerde dan verder. Ik herkende wat namen. Hij natuurlijk, en ja, hij ook, dat was te verwachten, en och, was dat zijn officiële voornaam?

Viereneenhalfduizend namen: dat zijn er veel. De lijst was niet uitgeprint, hij was ouderwets getypt. Ergens in mijn hoofd klonk de vrolijke pling die typemachines maakten wanneer ze het einde van de regel naderden. Tijd om de hendel over te halen en aan de volgende regel te beginnen.

Ik zat in een prachtige stijlkamer in het Stadsarchief en sloeg nog een bladzijde van de lijst om. ‘Kijk,’ zei de stadsarchivaris, ‘deze brief hoort erbij.’ De brief was van 16 januari 1941 en was auf Deutsch. De commissaris der politie van Amsterdam deelde de Sicherheitspolizei mee dat het een grotere klus was geweest dan verwacht, en er waren natuurlijk feestdagen geweest en ziek personeel, maar hier was dan toch alvast de sectie A tot en met L van ‘homosexueelen, die in mijne administratie voorkomen’ en dat hij zijn best zou doen de rest nog voor het eind van de week op te sturen.

In ’t Hooge Nest schrijft Roxane van Iperen: ‘In België wordt 30 procent van de gemeenschap naar concentratiekampen gedeporteerd. In Frankrijk 25 procent. Nederland voert binnen zesentwintig maanden 76 procent van haar joodse gemeenschap af.’ Dat kwam dus door lijsten als deze. Nederland had haar administratie keurig op orde. En op deze lijst stonden alle bekende en vermeende Amsterdamse homoseksuelen geboekstaafd, compleet met hun adres.

Pling! Opgepakt. Pling! Afgevoerd. Pling! Ondergedoken. Pling!

Natuurlijk waren deze lijsten nooit met dat doel aangelegd. Maar homoseksuele gedragingen waren verboden, dus wie op die grond veroordeeld was werd vanzelfsprekend ergens genoteerd, en dan was het ook wel handig om bij te houden wie van zulk gedrag verdacht werd, en ja, dan stopte je natuurlijk al die namen bij elkaar, anders kon je nooit iemand terugvinden wanneer het erop aankwam.

Dus toen de Duitsers een kopie wilden, was het eigenlijk slechts een kwestie van alles keurig overtypen en ieders laatst bekende woonadressen in de gemeentelijke administratie opzoeken en erbij zetten. (Je mag innig hopen dat het administratief personeel links en rechts allerlei namen uit de kopie voor de Sicherheitspolizei wiste, of per ongeluk expres fouten maakte in de o zo zakelijke opsommingen.)

De brief is nu bijna tachtig jaar oud. Maar zulke lijsten maken we nog steeds, ook van mensen die alleen maar ‘verdacht’ worden van iets, en tegenwoordig doen we dat geautomatiseerd, met handige algoritmen.

Ik was blij toen de rechter vorige week het gebruik van Syri verbood: het belang van fraudeopsporing woog niet op tegen de inbreuk op het privéleven die het systeem pleegde.

[Beeld: fragment van de Nederlandse versie van de brief.]

Radicale gevangenis

Op zoek naar heel iets anders stuitte ik bij de NPO op een film die twee jaar geleden op het documentairefestival IDFA te zien was: The Work, van Jairus McLeary. Een groep mannen zou op bezoek gaan in Folsom State Prison, waar ze samen met de gevangenen – allen langdurig gestraften, sommigen zaten al dertig jaar vast – therapie zouden volgen. Even vermoedde ik dat de vrijwilligers de gevangenen moesten ‘helpen’, en ik zette me schrap, beducht voor een overmaat aan goede bedoelingen bij de bezoekers en een parade van verkeerde verwachtingen.

Maar de enige die het mis had, was ikzelf.

De bezoekers kwamen voor zichzelf, omdat zij in de knoop zaten. En ze vroegen hulp van de gevangenen, meest voormalig bendeleden. Die zaten vrijwel allemaal vast wegens ernstige geweldsmisdrijven of moord (eentje had zelfs een onthoofding op zijn kerfstok), en volgden al jaren wekelijks therapie. Tweemaal per jaar ontvingen de gevangenen vier dagen achtereen een groep buitenstaanders, met wie ze onder deskundige begeleiding sessies deden en hun inzichten deelden.

Filmmaker McLeary had zelf als bezoeker meermalen zulke sessies gevolgd, evenals zijn broers. Hun vader James McLeary is namelijk de bedenker van deze onorthodoxe aanpak. Hij ontwikkelde een soort sensitivity training voor mannen: leer je emoties herkennen, stop je woede niet weg, onderzoek hoe je die zonder schade kunt uiten, verberg je niet achter beschuldigingen of verwijten jegens anderen, denk na als je kritiek krijgt, leer te zeggen wat je nodig hebt. Nu heb ik wel eens mannen meegemaakt die een sensitivity training hadden gedaan – korte versie: ieks! – maar dit was serieus andere koek.

Het was zelfs zowat een wonder. Een van de gevangenen was een wat oudere, pezige en nerveuze man, bijna overal getatoeëerd; zo iemand die je hoopt ’s avonds niet op straat tegen te komen. Voormalig trots lid van de Aryan Nation, een fascistische organisatie, ook dat nog. Hij bleek een van de scherpste, alerte en meelevende inmates te zijn, en beschikte over een uiterst goed inschattingsvermogen. ‘Die staat op knappen,’ bromde hij op de eerste dag tegen een collega-gevangene, knikkend naar een van de bezoekers die hij daarvoor kort had gesproken. ‘Het is goed dat hij hier is gekomen.’ Drie dagen later hing de bezoeker in kwestie huilend in zijn armen en zat de oud-fascist met tranen in zijn ogen naar een ander te luisteren.

Met geweeklaag als ‘Ik wil respect,’ maakten de gevangenen korte metten. Blijf niet hangen in verdriet of woede, maar kijk wat je kunt doen om verder te komen. Vraag om hulp. Wees sterk in je verdriet: kruip niet in elkaar, hef je hoofd als je huilt. Own your emotions, en leg de verantwoordelijkheid niet bij anderen.

Van de gevangenen die deze therapie hebben gevolgd, is een flink deel vervroegd vrijgelaten. Geen van hen heeft nadien nog een misstap begaan. Werkelijk: je zou elke dolende man of jongen zo’n buddy toewensen.

[Beeld: Still uit de film]

The great Gadsby

Afgelopen week zag ik Douglas, de nieuwe show van stand-up comedian Hannah Gadsby. Haar vorige programma, Nanette, had me gevloerd; Gadsby beende daarin niet alleen comedy als genre tot op het bot uit, maar ook zichzelf, de grens tussen schaamte en politiek, haar neiging om haar meest pijnlijke verhalen behapbaar te vertellen, en vooral: de hang van haar publiek naar de bevrijdende lach.

In Nanette ontleedde Gadsby haar metier. Ze stopte met zelfspot en bestempelde die als een perfide wijze om maatschappelijke uitsluiting alsnog tot de eigen verantwoordelijkheid van de uitgeslotene te verklaren. ‘Voor wie buiten de kaders van de normaliteit valt, is zelfspot geen vorm van bescheidenheid, maar van zelfvernedering.’ Zelfspot is alleen onproblematisch voor wie over adequate publieke macht beschikt.

In Nanette nam Gadsby radicaal afscheid van de gedachte dat wie afwijkt van de norm het eigenlijke probleem is. Ze ketste de vraag vriendelijk doch beslist terug naar haar publiek: ja, ze is anders dan anderen. Maar waarom moet zij zich verdedigen wanneer iemand haar om die reden op haar bek wil slaan?

Gadsby bekritiseerde niet alleen de zelfspot, maar ook de clou, die op de bevrijdende lach van het publiek mikt. Die ontlading strijkt het conflict glad waarin je als conferencier je publiek nu juist had meegenomen; oftewel, je wiste je eigen inspanningen mee uit. Ze zei: daar doe ik niet langer aan mee. Ze zei: los voortaan je eigen ongemak maar op. Want zodra ik de onrust van mijn publiek met een grap wegneem, bagatelliseer ik alles wat ik met veel moeite heb aangesneden.

Dus daar zaten we dan, in Carré. Gadsby had beloofd grappen nimmer meer van hun munitie te ontdoen. En wij, in die uitverkochte zaal, ondersteboven van haar vorige show, hoopten collectief dat ze zichzelf zou overtreffen. En verdomd: ze trok zich van grappen niets meer aan, al leverde ze die in overvloed.

Gadsby’s show speelde zich op drie niveaus tegelijk af. Het openlijke verhaal: een geestig, doorwrocht, feministisch, sociaal en politiek commentaar, met een reikwijdte waaraan veel collega’s (lees: mannen, die niet makkelijk verder kijken dan hun, ehm, neus lang is) amper kunnen tippen. Onderwijl nuanceerde ze in een permanente onderstroom van achteloos commentaar en gemompelde terzijdes haar lopende verhaal. Dit nadat ze het publiek uitgebreid de structuur van haar voorstelling uit de doeken had gedaan, en openlijk had verteld hoe ze ons zou manipuleren.

Alsof die drie lagen niet voldoende waren, wist ze onderwijl persoonlijke, historische en maatschappelijke anekdotes te verweven en dwars door haar verhaal overal knopen en verbanden te leggen.

Na afloop was ik uitgeput. Nee, Gadsby bood geen enkele uitweg voor de spanning, conflicten, woede en inzichten die ze had opgewekt. Maar van haar heb ik in anderhalf uur meer geleerd dan van zowat ieder ander. En ze maakte me nog aan het lachen ook.

[Beeld: Viv Smythe / 2009 Adelaide Fringe Festival, via Flickr]

De hoeders van de homobeweging

Beeld; BNN/VaraDe historie van drag queens is rijk, ook in Amsterdam. Van restaurant LeTo in de jaren ’70, via Mazzo en de iT in de jaren ’90, tot aan The Queen’s Head; van Hellun Zelluf en Dolly Bellefleur tot aan Jennifer Hopelezzz, die in 2010 eigenlijk nachtburgemeester van de stad had moeten worden.

Drag queens zijn glitter & glamour – en meer dan dat. Ze munten uit in hechte solidariteit. Ze zijn van oudsher hoeders: wijze, brutale, door de wol geverfde, dappere beschermengelen van al het jonge homoseksuele en transgender grut dat elders verstoten en uitgespuugd werd. De film Paris Is Burning uit 1990 en de serie Pose – nu bezig aan zijn tweede seizoen – tonen hoe drag queens altoos een krachtig toevluchtsoord wisten te scheppen voor jongeren die omdat ze queer waren, door hun ouders uit huis waren geschopt, maatschappelijk werden vertrapt, of anderszins met hun ziel onder hun arm liepen.

Wat drag queens doen, is alles uitvergroten, onderwijl heilige huisjes omver schoppend. Ze spotten met noties van mannelijkheid versus vrouwelijkheid, van hetero versus homo. Ook een man kan gerust een vrouw zijn, sterker: een explosiever vrouw. Want een drag queen is niet te beroerd om er in geval van nood op los te timmeren, getuige het feit dat zij, samen met transgenders, degenen waren die het hardst vochten tijdens de Stonewall Riots in 1969. Die rellen waren het keerpunt voor de homobeweging.

Drag queens dragen uit hoe politiek en ideologie ieders dagelijks leven doordesemt, en maken voor de buitenstaander expliciet wat het betekent om af te wijken van de norm. Bonuspunten: ze doen dat met flair en humor. Daarom was het zo fascinerend wat Hellun Zelluf begin jaren ’90 met haar Gay Dating Show deed: ze persifleerde de datingprogramma’s die toen in opkomst waren, deed onderwijl aan voorlichting over aids en keerde zich tegen de angstige lijn die het COC indertijd koos. Het COC predikte dat homo’s niet meer moesten neuken; Hellun zei: ga je goddelijke gang, maar gebruik steviger condooms. Ondertussen zamelde ze geld in voor de aidsbestrijding.

Dus toen ik hoorde dat drie Nederlandse drag queens een programma voor de publieke omroep gingen maken, werd ik blij. En inderdaad: niet eerder raakte ik zo gefascineerd door een make-over programma op tv. De diva in mij was razend knap: drie begenadigde queens die hun eigen ervaringen inzetten om vrouwen die in het slop zijn geraakt, een boost te geven.

Maar ik miste de politiek. Diva Hoax LeBeau spreekt daar in een interview wel over: hij was lang benauwd om als homo als ‘onmannelijk’ gezien te worden. Pas als drag queen besefte hij: ‘Ik ben gewoon een verwijfde flikker, and fuck you all.’ Daarmee politiseerde hij vrouwelijkheid, mannelijkheid en homoseksualiteit.

Ik hoop op een tweede seizoen. En dat de diva’s zich dan niet alleen over vrouwen ontfermen, maar ook over all the in-betweens.

[Beeld: BNN/Vara. Van links naar rechts: Lady Galore, Hoax LeBeau, Envy Peru.]