Camouflage

[Voor het tijdschrift Lover, aflevering 2011-2.]

’t Was een mooie meid en dat wist ze. Helaas legde ze het er dik bovenop: haar rokken net te kort, haar truitjes iets te strak, de make-up te uitbundig. De overdaad deed eerder aan haar schoonheid af dan dat-ie eraan toevoegde; er was nu simpelweg teveel dat om aandacht schreeuwde.

Ook haar vader vond het niks. Of nee, hij vond er wel degelijk iets van – hij vond haar uitdossing ongepast, zelfs licht hoerig. Maar hij kon er niet veel van zeggen; ze had hem zijn wapens effectief uit handen geslagen. Want bij dat al uiterlijk vertoon droeg zijn dochter immers keurig een hoofddoekje. Ze bedekte heur haar en ging zo volop de strijd aan met haar cultuur. Met haar vader, ook.

In dat ene tafereel ligt alle kortzichtigheid en stupiditeit van het hoofddoekjesdebat besloten. Zodra (en zolang) een moslima een hoofddoekje draagt, komt ze met zoveel meer weg. Je mag dat tragisch of eng vinden, maar met het ontkennen van die realiteit schiet niemand iets op; de vrouwen in kwestie al helemaal niet.

Een hoofddoekje is voor veel islamitische vrouwen een aflaat. Oh, er zijn uiteraard moslima voor wie de hoofddoek een trotse geloofsbelijdenis is. Maar er zijn ook veel vrouwen die hem dragen omdat het een perfecte camouflage is, een effectieve bliksemafleider: ‘Ik bedek mijn haren, dus verder moet je niet zeuren.’ Sommigen gebruiken hun hoofddoek zelfs als strategisch wapen: ‘Ik bedek mijn haren, en tóch denk jij dat ik onkuis ben? Pfah! Schande over jou!’

Wie een passend symbolisch eerbetoon weet te vinden, kan vervolgens met veel wegkomen – inclusief korte rokken en strakke truitjes. Vaak verwerven vrouwen zichzelf zo ruimte en kunnen ze met ineens doen wat zonder onhaalbaar en onmogelijk leek. Dan is de hoofddoek hun vrijbrief.

Maar daar staan we liever niet bij stil. Liever grijpen we bot in, van buitenaf, in de soms moeizame onderhandelingen tussen islamitische vrouwen en mannen. Maar terwijl wij vroom beweren hun gebodscultuur te willen ondermijnen (een religie mag een vrouw niet voorschrijven hoe zij zich moet kleden, vinden we, en die mannen mogen zich niet langer als de bewaker van de goede zeden opwerpen), weten we niks beters te doen dan zelf nieuwe geboden op te leggen: hoofddoekjes mógen niet. Daarmee scharen we ons in het koor van religies en overheden die hun moraal aan vrouwen wensen op te leggen en hen voorschrijven hoe, wie & wat zij moeten zijn.

(En stel nu dat zo’n vrouw kampt met een man die haar verplicht tot het dragen van een hoofddoek: denken we heus dat een nationale eis de hoofddoek af te leggen, die vrouw meer ruimte geeft? Volgens mij komt ze dan alleen meer klem te zitten.)

Wat me in het debat voorts verbaast – buiten de stuitende hypocrisie ervan, want het gaat ‘ons Nederlanders’ evident niet om een neutraal debat over publiek vertoon van religieuze tekens; alleen de islamitische kentekens zitten ons dwars – is dat het anders zo vanzelfsprekende vertoog over het nut van betaald werk ineens nietig lijkt. Betaald werk is belangrijk, zeggen we altijd: het levert eigenwaarde en zelfbewustzijn; het zorgt voor sociale en maatschappelijke aansluiting en inbedding; en je eigen geld verdienen bevordert zelfstandigheid.

Maar vrouwen met een hoofddoekje willen we liefst ontslaan. Als we inderdaad vinden dat juist zij broodnodig moeten emanciperen, is hen uitsluiten van de arbeidsmarkt en ze zodoende veroordelen tot een leven binnenshuis dan wel zo’n goed instrument? Me dunkt van niet.

Verder is dat hele hoofddoekjesdebat zo seksistisch als maar kan. We hebben het alweer en uitsluitend over de vraag hoe vrouwen eruit horen te zien, terwijl mannen de dans ontspringen. Niemand die mikt op het veranderen van de mening of de macht van de mannen. En vooral: niemand die zeikt en zeurt over mannen in djelleba’s of over mannen met lange baarden, terwijl ook dat vaak religieuze tekens zijn.

Maar ja. Mannen met baarden die zeggen hoe vrouwen zich moeten gedragen zijn van alle culturen. En het debat over vrouwen en hoofddoekjes is geen emancipatoir debat; het is alleen een anti-islamitisch debat.

Dus die baarden hoeven niks te vrezen.

Pervers

Game of Thrones is een geweldige serie: een breed opgezet epos dat zich afspeelt in een verzonnen tijd. Een ridderverhaal gebaseerd op loyaliteit, intriges en rivaliteit, gelardeerd met een snufje fantasy.

Een paar families hebben elk een deel van het land in handen. Sommige families steunen de koning, anderen proberen hem te ondermijnen. Dochters en zusters worden uitgewisseld om allianties te beklinken, er worden moorden en opstanden beraamd, vriendschappen gesloten en verraden. Aan de randen van het rijk zwerven intussen hologige wezens, en ergens broedt iemand drakeneieren uit.

De kracht zit ’m deels in het wijdse, complexe verhaal. Al in het begin krijgen we zo’n tien hoofdpersonen opgedist die elk serieus worden uitgediept. Ze zijn nooit eenduidig; zelfs de akeligste personages wekken geregeld begrip of sympathie. We merken dat omstandigheden grote invloed hebben: ook wat je niet in de hand hebt, bepaalt je. Soms kun je weinig anders dan je verhouden tot de situatie waarin je bent belandt. En steeds blijkt dat je nooit alle gevolgen van je beslissingen kunt overzien, maar niettemin de consequenties daarvan moet dragen.

De diversiteit van de personages is verkwikkend. Een meisje dat strijder wil worden (en daarin, na enige aarzeling, door haar vader wordt gesteund), bastaardkinderen die gewoon tot de familie worden gerekend, slimme hoeren, een dwerg die met zijn nieuwsgierigheid vriendschappen wint, een verlamd kind dat wil paardrijden, een troonopvolger die op tienjarige leeftijd nog aan de borst ligt, een uitgehuwelijkte prinses die van bedeesd popje uitgroeit tot warrior queen. Rangen en standen wegen zwaar, maar niettemin sluiten veel personages banden dwars door die barrière heen.

De serie verbloemt niks. Er wordt gevloekt, geneukt en gezopen; we zien onverwachte tederheid en laconieke wreedheid; we krijgen inkijkjes in hoop, woede en machteloosheid.

Kortom: GoT is meesterlijk.

Binnen een week zag ik overal protesten verschijnen. Zestienjarige meisjes uithuwelijken is verdorven, een liefdesscène tussen twee mannen is pervers, en waarom doet de koningin het op z’n hondjes? Iemand schreef: ‘Ik dacht dat dit een nieuwe Lord of the Rings was en verheugde me erop samen met mijn kinderen de serie te volgen. Het was vuiligheid!’

Ik stond paf. The Lord of the Rings had de toets van kindergeschiktheid doorstaan en gold nu als familie-tv? Deel drie evan was zo gewelddadig dat ik kokhalsneigingen kreeg, en ik ben heel wat gewend.

Kijken naar seks is pervers. Kijken naar geweld is gewoon gezellig.

[Noot: Zeker in het begin kan het lastig zijn alle personages uit elkaar te houden. Op Westeros.org en op SpainkPosted on Categories Het ParoolTags , , , 28 Comments on Pervers

Design über alles

Het idee voor de bundel I read where I am vond ik intrigerend: verkennen hoe het concept en de praktijk van ‘lezen’ is veranderd, zowel door nieuwe technologieën als door alle informatie waarmee we worden omstuwd. We scannen artikelen tegenwoordig eerder dan dat we ze tot ons nemen (een praktijk die eigenlijk meer van kijken wegheeft), terwijl we er tegelijkertijd beter in worden om beelden grondig te lezen. We bekijken tekst, we lezen beelden. Stof & paradoxen te over.

Gistermiddag was de presentatie van de bundel. Ik sloeg het boek nieuwsgierig open. Het is altijd heerlijk om in een vers boek te bladeren, zeker wanneer je er zelf in staat.

Ik schrok me rot. Redacteur (en grafisch ontwerpster) Mieke Gerritzen had het ontwerp tijdens de presentatie uitbundig geprezen, maar het was me een raadsel waarom. De titel was wazig en vrijwel onleesbaar. Vast tongue-in-cheek, een postmodern statement, of bedoeld om ‘ingeprente verwachtingen te ondermijnen’, maar zo werkt dat volgens mij niet. Wie een onleesbaar omslag ziet, zal zo’n boek vervolgens niet nieuwsgierig oppakken om uit te vinden wat erin staat. Een omslag heeft een duidelijk oogmerk: door tekst en beeld kernachtig iets over de inhoud vertellen. En dit omslag zegt: ‘Ik ben een onleesbaar boek’.

Dat bleek te kloppen want het binnenwerk was nog erger.

De oneven pagina’s hebben een uiterst krappe linkermarge. Dat oogt stijf en propperig (en je kunt, al lezend, geen aantekeningen maken). Maar vooral: het knijpt alle lucht uit de teksten. Een verhaal of idee zonder ruimte erin, zonder ruimte eromheen, is massief – eenduidig, opdringerig, benauwend. Marges en witregels zijn bepaald meer dan alleen een designkwestie: ze scheppen een vrijplaats voor de lezer. Ze houden de tekst op beschaafde afstand, ze matigen diens toon en bewaken de ruimte van de lezer voor reflectie, voor kanttekeningen, voor aarzeling en weerwoord; voor nuancering, terzijdes, interpretatie en debat.

Zo niet hier. Deze teksten houden door hun opmaak nergens pauze, ze laten de lezer geen tijd voor bezinning. De vormgeving veroorzaakt zelfs dat de teksten extra ondoordringbaar worden: de eerste en laatse woorden van de pagina’s staan steeds net buiten de bladspiegel afgedrukt, waarmee ze uit de lopende tekst zijn gehaald. Da’s vast bedoeld als ‘deconstructie van de leeservaring’, maar het effect is dat er plotseling gaten in de zinnen vallen. Deze vormgeving zegt: ‘Volg mij, voeg je naar mijn grillen! Jouw ruimte en jouw wensen tellen niet, ik maak hier de dienst uit. Luister!’

Het allerergste: de vormgevers hebben gemeend een ‘speelse verwijzing’ naar tag clouds te moeten maken. Die zijn op internet immers ingeburgerd, en dus reuze modern! Uit data-aggregatie kun je veel leren: dat geeft immers meta-informatie over een tekst, en dus ‘andere’ manieren om die te lezen en te plaatsen. Zodoende hebben de ontwerpers de woorden in het boek verschillende grijswaarden toebedeeld, naar gelang van de frequentie van hun gebruik. Alle woorden. In alle teksten. Zonder daarbij enige duiding te geven van de ‘meerwaarde’ die deze ingreep aan de lezer of de teksten zou kunnen bieden.

De teksten ogen daardoor rommelig. Al dat vet en minder vet leest hakkelig en nogal dwingend. Oordeel zelf: hier is een alinea uit mijn bijdrage.


When my parents were out for the evening, I would sit for hours on end on the wc with a book. At least that light wouldn’t betray me when they came home. As soon as they started fiddling with the front door, I hid my book under my pyjamas, sanctimoniously flushed the wc, and pretended to be intoxicated by sleep. In the weekend, when they had a lie-in, I would take book after book from the shelves in the living room. At breakfast, I read the labels on the jam jars.

Woorden krijgen lukraak een nadrukkelijkheid opgelegd die ik nooit heb bedoeld en die nergens door de tekst wordt geschraagd. Het resultaat: de vormgeving legt mij woorden in de mond. Die dringt de lezer intenties en interpretaties op die ik nooit heb gezocht, die suggereert subteksten die ik niet wilde beroeren maar nu niet meer kwijt kan. Al die grillig aangebrachte accenten breken in op de crux van schrijverschap: woorden aan- of uitkleden door ze nadruk te geven, een zin zo componeren dat hij ritme krijgt, de juiste toon en klank vinden voor een idee. De vormgeving legt mijn tekst grillige klemtonen op, hij verdoezelt wat ik naar voren wilde halen of geeft een paukeslag op iets dat ik klein wou laten zijn. De vormgeving vervangt mijn compositie door de zijne.

Lezers mogen ten allen tijde alle kanten op met wat ik – of wie ook – schrijf. Ze hebben het volste recht mijn schrijfsels mooi of verderfelijk te vinden, verfrissend, of juist dom en lomp. Maar aangezien hun oordeel altijd mijn tekst betreft en mij als auteur, had ik graag dat een vormgever die tekst doorgeeft zoals ik die heb geschreven: met mijn marges, met door mij gekozen accenten, met soms een uithaal of juist een klein, haast onopgemerkt woordje. Iedereen mag mijn teksten naar hartelust interpreteren, maar niemand heeft het recht mijn compositie te veranderen en die versie vervolgens te presenteren als mijn verwoording.

Het ontwerp belazert de schrijver: het kleineert en verandert zijn woorden. De vorm plet en verminkt de inhoud. Teksten worden behandeld alsof ze niets anders dan grondstof zijn: ruw materiaal voor de vormgever. Dit boek is een wraakneming van het beeld op de taal, en poneert de visuele hegemonie: design über alles.

De lezer vergaat het intussen weinig beter. De teksten handelen nota bene over zijn rol en zijn positie, maar de vormgeving laat hem weinig ruimte en maakt de teksten ontoegankelijk. Ze zijn lastig leesbaar geworden, van hun marges en van de melodie van de auteur ontdaan. Het ontwerp verhindert de lezer te doen wat hij wilde – de woorden lezen, de gedachtes tot zich laten komen, de ideeën overdenken – en verordonneert hem kijker te zijn. En vreemd genoeg doet de vormgeving het daarbij voorkomen alsof ‘kijken’ een passieve kwestie is, en de kijker geen subject is maar uitsluitend andermans speelbal: een onwetend, permeabel en manipuleerbaar object.

Dat laatste blijkt ook uit de structuur van het boek. De auteursteksten beslaan tweederde van het totaal; de laatste tachtig bladzijden zijn gevuld met de ‘Index on Related Subjects (drawn form Wikipedia)’. Deze begrippenlijst bevat lemma’s als alphabetical, booksellers, braille, calligraphy, database, feedback, headlines, index, internet, Kafka, keywords, map, mobile phone, offline, propaganda, etc. etc. Tachtig pagina’s lang worden – zonder een spoor van ironie, laat staan van brille – volkomen normale begrippen voor de lezer verklaard. En juist deze overbodige tekst, die de intelligentie van de lezer bot beledigt, is wel helder en goed leesbaar vormgegeven…

Is dat niet vreemd: een boek over lezen dat zowel haar auteurs als haar lezers niet serieus neemt?

** voorbeeld: twee gescande pagina’s **

Mijn eerste associatie bij dit woordbeeld en deze bladspiegel is die van oude, goedkope Prisma-woordenboeken. Die wemelden ook van vetgedrukte woorden en lichtere, cursief gedrukte woorden, en hadden ook nergens lucht: geen marges, geen witregels, geen pauze na een stuk.

Mode

Jaren geleden waren veel mensen bezorgd over de manier waarop modefotografen hun modellen neerzetten: te dun, te verlopen. Men sprak over ‘heroine chic’ – modellen werden neergezet als waren ze hele of halve junkies. Het bezwaar: verslaafd zijn werd gepresenteerd als sexy. Kinky, oh zeker, maar toch: sexy.

Recent hebben veel mensen zich uitgesproken tegen ‘photoshop chique’. Modellen worden links en rechts bijgewerkt, tailles zijn onmogelijk dun en benen onmogelijk lang gemaakt, en die beelden worden vervolgens gepresenteerd als een nieuw (en haalbaar) ideaal. Alsof iemand dat computerbewerkte beeld ooit daadwerkelijk kan belichamen… En toch: gaandeweg is het supermodel niet langer het ideaal, maar de CGI-mevrouw,

Recent heeft ‘pedo chique’ haar entree gemaakt: haute couture gepresenteerd door kleutermodellen in vol (volwasssen) ornaat. Van ‘sexy’ pose tot zorgvuldige opmaak, van spannend jurkje tot ‘do you wanna bump’-blik – ze hebben het allemaal in huis, en ze willen kennelijk niks liever dan ‘to give it all’. Alleen zijn deze babes letterlijk nog maar pukkies. Op de foto: een zesjarig meisje, door de Franse Vogue neergezet als volwaardige seksbom.

En dan verbazen we ons dat volwassen mannen kinderen als seksobject zien… Ik ben het met Boingboing eens: zulke foto’s verbieden slaat de plank mis. Maar onsmakelijk zijn ze wel. Erg onsmakelijk zelfs.

Update: hier is een link naar de volledige fotoserie.

Beeldenstorm

[Lezing gehouden op 1 november 2010, op een themadag over diversiteit georganiseerd door Movisie. Foto: Gon Buurman, uit ons gezamenlijke boek Aan hartstocht geen gebrek. Afgebeelde mensen: mijn ouders.]

Veel handicaps zijn onzichtbaar. Voor een deel omdat mensen met een handicap zich van de weeromstuit minder in het ‘gewone’ leven kunnen begeven, voor een deel omdat de buitenwacht mensen met een handicap negeert, voor een deel omdat sommige handicaps zich aan het oog onttrekken. Niemand ziet iets aan de vrouw die haar voorvoet mist, aan de man die doof is, aan incontinente mensen, aan mensen die chronisch pijn lijden, aan een man die een geavanceerde armprothese draagt, aan een vrouw die haar lamme arm in haar jaszak geschoven heeft.

Maar ze zijn er wel, die onzichtbare handicaps.

Wanneer je informatie zoekt over gehandicapt zijn, word je overladen met medische informatie dan wel met brochures over de (on)toegankelijkheid van onze samenleving en de aanpassing van je huis, de aanpassing van je leven. Ringleidingen, doventolken, verlaagde stoepen, toegankelijke gebouwen, geschikt openbaar vervoer, verhoogde wc-potten, snelle rolstoelen, boeken en tijdschriften op cassette.

Allemaal uiterst zinnig. Alleen wekt het verbazing hoe weinig er wordt gezegd en geschreven wordt over wat het betekent om een handicap te hebben. De onderliggende suggestie is onmiskenbaar. Niet zeuren: je mag blij zijn dat je lééft. Medisch en technisch gezien doen wij – de samenleving – wat we kunnen. En wanneer we de wereld nu maar toegankelijk genoeg maken, komt alles wel goed.

Alsof niemand erbij stilstaat dat er, ook al is heel Nederland ingesteld op allerlei soorten handicaps en leer jijzelf optmaal te functioneren, er toch iets bijzonders aan de hand is. Het komt juist nooit meer ‘goed’, er is iets met je lichaam, hoe dan ook, en daar heb je je houding tegenover te bepalen. Je lichaam en je beleving van dat lichaam wijken af van de norm.

Het moment waarop je je dat realiseert, kan hard aankomen. Maar dat is niet het enige. Je krijgt ook te maken met de beeldvorming rond de begrippen ‘invalide’ en ‘gehandicapt’. Voor een deel zijn dat de clichés van buitenstaanders, maar voor een ander deel – het lastigste deel – zijn dat helaas ook je eigen vooroordelen. ‘In het begin was ik verpletterd door het idee: invalide’, vertelt schrijfster en MS-patiënte Renate Rubinstein in haar boek Nee heb je. ‘In de krant zag ik een advertentie voor make-up in de Bijenkorf. Nooit zou ik daar meer komen. Nooit meer winkelen, nooit meer Bijenkorf, naast mij spoedde het leven zich voort, maar ik zou er niet meer aan meedoen.’ Rubinstein zag in die eerste periode alleen haar vermeende zieligheid; pas later realiseerde ze zich dat ze ook een privéstrijd met stereotypen te voeren had.

Er zijn twee van zulke stereotypen. Tegenover de zielige invalide staat de opgewekte, altijd vrolijke gehandicapte, die zich manmoedig door het leven slaat, druk bezig de handicap te negeren of te compenseren. ‘We neigen ertoe, en dat geldt zowel gehandicapte mensen als mensen die dat niet zijn, om gehandicapten als heroïsch dan wel tragisch te zien – maar nooit als doorsnee mensen met een doorsnee karakter’, zegt Boris Esterik, een Amerikaan die directeur is van een bureau van acteurs met een handicap.

Sommige gehandicapte mensen zijn niet bij machte zich van die zieligheid los te maken. Voor hen is hun handicap allesbepalend geworden. In een interview vertelt schrijfster Barbara Gordon hoe zijzelf zich door haar ziekte op sleeptouw liet nemen (en hoewel het in haar geval om een kwaal van psychische aard ging, is het proces dat ze beschrijft mensen met een lichamelijke handicap niet vreemd). ‘Ik werd me opeens bewust hoe ik eruit zag, van de mate waarin mijn ziekte mijn identiteit was gaan bepalen. Ik gedroeg me “ziek”, ik kleedde me “ziek”, de ziekte was mijn hele bestaan geworden. Ik zag mezelf opeens als het ware van buitenaf, en ik wilde die identiteit niet. Het is o zo gemakkelijk om je in een ziekte te nestelen. (..) Dan hoef je niets meer, want je kunt toch niets? Martelaarschap, dat is de grote verleiding.’

Martelaarschap versus heldendom: feitelijk zijn het twee kanten van dezelfde medaille. Aan beide houdingen ligt het idee ten grondslag dat handicap (of: afzien, missen, ‘niet normaal’ zijn) en lijden één en hetzelfde zijn. Dat het een kwestie is van erop of eronder: hetzij de handicap overwinnen, hetzij door de handicap overwonnen worden.

Maar uiteindelijk zijn beide opties fataal: wanneer je lichaam en lijden, leven en afzien tot een onontwarbare kluwen verknoopt, ontneem je jezelf op voorhand de mogelijkheid om datzelfde lichaam als inventief te beschouwen. Om te kijken naar wat je wél kunt, of naar hoe je dingen ánders kunt doen.

Uiteindelijk gaat het – dat denk ik tenminste – er niet om wie de baas is, jij of je handicap. Uiteindelijk gaat het erom dat je leert met je handicap overweg te kunnen. Je leeft noch ondanks, noch dankzij je handicap, je leeft mét je handicap. Een onlosmakelijk verbond. En dan kun je maar beter aan mekaar wennen.

Als iemand wel in staat is – zoals bij de meesten vroeg of laat gelukkig het geval is – om af te rekenen met die akelige beeldvorming en zich weet te ontworstelen aan de keuze tussen zielig of heldhaftig zijn, is er altijd nog de buitenwacht. Want die heeft nooit diezelfde noodzaak gekend om zich te ontworstelen aan vooroordelen.

Soms raak je zo verzeild in bizarre situaties. Spastische mensen hebben daar nog het meest last van – de hoeveelheid mensen die hen met een overdonderend gemak over het hoofd aait, alsof ze kinderen of huisdieren zijn, is schrikbarend. Zo’n aanraking is weliswaar vriendelijk bedoeld, maar wat eraan ten grondslag ligt is medelijden: ach gut, wat sneu. Peter: ‘Mensen weten niet goed hoe ze zich tegenover me moeten gedragen, omdat ik slecht spreek en me moeilijk beweeg. Ze gaan dan al snel aan me zitten: hand op mijn arm, aai over mijn bol. Ook wildvreemden doen dat. Soms lijk ik wel publiek bezit. Over ongewenste intimiteiten gesproken!’

En al is er niets van zieligheid aan je te bespeuren, dan krijg je die alsnog op je bordje geschoven. Je mag tot op zekere hoogte niet ‘normaal’ zijn als je iets hebt. Je moet altijd meer je best doen. Wolf: ‘Van mijn trainer krijg ik altijd op mijn kop wanneer ik tussen de wedstrijden door onderuitgezakt in mijn stoel zit. “Rechtop!” roept hij dan. Opzitten en pootjes geven, noem ik dat. Hij wil dat ik me gedraag als een modelinvalide – nooit iets op aan te merken, altijd voorbeeldig. Mensen nooit aanleiding geven om te denken: wat zielig toch. Maar mag ik asjeblieft zitten zoals ik wil? En mg ik net als ieder ander een keer lui zijn of een pestbui hebben?’

Anna: ‘Ik werd in de disco aangesproken door een man die vroeg of ik wel écht gehandicapt was. Ik zat er nota bene in mijn rolstoel. Een beetje verbluft antwoordde ik: “ja natuurlijk heb ik wat, je denkt toch niet dat ik voor de grap in een rolstoel zit?” “Oh,” zei hij, “dan is het goed,” en hij wou weglopen. Ik hield hem tegen en vroeg hoe hij erbij kwam om zoiets te vragen. “Nou,” zegt die man, “je ziet er zo fantastisch uit, ik geloofde niet dat je gehandicapt was.” Ik was perplex – wat voor een idee moet die man hebben over mensen met een handicap? Kwijlende vieze groene monster? Of denkt hij soms dat alleen lélijke mensen ziek worden of een ongeluk krijgen? Waar die man volgens mij aan lijdt, is de idiote gedachte dat gehandicapt zijn en een leuk mens zijn, elkaar uitsluiten.’

De beste manier om het ongemak van buitenstaanders weg te nemen, lijkt jezelf brutaal en met humor te presenteren. Dat zorgt ervoor dat niet-gehandicapten zich wat makkelijker een houding weten te vinden. Stine, die een onderbeen mist, zegt in de documentaire Handicapbilleder: ‘Je moet wat doen om te voorkomen dat mensen je in het voorbijgaan alleen als kreupele, als invalide zien. Je moet zélf bijzonder worden: een hoed dragen, of mooie make-up opdoen.’

In diezelfde film komt een man voor die na een schedelbasisfractuur aanvankelijk verlamd was en die nu nog steeds mank loopt. Hij was het beu telkens nagestaard te worden, en heeft om die reden een papegaai gekocht die hij overal naartoe meeneemt; op straat zit het beest op zijn schouder. ‘Dan valt er tenminste écht wat te kijken.’

In de documentaire Met de kop in de wind beschrijft MS-patiënte Genni Batterham zo’n wijze van jezelf presenteren als de laatste fase van acceptatie: ‘In het laatste stadium overwin je je handicap. Dan realiseer je je dat je van anderen terugkrijgt wat je zelf uitstraalt. Wanneer ik mijn handicap vergeet, gelukkig ben en volstrekt voorbijga aan mijn beperkingen en me vrij voel als ieder ander, werkt dat aanstekelijk. Dan zien anderen mijn handicap ook niet meer.’

Het is allemaal waar. Maar ook: het legt de last steeds opnieuw bij de mensen met makke. Niet alleen moeten wijzelf wennen aan dat lastige lichaam van ons, niet alleen moeten we ons redden in een wereld die niet op handicaps en lichamelijk feilen is gebouwd, maar ook: wij moeten zorgen dat buitenstaanders wennen aan óns. Alsof we het al niet druk genoeg hebben.

Een karakteristiek van ernstige ziektes en handicaps is dat ze degenen die ermee te kampen hebben, makkelijk in een cultureel isolement plaatsen. Mensen die gehandicapt of chronisch ziek zijn, vallen uit het maatschappelijk denken en uit het sociale verkeer: je ziet ze zelden, je spreekt er niet over, je hoopt dat ze beter worden, je stopt ze in ziekenhuizen en verpleeginrichtingen zodat hun verzorging en hun uiteindelijke dood professioneel geregeld kunnen worden and that’s it.

Mensen met wie iets is, worden zelden gezien – of afgebeeld – als deelnemers aan het maatschappelijk verkeer. Als burgers. Als professionals. Als kiezers. Als mensen met ideeën. Als mensen met een leven dat verder reikt dan die handicap of ziekte alleen. Laat staan als mensen voor wie hun fysieke makke normaal is geworden.

Daarom denk ik dat het buitengewoon belangrijk is dat lek & gebrek, ziekte & zwakte, handicap & iets hébben zichtbaarder wordt. Niet in de vorm van het zoveelste diepte-interview over hoe het nu is om een dwarslaesie te hebben of om doof te zijn – juist niet. Duizendmaal liever zie ik ergens in de media – in het nieuws, in een soapserie, in een film, in een achtergrondrubriek, in een interview in een blad – iemand met wie iets loos is maar die over heel andere zaken spreekt. Iemand die iets heeft, maar die niet daarom ten tonele wordt gevoerd. Iemand die iets heeft en die niet wordt gereduceerd tot dat ‘iets’. Ik zou graag willen dat beelden en verhalen van mensen met wie iets is, gangbaarder werden: normaler.

Dat iemand in een rolstoel als buitenlanddeskundige in het journaal verschijnt, dat iemand die blind is als econoom in een panel zit, dat iemand die met een kruk loopt wordt aangeschoten voor een straatinterview, dat iemand die spastisch is vertelt over de laatste modetrends – dat het eindelijk ’s niet over die handicaps gaat en alleen over hun expertise. Dat hun handicap wordt genegeerd, omdat-ie er op dat moment werkelijk niet toe doet en sowieso: omdat die ze niet definieert. Dat ze in een andere capaciteit dan als zielige martelaar of heldhaftige vechter worden opgevoerd, te weten: in hun capaciteit als deskundige, als professional, als publiek – als gewoon mens.

Juist die ontstentenis van mensen met makke in de media, dat schrikbarende tekort aan beelden van mensen met wie iets is (anders dan in de capaciteit van patiënt en zieligerd) maakt iets hebben zoveel lastiger. Je hebt niet alleen een lastig lichaam, je hebt ook geen plaats meer. Ineens val je uit het beeld. Ineens val je uit de cultuur. Ineens is er geen enkel voorbeeld meer, geen enkel imago, geen enkele representatie, behalve die van patiënt. Ineens word je ook sociaal en cultureel gereduceerd tot dat ene: iemand met wie iets is. Iemand die niks anders is dan iemand met wie iets is.

Soms denk ik wel dat die culturele leegte, dat werkelijk ontstellende gebrek aan beelden van mensen met makke, dat wegkijken en negeren van lichamen en van levens die ‘niet gewoon’ zijn, minstens even invaliderend is als die handicaps zelf dat zijn. Om bij Renate Rubinstein te blijven: je kunt alleen maar in de greep raken van het idee dat beroerd lopen automatisch betekent dat je nooit meer make-up in de Bijenkorf kunt kopen, wanneer je
a) zelden slecht-lopende mensen ziet winkelen,
b) opsmuk en handicap niet met elkaar kunt verenigen, en meer algemeen:
c) nooit ’s een leuk, sociaal actief, aantrekkelijk mens hebt gezien met wie iets is.

Terzijde: juist daarom – om die culturele leegte te helpen vullen – wou ik indertijd graag bloot op de foto in Opzij toen mijn borst was geamputeerd en ik kaal was van de chemo. Dat dat geen makkelijk beeld zou opleveren snapte ik ook wel. Maar mijn argument om zo afgebeeld te willen worden was dat borstkanker ontzettend veel vrouwen treft – een op de acht vrouwen krijgt het: elk jaar worden er dertienduizend vrouwen gediagnosticeerd – en dat we zo zelden vrouwen zien die dat is overkomen. Dat we nooit zien hoe dat is: een borst eraf. Niet in de media, niet op straat, niet in kledingwinkels, niet op het werk, niet in de sauna.

Die afwezigheid van beelden – van voorbeelden, van representaties – veroorzaakt een culturele leegte die het eens zo moeilijk maakt je een voorstelling te maken hoe het bij jou wordt, en bijgevolg: van hoe je verder moet, hoe je verder kunt, hoe je kunt zijn en hoe je kunt leven.

Die ontstentenis van beelden maakt iets hebben tot een eenzaam avontuur, tot een kwestie die je in alle opzichten alleen moet uitzoeken, zonder voorbeelden, zonder iconen, zonder beeld om na te leven of je tegen af te zetten. Je bent onzichtbaar geworden. Jouw lichaam bestaat niet, sociaal gezien. Medisch wel, oh ja – medisch besta je wel degelijk. Maar je bent zoveel meer dan een medisch object alleen.

Die culturele leegte telt. Die maakt dat je je alleen voelt, die benadrukt je ongewoonheid, je abnormaliteit. Die maakt dat het moeilijker is om je aan andermans stereotypen te onttreken, dat het moeilijker is je te richten op wat je wél kunt en op wat je wél wilt. Die maakt dat het moeilijker is om uit te vinden hoe, wie & wat je bent. Je moet eerst niet alleen door je eigen angst en vooroordelen heen, maar ook door die van je directe omgeving – en dat zonder culturele voorbeelden, sociale beelden waaraan je je kunt optrekken.

Twee keer heb ik zelf immens veel baat gehad bij beelden – bij kunnen kijken naar anderen met wie ‘iets’ was, bij kunnen zien hoe anderen die ook ‘iets’ hadden, de dingen deden. De eerste keer was in 1990: de Wereldspelen voor Gehandicapten werden in Assen gehouden, en ik ging er naartoe. Terwijl ik voordien gegeneerd was geweest over mijn slechte lopen en me aldoor enorm bekeken had gevoeld, viel dat idee dat ik raar was, dat ik afweek, in Assen onverwacht en onthutsend weg. Iederéén daar had wat en dat was confronterend. Maar ook bijzonder lavend. Pas toen zag ik: oh, maar je kunt dus ook zó lopen als je rot loopt, of: rustig kijken naar iemand die iets heeft is niet erg. Ontzien – oftewel: niet kijken – dát is pas erg. Ook zag ik, uiteindelijk: iets hebben is verdomde lastig en jammer, maar je bent zoveel meer dan dat.

Ik moest een week lang onder gehandicapten verkeren om te begrijpen dat handicaps er au fond niet zoveel toe doen.

De tweede keer ging het om beelden van vrouwen die een borst kwijt waren. Pas toen ik daar uitgebreid foto’s van had bekeken, kon ik me enigszins een beeld vormen van wie ik kon zijn – hoe mijn lichaam zou zijn – na de operatie, en pas toen was ik in staat te beseffen dat één of twee borsten hebben niet de crux was. Dat een borst kwijt zijn sowieso veel minder zichtbaar was dan ik vreeste. En dat als je het wel zag, dat uiteindelijk helemaal niet zoveel gaf.

Maar ik moest dat zien voordat het tot me kon doordringen. Kijken helpt, beelden hebben helpt. Anderen zien met wie iets is, helpt. Het maakt het kijken naar jezelf makkelijker, het maakt het denken over wat je wél bent en wél kunt makkelijker.

Dus ja – beelden wil ik, veel beelden. Opdat we wennen aan lichamen, aan mensen, waarmee iets is. Opdat we leren zien dat iemand die iets heeft, daartoe niet gereduceerd kan worden en meer is dan zijn of haar makke. Opdat we zien dat iets hebben niet ongewoon is en dat het al helemaal niet betekent dat je uitgerangeerd bent – dat je niet meer toonbaar bent, dat je niet meer gezien kunt worden – dat je voortaan alleen maar zult worden ontzien.

De toekomst van auteurs

Nu er meer (en betere) e-readers op de markt komen, beginnen schrijvers zich zorgen te maken. Wat betekent de opkomst van digitale boeken voor hen? Ze zien enerzijds overal uitgevers die de digitale versie van hun boek voor zowat de papieren prijs op de markt brengen, echter zonder dat daar meer royalties tegenover staan. Da’s raar, want er komt geen papier, drukker, binder, transport of opslag aan de vervaardiging of distributie van e-books te pas, wat zal gauw veertig procent in de kosten scheelt. Per e-book wordt derhalve meer winst gemaakt. Iéts daarvan zou toch bij de auteurs terecht horen te komen, in plaats van alleen naar uitgever of e-bookverkoper te gaan?

Veel auteurs zijn anderzijds als de dood dat lezers digitale boeken voortaan onderling zullen uitwisselen, zoals eerder bij muziek is gebeurd. Aan piraterij verdient niemand iets, is de redenering: dan stort de markt in. Om die reden willen de meeste auteurs e-books absoluut beveiligen.

Maar zulke beveiliging is een regelrechte ramp voor gebruikers. Dat je boeken niet van apparaat naar apparaat kunt kopiëren, betekent immers ook dat je je netjes gekochte e-book niet van de ene e-reader naar de andere kunt overzetten (wat Sony’s e-reader kan lezen werkt niet op de iPad, etc.) en dus nooit zeker bent of je eigen digitale bibliotheek over een paar jaar nog wel toegankelijk voor je is. Beveiliging van digitale bestanden komt er in de praktijk neer dat juist de keurige kopers, bij uitstek de mensen die je te vriend wilt houden, gedwarsboomd worden en permanent riskeren hun aanschaf in rook te zien opgaan. Niet doen, dus.

Er zijn zelfs auteurs die vinden dat lezers voor elk soort apparaat waarop iemand hun boek wil lezen – de laptop, de iPad, het mobieltje – maar een nieuwe versie van hun boek moeten kopen. Da’s vreemd hebberig. Een eens gekocht papieren boek mag je toch ook in tuin, trein of bed lezen zonder voor elke leeslocatie telkens opnieuw te hoeven betalen? Met zulke benauwde ideeën werk je piraterij alleen maar in de hand, vrees ik.

Net als met een te hoge prijs. Lezers zijn niet dom: die snappen op hun beurt uiteraard ook dat digitale boeken aanzienlijk goedkoper geproduceerd en gedistribueerd kunnen worden dan papieren boeken. Dan kun je als auteur wel willen dat het vrijkomende bedrag hoofdzakelijk aan jou toevalt, maar dat is weinig realistisch. Als de verkoopprijs van e-books niet significant lager is dan die van papieren boeken, wordt dat prijskaartje subiet als excessief ervaren. En zodra de consument zich verneukt voelt, verschaf je ’m een morele rechtvaardiging voor piraterij. Alweer: niet doen.

De groep auteurs die vorige week in Het Financieele Dagblad hardop nadacht over e-books, meende het ei van Columbus te hebben gevonden: breng e-books uit voor een lage prijs, maar pas een jaar nadat de papieren editie is verschenen. Maar dat betekent alleen dat er een jaar lang geen legale, digitale versie van een boek verkrijgbaar is en je piraten al die tijd vrij spel geeft. En zie die markt daarna nog maar eens terug te winnen.

Hoe het wel moet: daar ben ik ook nog niet uit. Wel weet ik dat e-books alleen een levensvatbare markt worden als ze goed uitwisselbaar, makkelijk vindbaar en redelijk geprijsd zijn.

Wees geen ezel

Het Ministerie van Justitie organiseerde dinsdagmiddag een expertmeeting over e-books. Juristen, vertegenwoordigers van uitgeverijen, auteurs en bibliotheken en allerlei rechtenorganisaties gaven acte de présence. Ik was de enige uitgenodigde auteur, en was gevraagd een korte voordracht te houden. Mijn advies: leer van de fouten die de muziekindustrie heeft gemaakt. E-books moeten gevrijwaard blijven van technologieën die het de consument onmogelijk maken om hun boek op verschillende apparaten te lezen. Bovendien moeten e-books beduidend goedkoper zijn dan papieren boeken. Hieronder mijn bijdrage aan het debat. Dit stuk is tevens gepubliceerd bij De Nieuwe Reporter. Voor een eerder stuk over e-books, zie mijn Parool-column Blijf van mijn boeken af!, d.d. 13 maart 2010.

1. Nieuwe technologieën maken het eenvoudiger om auteursrechtelijk beschermd materiaal te distribueren. Zulk materiaal is immers niet langer gebonden aan een vaste drager: muziek hoeft niet op een cd uitgeleverd te worden, een boek niet op papier.

2. De verveelvoudiging en distributie van digitaal materiaal is goedkoop. Er komt geen papier of drukkerij aan te pas; boeken, dvd’s en cd’s hoeven niet meer te worden opgeslagen en naar fysieke distributiepunten te worden vervoerd. De rechthebbenden hoeven maar één volmaakt exemplaar te maken en kunnen dat eindeloos blijven kopiëren en verkopen. Elke kopie is gelijk aan het origineel.

3. De tussenhandel vereenvoudigt zich aanzienlijk. Met een paar centrale verkooppunten – iTunes, Bol.com, Videoland, mogelijk de bibliotheken – plus verkoop vanaf de bron (de auteurs en de uitgevers zelf) kun je in principe de hele markt bestrijken.

4. De taak van de uitgeverij – het begeleiden van auteurs, teksten redigeren, boeken opmaken – blijft bij het oude. Ze hoeven echter voortaan niet meer te concurreren om plankruimte bij de boekhandels. Want:

5. Internetwinkels hebben, anders dan de gewone detailhandel, geen beperkt vloeroppervlak. Het enige dat hun collectie limiteert, is het aantal uitgeverijen met wie ze verkooplicenties hebben kunnen sluiten.

6. (Het hoeft geen betoog dat er al doende nogal wat banen teloor gaan: van drukkers en vrachtwagenchauffeurs tot vertegenwoordigers en winkelpersoneel.)

7. Consumenten kunnen thuis hun muziek, boeken en films kopen. Wat ooit bij zo’n internetwinkel in het assortiment is opgenomen, blijft altijd beschikbaar. E-books raken nooit uitverkocht en zelfs als de omloopsnelheid van een e-book laag is, kan het werk zonder enige moeite voorhanden blijven. Er zijn geen winkeldochters meer en niks hoeft ooit verramsjt te worden. Er zijn geen sluitingstijden, geen leveringstijden en geen rijen voor de kassa.

8. (Er zijn ook geen ‘drukken’ meer. De boekenwereld zal andere manieren moeten verzinnen om de populariteit van boeken aan te duiden.)

9. Van de prijsverlaging door het digitaal uitleveren van muziek heeft de koper tot op heden helaas niets gemerkt. Een iTunes-album kost evenveel als een analoge cd in de winkel. Er wordt dus meer winst per verkocht exemplaar gemaakt. Niets van die grotere winst is naar de makers (de muzikanten) gegaan: die is door de industrie opgestreken. Dat heeft veel kwaad bloed gezet bij muzikanten – en bij hun fans.

10. Dezelfde eindeloze kopieerbaarheid die de fondslijsten van uitgeverijen zo onuitputtelijk kan maken en die de verveelvoudiging, distributie en verkoop van e-books spotgoedkoop maakt, is voor de makers en uitgevers behalve een bron van winst ook een bron van zorg. Want wat belet een klant om een eenmaal gekocht werk zelf te kopiëren en aan anderen uit te delen?

11. De film- en muziekindustrie heeft daarom geprobeerd hun producten te beschermen met kopieerbeveiligingen (DRM). Dat heeft desastreus uitgepakt. Kopers konden hun aanschaf later niet meer overhevelen naar nieuwe apparatuur, wie emigreerde verloor door de dvd-regiocodes ineens de toegang tot zijn eigen dvd-collectie, wie legaal muziek via een internetdienst had gekocht kon die ineens niet meer beluisteren nadat die dienst over de kop was gegaan: dan wou de vergrendeling immers niet meer los. DRM heeft buitengewoon veel kwaad bloed bij consumenten gezet: juist wie netjes kocht, werd gestraft.

12. Ook met e-books gebeurt dat. Toen Amazon ontdekte dat ze geen verkooplicentie had voor de e-versie van George Orwells 1984, trok ze onaangekondigd de DRM van de verkochte exemplaren in. De kopers hadden niets fout gedaan maar konden ineens hun keurig gekochte e-book niet meer lezen.

13. (Waarom juist wie een legale dvd koopt, moet worden lastiggevallen met allerlei reclame en schermen vol rechtengedoe waar je bovendien niet met fast forward doorheen kunt en die je dus verplicht moet uitzitten, snap ik werkelijk niet. Illegaal verspreide films hebben die soesa niet. Die bestaan gewoon uit de film en verder niks. Precies wat ik wil, en ook gerust zou kopen als ik het even snel in een internetwinkel kon ophalen als via bittorrent kan.)

14. De jacht van de muziekindustrie op illegaal verspreide muziek heeft, zeker in combinatie met de belazerde contracten die in die sector aan makers worden opgedrongen, die industrie tot een gehate sector gemaakt. En me dunkt: ze hebben het ernaar gemaakt dat de muziekindustrie terugpesten een internationale sport is geworden.

  • Een rechtszaak beginnen en tonnen eisen wegens een liedje van Prince op de achtergrond van een YouTube-filmpje van je dansende kleuter?
  • Mensen die een YouTubefilmpje opnemen op hun blog rekeningen willen presenteren alsof ze café-uitbaters zijn?
  • Een rootkit installeren op de computer van mensen die een legale cd afspeelden, zoals Sony BMG deed?
  • Dreigen ieders internetverkeer te willen afluisteren, zoals Brein insinueert?
  • Zeggen dat een kopietje van een legaal gekocht muziekje op je mp3-speler zetten eigenlijk diefstal is, zoals een internationale platenbaas laatst zei?

15. De boekensector heeft een aanzienlijk betere reputatie. Behoud die. En leer van de fouten van de muziekindustrie.

16. Ga bij e-books alsjeblieft niet met DRM of apparaatgebonden formaten werken, zeker niet nu volkomen onduidelijk is welke e-readers het onderspit zullen delven en welke de toekomst hebben: want dan maakt elke stap in de technologie de eerdere collectie van de consument kapot. Bovendien wil je een aangeschaft e-book op je computer, je e-reader, je tablet en op je telefoon kunnen lezen. Een boek kun je immers ook in de tuin, in de slaapkamer, op de wc en in de trein lezen zonder voor elke locatie een nieuw exemplaar te hoeven aanschaffen.

17. Maak e-books goedkoper dan papieren boeken. Ze maken kost immers ook minder, en consumenten zijn niet gek. Auteurs ook niet, trouwens. Niks 80% van de prijs van een gedrukt boek, zoals C-Shed voorstelt. Juist als e-books duur zijn, zullen ze een dankbare prooi voor piraterij worden. Een e-book kan vijf tot zeven euro kosten, niet meer.

18. Leer van de muzikanten die zelf de verspreiding van hun muziek ter hand hebben genomen en daarbij nieuwe vormen van verkoop en van klantenbinding hebben ontwikkeld. Bouw adressenbestanden op van fans. Ontwerp e-books-plus – zoals ook analoge boeken in prijsklassen bestaan, van gebonden boeken en paperbacks tot pockets. Verzin extra’s: e-books met materiaal van de auteur (interviews, verhalen over de totstandkoming van het boek), gepersonaliseerd gesigneerde e-books, websites met extra materiaal en achtergronden, alleen met een code te begaan.

19. In de muziek geldt al lang dat bands het meeste verdienen aan optredens en fanware. Pas dat model op de auteurs toe: laat ze vaker live voorlezen, maak T-shirts, verkoop posters, organiseer literaire bijeenkomsten en festivals. Werk samen met uw auteurs.

20. Vergeet nooit dat consumenten ook burgers zijn. Mensen met rechten. Misschien dat we voor onze veiligheid een deel van die burgerrechten willen opgeven – hoewel ik persoonlijk denk dat dat een valse ruil is – maar wie denkt dat burgers hun rechten willen opgeven omwille van een oud distributiemodel, komt geheid van een koude kermis thuis: die rekent buiten de inventiviteit van diezelfde burgers. Daarom: neem ook de lezers serieus.

Wie is U?

Het vijfde deel in de serie ‘The Next Ten Years’ is uit: ‘Wie is U? Identiteit, privacy & politiek’. De vijf essays in het boek proberen privacy op een nieuwe manier te bekijken. Hoe heeft technologie – bijvoorbeeld de telefoon – ons idee van relaties en netwerken veranderd? Wat doet de wetenschap dat we alles kunnen opzoeken met ons? Wat betekent het dat bedrijven en instanties zowat al onze gedragingen en bewegingen opslaan?

Morgen (20 mei) verschijnt de bundel Wie is U? Identiteit, privacy & politiek. Het boek is het 5e deel van The Next Ten Years uit, een serie boekjes die ik voor XS4all maak. De serie belicht hoe technologische en maatschappelijke ontwikkelingen op elkaar inwerken, en zo onze wereld veranderen.

Details:

Wie is U? Identiteit, privacy & politiek – Nijgh & Van Ditmar – Amsterdam, mei 2010 – 80 pagina’s – 5 euro – ISBN: 978-90-388-9095-1
Auteurs: Egbert Dommering / Bart Jacobs / Karin Spaink / Dirk van Weelden

Bestellen:

AkoBol.comBrunaVan Stockum

Achterflap:

We laten overal digitale sporen achter. Dat gebeurt soms vrijwillig, maar vaak ook zonder dat we er weet van hebben. De gegevens en sporen die we achterlaten, beïnvloeden ons leven: ze kleuren hoe anderen tegen ons aankijken, ze maken dat we een gewilde klant zijn of bedrijven ons juist schuwen, ze maken ons verdacht of pleiten ons vrij – terecht of niet. Tegelijkertijd vertellen mensen graag over zichzelf op internet, omdat ze daar iets voor terugkrijgen. Het stelt ze in staat kennis en interesses te delen, contacten op te doen, hun netwerk te onderhouden en uit te bouwen.

Terwijl de scheiding tussen persoonlijk en publiek vervaagt, lijkt het debat over privacy – dat vooral de verhouding tussen burgers en de staat regelt – stilletjes te zijn verdwenen. Wij worden transparant voor de staat. Maar is voor ons ook transparant wat de staat met onze gegevens doet?

Privacy is een pasmunt geworden, iets dat je inlevert in ruil voor veiligheid of korting op je boodschappen. Waarom roepen we om het hardst dat we niets hebben te verbergen? Van wie zijn onze persoonsgegevens eigenlijk? Wat kan een ander ermee doen? Bent u nog wie u vijf jaar geleden was? Veranderen communicatiemiddelen onszelf, maken ze ons tot andere mensen? Wie zijn we eigenlijk?

Korte inhoud:

De sociale geschiedenis van de telefoon – die in dit boek door Karin Spaink voor het eerst wordt beschreven – illustreert prachtig hoe maatschappij en technologie elkaar beïnvloeden en ons veranderen. De telefoon verhuisde van een koude gang naar de woon- en slaapkamer; met elke nieuwe ruimte die hij veroverde, werden de gesprekken die we ermee voerden persoonlijker. Tegenwoordig nemen we die privésfeer overal mee naartoe, in onze jaszak, en ontwikkelt zich via sociale netwerksites een nieuw maatschappelijk middenveld. Wat doen die draagbare, ons overal vergezellende relaties met ons gevoel voor privacy en met de publieke en politieke ruimte? Is het niet vreemd dat een paar bedrijven kunnen vaststellen wat wel en niet geoorloofd is in dit nieuwe maatschappelijke platform?

Dirk van Weelden beschrijft hoe privacy een pasmunt is geworden: wie informatie over zichzelf prijsgeeft, ontvangt in ruil daarvoor meer – en beter – op maat gesneden informatie terug. Maar informatie die we onbewust achterlaten, zoals ons surf- en klikgedrag, blijkt ook te worden vastgelegd en benut. Is het geen beklemmend idee, vraagt Van Weelden zich af dat alles wat we online doen door bedrijven wordt uitgebaat en bijna verwordt tot onbetaalde arbeid? Hoewel hij voorziet dat de ‘verstikkende ontwikkeling waarin steeds meer vrije, loze, vage tijd en inspanning wordt uitgebaat’ aan een limiet onderhevig is, is hij daar niet gerust op. Zeker niet nu de overheid eenzelfde registratiedrang lijkt te willen hanteren.

In een bij vlagen sardonisch stuk schetst Egbert Dommering hoe in welke mate technologie tot onze natuurlijke habitat is geworden. Wie zouden we nog zijn zonder internet? Als een mens zonder eigenschappen dwalen we door het ICT-woud: de kieswijzer moet ons vertellen op welke partij we moeten stemmen, Google Maps of TomTom vertellen ons waar we zijn en hoe we kunnen komen waar we willen wezen, zoekmachines moeten het antwoord op onze vragen te geven. Ondertussen laten we overal onze digitale sporen achter, en ontwikkelt zich een technologie die straks ook in ons lichaam komt te huizen.

Bart Jacobs rekent af met een groot misverstand over privacy (‘we zetten toch zélf alles op Hyves en Facebook?’) door te wijzen op het verschil tussen vrijwillig verstrekte informatie enerzijds en afgedwongen informatie anderzijds. Maar zelfs bij vrijwillig verstrekte informatie weten we eigenlijk niet goed wat anderen ermee doen. Jacobs pleit voor grotere openheid daarover, en werkt die gedachte ook politiek uit: nu de controlestaat een feit is, kunnen we maar beter snel gaan ijveren voor een controle-controlestaat: duidelijkheid eisen over wie wat met welke informatie doet.

In het slotstuk zet Karin Spaink uiteen wat datalekken zijn: dezelfde bedrijven die links en rechts onze gegevens verzamelen en bewerken gaan daar vaak slordig mee om, zodat ze op straat komen te liggen. Maar als onze gegevens zo interessant zijn, hebben de vergaarders die beter te beschermen. Temeer daar die gegevens feitelijk niet van hen zijn maar van ons, en wij door hun blunders het risico lopen op identiteitsdiefstal. Spaink pleit voor een uitgebreide meldplicht voor datalekken, boetes op het lekken van gegevens en een premie op het vinden van datalekken. Maar vooral pleit ze voor de invoering van datahygiëne en voor spaarzaam bewaren.

Mixen en mengen

Amsterdam is van oudsher een vrijplaats. Ook in meer recente decennia trok de stad mensen uit binnen- en buitenland aan die zich elders niet op hun gemak voelden of die een middelpuntbindende plek zochten. Die trek hield zelfs stand terwijl er amper nog woonruimte was voor de nieuwe aanwinsten; een van de redenen waarom het kraken een hoge vlucht nam.

Dit type trek is afgenomen. Amsterdam is niet meer de vrijplaats voor mensen die iets anders willen en er domicilie kiezen. Het aureool van vrijplaats trekt nu veeleer bezoekers: mensen die er voor een weekend of een avond komen en daarna naar hun huis elders teruggaan. Toeristen voor wie de stad geen leefruimte is, maar een vrijblijvende attractie, een droom van tijdelijke bandeloosheid.

De vrijgezellenfeestgangers die een avond de boel op stelten komen zetten, de vrienden die zich een weekend suf blowen of drinken, de zakenlui die dure bordelen langsgaan en zwart geld verbrassen – ze komen naar Amsterdam om gek te doen, maar hebben geen duurzame band met de stad en voelen er geen verantwoordelijkheid voor. Integendeel, ze komen er juist om tijdelijk onverantwoordelijk te zijn en later te kunnen opscheppen over hun excessen. Het centrum van Amsterdam is allang niet meer het domein van de mensen die in de stad wonen.

Ook al niet omdat het centrum bijna compleet is vernut, met overal kantoren, winkelstraten en horeca. Het centrum is overdag en ’s avonds druk, maar het zijn winkelaars, uitgaanders, forensen en bezoekers. De bewoners vertoeven elders. Dat is een van de weinige kenmerken die Amsterdam nog gemeen heeft met andere grote steden, maar niet de leukste. Als het centrum wordt bevolkt door mensen voor wie de stad een tijdelijke plek is, en niet door mensen die gecommitteerd zijn aan het leven in dat centrum, verwordt een stad tot nostalgisch idee.

Gelukkig zijn er nog steeds dingen die trekken. Kortgeleden sprak ik een diverse groep buitenlanders die hoopten naar hier te kunnen verhuizen. Ze haakten naar het rijke kritische klimaat en de traditie van reflectie, naar de vanzelfsprekendheid waarmee disciplines zich hier mengen, naar het gemak waarmee ideeënvorming en praktijk hier hand in hand gaan.

Maar dat is precies het Amsterdam dat steeds meer wordt weggeduwd en weggerenoveerd; het Amsterdam dat wordt verkaveld in boodschappen hier, uitgaan daar en werken dáár. Juist die mix van werken, wonen, verpozen, doen, zoeken, en mekaar onderweg steeds weer tegen het lijf lopen – zodat iedereen zich uiteindelijk leert verhouden tot elkaar – die mix, dat is de kern van een spannende stad. Die mix wordt nu naar de randen van de stad, naar de randen van onze mentale kaart geduwd.

De stad kan dat stoppen. Door het centrum niet tot een gekuist icoon te maken maar haar levend te houden; door rafelranden niet aan te harken maar ze tot het hart van de stad te verklaren; door heel selectief en bijzonder precies te zijn in wat ze niet wil en de rest te laten gisten en groeien. En vooral: door te mikken op mensen met binding met de stad en met een hang naar grootsteeds leven.

Waar moeten al die mixers en mengers en veranderaars anders naartoe? Elk ander mensentype heeft plek zat in Nederland. Zonder een vrijplaats zijn de mixers en mengers dakloos. Ze hoeven niet de hele stad te hebben, maar zijn onontbeerlijk voor de cultuur. Dus laat Guusje ter Horst maar elders haar harkzucht uitburgemeesteren.

Liefdesverklaring

Lopen is niet echt mijn forte. Vandaar dat ik al jaren een Canta heb. een gehandicaptenautootje. Zo’n klein rood opdondertje dat het midden houdt tussen een Goggomobiel en een luxe koekblik.

Canta’s zijn geweldig. Mijn actieradius wordt er enorm door vergroot. Geen gehannes meer met dure taxi’s, niet doodmoe worden van het wachten op bus of tram en daarna alsnog honderden meters moeten lopen met inmiddels onwillige benen of knikkende knieën. Ook heb ik door dat autootje aanzienlijk minder last van de kou, die anders tot urenlang verstijfde en tegenstribbelende ledematen had geleid.

Canta’s zijn een verrukking. Ze zijn zo klein dat je ‘m overal kunt parkeren (wel oppassen dat je niet de stoep verspert voor mensen in rolstoelen of met kinderwagens – denk aan uw medemens!). Je mag ermee op de rijweg en op het fietspad, zodat je vrijwel overal kunt komen. Je moet een beetje mikken, maar met wat behendigheid kun je ‘m zo tussen verkeerspaaltjes en Amsterdammertjes door laveren.

De stickers van XS4ALL die ik bij wijze van nummerbord voor- en achterop heb geplakt, zijn meer dan gepast: de Canta geeft me weer toegang tot alles en iedereen. Zonder Canta was ik onthand en stukken meer gehandicapt dan nu. Ik zou niet goed weten hoe ik me zonder dat autootje moest redden.

En van Canta’s word je vrolijk, een onderschat pluspunt. Buitenlanders kennen zulke autootjes niet en er is altijd wel een plukje toeristen dat zich vergaapt aan mijn Canta: ze stoten elkaar aan, ze wijzen ‘m na, ze kijken verbaasd, ongelovig of juist geamuseerd. Ik knik dan meestal vriendelijk terug, wat de feestvreugde nog vergroot. Vooral Japanners vallen zowat in katzwijm van acuut opwellende verliefdheid als ze ’m zien en gaan, zodra ze zijn bijgekomen, als een gek foto’s maken. Mijn Canta is denkelijk even vaak gefotografeerd als de duiven op de Dam.

Hoewel ze voor Nederlanders minder verrassend zijn – je ziet die dingen immers overal rijden – blijken die toch ook geïntrigeerd te zijn door Canta’s. Mijn vrienden vinden het altijd fantastisch als ze mee kunnen rijden en de buurtkinderen behandelen ‘m als een exotische traktatie. Ze bedelen soms of we samen een blokje om kunnen, en ze plakken geregeld vrolijke stickers op mijn Canta, ik denk bij wijze van tegenprestatie.

Van de week ontdekte ik dat er heuse Canta-fanclubs zijn; mensen die foto’s van Canta’s verzamelen en die internet afspeuren naar filmpjes. Er is een Canta-blog en een Canta fotopool, beide onder de naam ‘The hunt for the little red car’. Ik vond daar zelfs een meneer die mini-documentaires maakt over Canta-gebruikers en hun voertuig. Het grappige is: die fans zijn mensen zonder makke, mensen zonder handicap.

Is dat nou niet een wondermooi verschijnsel: gezonde mensen die gefascineerd zijn door een gehandicaptenhulpmiddel? Is het niet geestig dat wij gehandicapten iets hebben waarop mensen met goeie benen jaloers zijn?

Het is lente. Ik verheug me nu al op de blije gezichten van de toeristen die Amsterdam bezoeken en die verrast worden door mijn autootje. Nederland: land van tulpen, klompen en Canta’s.

P.S. Uit puur enthousiasme ben ik gisteren zelf een fanclub begonnen op Facebook: www.facebook.com/ClubCanta.