Scientology v. Ministerie van Financiën
Raad van State, 16 januari 1984


Vindplaats: BNB 1985/34
Instantie: RAAD VAN STATE, Afd. rechtspraak, 16 januari 1984 (Rolno. A-1.1485 (1981)) (Mrs. Kapteyn, Van Zeben, Verdam)
Rolnummer: A_1_1485
Regeling: Art. 67 AWR; geheimhoudingsplicht

Essentie: Verzoeken o.g.v. WOB om openbaarmaking interne ambtsberichten betr. Scientology Kerk. Afwijzing door Min. t.o. gemotiveerd met beroep op art. 67 AWR. De Min. heeft verzoeken van de Scientology Kerk om openbaarmaking van interne ambtsberichten betr. deze kerk, Scientology, etc. afgewezen met een beroep op art. 67, eerste lid, AWR.
RvS: zoals al eerder te kennen is gegeven heeft dit voorschrift geen betrekking op het bekend maken aan de contribuabele zelf - of aan degene die in diens opdracht handelt - van gegevens die uitsluitend de persoon of de zaken van de contribuabele betreffen. Nu de in geding zijnde ambtsberichten uitsluitend gegevens betreffen m.b.t. appellante zelf dient het besluit van de Min. te worden vernietigd. Dit betekent op zichzelf nog niet dat de Min. bij het opnieuw voorzien in deze zaak gehouden zal zijn tot - volledige - openbaarmaking van de door appellante gevraagde informatie over te gaan.

Tekst:

Uitspraak in het geschil tussen: Scientology Kerk Amsterdam te Amsterdam (appellante) en de Staatssecretaris van Financiën (verweerder), vertegenwoordigd door mevrouw mr. I.C. van der Vlies en mr. R.G. Leether, ambtenaren ten departemente.

Op 17 juli 1981 heeft verweerder mede namens de Directeur der rijksbelastingen te Amsterdam en de inspecteur der directe belastingen te Amsterdam op de verzoeken van appellante om inzage van documenten die betrekking hebben op de Scientology Kerk, Scientology of welke andere afgeleide Scientology-naam dan ook, een besluit van de volgende inhoud genomen:

De WOB, waarop u uw verzoek hebt gegrond, kent niet het documentenstelsel waarbij de verzoeker om een of meer specifiek aangeduide documenten vraagt maar het informatiestelsel waarbij de verzoeker vraagt om informatie over een door hem vermelde bestuurlijke aangelegenheid. Deze informatie moet voorhanden zijn in dier voege dat zij is neergelegd in documenten. Uit uw brief bleek echter nog niet over welke specifieke informatie van bestuurlijke aard u wenst te beschikken.

In een gesprek dat t.z.v. de onderwerpelijke aangelegenheid op 15 april 1981 ten departemente plaatsvond tussen de heer Laarhuis van de Scientology-missie te 's Gravenhage en een tweetal van mijn hoofdambtenaren is aan vorengenoemde heer Laarhuis uiteengezet dat het verzoek zoals dat is neergelegd in uw brief van 30 december 1980 gelet op het vorenstaande alsnog nader diende te worden geconcretiseerd. Aan hetslot van het gesprek werd afgesproken dat dezerzijds zou worden nagegaan welke informatie van bestuurlijke aard bij de instanties ressorterende onder het Ministerie vanFinanciën aanwezig is op grond waarvan een door u veronderstelde beleidswijziging ten aanzien van de heffing van omzetbelasting heeft plaatsgevonden.

In verband daarmede vond een ambtelijk onderzoek plaats dat inmiddels kon worden afgesloten. Daaruit is mij het volgende gebleken.

Naar aanleiding van de door u tegen de diverse aan uw organisatie opgelegde aanslagen omzetbelasting ingediende bezwaarschriften vond op 12 november 1980 ter inspectie der omzetbelasting te Amsterdam een gesprek plaats met een tweetal medewerkers van uw organisatie die zich lieten bijstaan door twee medewerkers van Moret, Gudde en Brinkman. Daarbij is desgevraagd uitvoerig aan hen uiteengezet waarom de desbetreffende aanslagen omzetbelasting zijn opgelegd.

Verder bleek mij dat bij de instanties welke ressorteren onder dit ministerie, een aantal voor een ieder toegankelijke publikaties voorhanden is zoals bijvoorbeeld in de "Haagse Post" en "Elseviers magazine". Ook bevinden zich daarbij boekwerken en brochures welke door de Scientology Kerk zelf zijn uitgegeven en welke door medewerkers van uw afdeling public relations aan belastingambtenaren, die in het kader van controlewerkzaamheden bij u werkzaam waren, zijn verstrekt. Voor een globaal overzicht van de hiervoor bedoelde publikaties, boekwerken en brochures verwijs ik u naar de bijlage bij mijn brief.

Ook is ter zake van de onderwerpelijke kwestie een aantal interne ambtsberichten uitgebracht. Ingevolge de geheimhoudingsverplichting in fiscale zaken, zoals deze is neergelegd in art. 67 AWR, wordt de inhoud van deze berichten evenwel niet aan derden bekend gemaakt. Ik wijs er in dit verband op dat in de "aanwijzingen inzake openbaarheid van bestuur" welke aanwijzingen ten doel hebben een goede uitvoering van de WOB te bevorderen, nadrukkelijk is bepaald dat geheimhoudingsbepalingen bij of krachtens andere wetten gesteld, als speciale bepalingen voorrang hebben boven de algemene bepalingen van de WOB

Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 26 juli 1981, ingekomen bij de RvS op 28 juli 1981, beroep op grond van de AROB ingesteld bij de Afd. rechtspraak RvS.

Appellante voert daarbij aan:

Enerzijds geeft het ministerie een lijst met een aantal publikaties, waarvan wij ons niet kunnen voorstellen, dat zij aanleiding kunnen zijn geweest voor hetministerie en/of de inspectie der belastingen om hun beleid op zo drastische wijze te veranderen, dat wil zeggen door op 3 november 1980 "zo maar" met een belastingaanslag van 10 miljoen gulden te komen, zonder enige vorm van inspectie.

Daarnaast wijst het ministerie ons verzoek tot inzage in documenten af met een beroep op art. 67 AWR. Echter art. 67 spreekt niet over geheimhouding in absolute zin.

Geheimhouding is geboden wanneer verder bekend maken van gegevens niet nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor heffing of invordering.

Waar ik op doel is het volgende.

Nadat in november 1980 de belasting te Amsterdam aanslagen had opgelegd, bleken deze na inspectie veel te hoog te zijn en zijn derhalve ook verlaagd.

Dit, heel duidelijk gesteld, nog afgezien van het feit of de Kerk uberhaupt omzetbelasting verschuldigd is of niet; met betrekking tot deze zaak loopt overigens een juridische procedure.

Echter het kantoor der Belastingen te Amsterdam beschikte blijkbaar in november 1980 (en daarvoor) over gegevens, die incorrect bleken te zijn.

Dit neemt niet weg dat de Belastingdienst in eerste instantie gehandeld heeft op grond van onjuiste en/of onvolledige gegevens.

Op grond van het bovenstaande menen wij te kunnen stellen, dat art. 67 AWR niet absoluut toepassing kan vinden, omdat dit juist een correcte beoordeling in deweg heeft gestaan en wellicht nog staat. Dat wil zeggen de Schientology Kerk is niet in de gelegenheid gesteld om correcte gegevens te stellen tegenover deze onjuistegegevens. Zelfs na inspectie door het belastingkantoor bleek men een onjuist beeld te hebben van de juiste cijfers en gegevens.

Reden te meer dat wij dit beroep indienen is het feit dat er sprake is en is geweest van een vooringenomenheid van de kant van het belastingkantoor.

Onzes inziens is dan ook de enige mogelijkheid om dit op te lossen het vaststellen over welke specifieke gegevens het ministerie en de inspectie der belastingen te Amsterdam dan wel beschikten. Het is onze stellige overtuiging dat onjuiste gegevens met betrekking tot de aard en het karakter van de Scientology Kerk en met betrekking tot financiële aangelegenheden van de Kerk de meningen en beleidsbepaling van het ministerie en/of deinspectie te Amsterdam in hoge mate nadelig hebben beïnvloed.

De bedoeling van de Kerk in dezen is dan ook geen andere dan om mogelijk onjuiste gegevens te corrigeren en onvolledige gegevens aan te vullen.

Dit kan derhalve nooit in strijd zijn met het door het Ministerie van Financiën aangehaalde art. 67, aangezien het verkrijgen van een juist beeld met betrekking tot deonderhavige zaak juist nodig is voor een zo correct mogelijke uitvoering van de belastingwet. Bovendien stelt het Ministerie van Financiën in zijn antwoord van 17 juli 1981 dat de inhoud van bepaalde ambtsberichten niet aan derden bekend wordt gemaakt. Wij menen echter in dezen geen derden te zijn. De Kerk is immers direct betrokken bij een en ander.

Het beroepschrift van appellante is met toepassing van art. 11, eerste lid, AROB aan de Minister van Financiën toegezonden met uitnodiging om binnen veertien dagen schriftelijk te verklaren of dit beroepschrift als bezwaarschrift zal worden aangemerkt en als zodanig in behandeling zal worden genomen.

De minister, voornoemd, heeft naar aanleiding daarvan medegedeeld dat aan die uitnodiging geen gevolg zal worden gegeven.

Desgevraagd heeft verweerder op 27 december 1982 een verweerschrift ingediend.

Het geschil is op 22 november 1983 behandeld in een openbare vergadering van de Afdeling, waarin verweerder bij monde van zijn vertegenwoordigers zijn standpunt nader heeft uiteengezet. Appellante heeft zich niet doen vertegenwoordigen.


In rechte:

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur wordt een verzoek om informatie gericht tot een overheidsorgaan ingewilligd tenzij daartegen bezwaarbestaat.

Uit de tekst van de Wet openbaarheid van bestuur en met name ook uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan blijkt duidelijk dat met deze wet niet is beoogd de bestaande wettelijke regelingen inzake openbaarheid en geheimhouding op speciale terreinen opzij te zetten dan wel daarnaast een aanvullende mogelijkheid te biedenom informatie te verkrijgen.

Zulks is onder meer tot uitdrukking gebracht in de motie Van der Sanden: (Handelingen Tweede Kamer, 17 februari 1977, bladzijde 3276, derde kolom) "De bestaande bepalingen over openbaarheid en geheimhouding bij of krachtens andere wetten gesteld, verhouden zich tot die van de Wet openbaarheid van bestuur als bijzondere tot algemene. Als zodanig hebben zij voorrang boven laatstgenoemde. Als zij ruimte laten voor verschillende uitleg dienen zij zo te worden uitgelegd dat zij zoveel mogelijk overeenstemmen met de maatstaven van de Wet openbaarheid van bestuur".

Het bovenstaande wordt gelijkluidend weergegeven in de "aanwijzingen inzake openbaarheid van bestuur" (vastgesteld bij besluit van de Minister- President van 21 december 1979, Stcrt. 1980, 6) onder A, punt 2.1.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante aan verweerder om inzage van documenten die betrekking hebben op de Scientology kerk, Scientology of welke andere afgeleide Scientology naam dan ook, heeft verweerder op 17 juli 1981 besloten dat de inhoud van een aantal in verband met aan appellante opgelegde aanslagen omzetbelasting opgemaakte interne ambtsberichten niet wordt bekend gemaakt.

Aan dit besluit heeft verweerder de overweging ten grondslag gelegd dat de geheimhoudingsverplichting in fiscale zaken, zoals deze is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zich verzet tegen bekendmaking van zodanige berichten aan derden.

Naar het oordeel van verweerder zoals dit blijkt uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een bijzondere geheimhoudingsregeling neergelegd zodat de Wet openbaarheid van bestuur gelet op de geschiedenis van haar totstandkoming alsmede de "aanwijzingen inzake openbaarheid van bestuur" te dezen niet van toepassing is. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat de in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen neergelegde geheimhoudingsplicht ook geldt tegenover de betrokken belastingplichtige zelf.

De Afdeling deelt de opvatting van verweerder niet.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmee, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.

Zoals de Afdeling reeds eerder als haar oordeel te kennen heeft gegeven heeft dit voorschrift geen betrekking op het bekend maken aan de contribuabele zelf of aan degene die in diens opdracht handelt, van gegevens die uitsluitend de persoon of de zaken van decontribuabelen betreffen.

Niet in geschil is dat de in geding zijnde ambtsberichten uitsluitend gegevens bevatten metbetrekking tot appellante zelf.

Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling het bepaalde in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te dezen niet aan toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur in de weg staan.

Het bovenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat het besluit van verweerder van 17 juli 1981 zich niet verdraagt met het beginsel van behoorlijk bestuur dat een beschikking moet kunnen worden gedragen door de motivering welke daaraan is gegeven, zodat dit besluit met toepassing van artikel 8, eerste lid, onder d, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen dient te worden vernietigd.

De Afdeling acht het overigens raadzaam op te merken dat de vernietiging van het door appellante bestreden besluit op zichzelf nog niet betekent dat verweerder bij het opnieuw voorzien in deze zaak, gehouden zal zijn tot - volledige - openbaarmaking van de door appellante gevraagde informatie over te gaan.


Uitspraak:

De Raad van State, Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de Wet op de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

  1. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 17 juli 1981, Directoraat-Generaal der Belastingen, Directie Algemene Fiscale Zaken, Afdeling Fiscaal Juridische Zaken, 581-11 776;

  2. gelast dat het door appellante ten behoeve van de Staat gestorte recht wordt terugbetaald.


Noot

Eerder heeft de Afd. rechtspraak in dezelfde zin beslist, dat de geheimhoudingsplicht van de belastingdienst (art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen en m.m. art. 220 Algemene Wet inzake de douane en de accijnzen) niet van toepassing is tegenover de belastingplichtige zelf (zie Afd. rechtspraak 22 nov.1982, nr. A-10776 (1981), Gemeentestem 6743, m.nt. JMK.

Aangezien het een verzoek om inlichtingen inzake een bestuurlijke aangelegenheid betreft, is de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing. De Wet openbaarheid van bestuur bepaalt dat verzoeken om inlichtingen moeten worden ingewilligd tenzij aan de Wet openbaarheid van bestuur gronden voor weigering ontleend kunnen worden. Niet alle informatie uit het dossier van de appellant-belastingplichtige hoeft daarom zonder meer verstrekt te worden. Vgl. hierover Vz. Afd. rechtspraak RvS 31 mei 1985 en Afd. rechtspraak 8 aug. 1985, hieronder opgenomen onder resp. nr. 616 en 617.

Hoewel de Afd. hier niet naar verwijst, gaat de uitspraak in de richting van art. 10 derde lid Gr.w.: "De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens" (cursivering HJdH).

Art. 10 derde lid Gr.w. beoogt geen individuele aanspraken te scheppen (vgl. ook G. Overkleeft-Verburg, Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in Grondrechten (Jeukens-bundel), Nijmegen 1982, p. 221, met name p. 230). De uitleg die de Afd. geeft aan art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen loopt hierop reeds vooruit, zij het dat de daaropvolgende toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur uitzonderingen mogelijk maakt, waaraan bij de globale gedachtenvorming over een mogelijke uitwerking van art. 10 derde lid Gr.w. geen rekening was gehouden.

Voor het doel dat de grondwetgever voor ogen stond, lijkt de Wet openbaarheid van bestuur meer uitzonderingen mogelijk te maken dan wenselijk is. Vgl. ook de uitwerking die in het Amerikaanse recht is gegeven aan ieder individu op inzage in documenten die gegevens over hem bevatten (5 USCA par. 552a (d)).

HJdR

top