Wees geen ezel

Het Ministerie van Justitie organiseerde dinsdagmiddag een expertmeeting over e-books. Juristen, vertegenwoordigers van uitgeverijen, auteurs en bibliotheken en allerlei rechtenorganisaties gaven acte de présence. Ik was de enige uitgenodigde auteur, en was gevraagd een korte voordracht te houden. Mijn advies: leer van de fouten die de muziekindustrie heeft gemaakt. E-books moeten gevrijwaard blijven van technologieën die het de consument onmogelijk maken om hun boek op verschillende apparaten te lezen. Bovendien moeten e-books beduidend goedkoper zijn dan papieren boeken. Hieronder mijn bijdrage aan het debat. Dit stuk is tevens gepubliceerd bij De Nieuwe Reporter. Voor een eerder stuk over e-books, zie mijn Parool-column Blijf van mijn boeken af!, d.d. 13 maart 2010.

1. Nieuwe technologieën maken het eenvoudiger om auteursrechtelijk beschermd materiaal te distribueren. Zulk materiaal is immers niet langer gebonden aan een vaste drager: muziek hoeft niet op een cd uitgeleverd te worden, een boek niet op papier.

2. De verveelvoudiging en distributie van digitaal materiaal is goedkoop. Er komt geen papier of drukkerij aan te pas; boeken, dvd’s en cd’s hoeven niet meer te worden opgeslagen en naar fysieke distributiepunten te worden vervoerd. De rechthebbenden hoeven maar één volmaakt exemplaar te maken en kunnen dat eindeloos blijven kopiëren en verkopen. Elke kopie is gelijk aan het origineel.

3. De tussenhandel vereenvoudigt zich aanzienlijk. Met een paar centrale verkooppunten – iTunes, Bol.com, Videoland, mogelijk de bibliotheken – plus verkoop vanaf de bron (de auteurs en de uitgevers zelf) kun je in principe de hele markt bestrijken.

4. De taak van de uitgeverij – het begeleiden van auteurs, teksten redigeren, boeken opmaken – blijft bij het oude. Ze hoeven echter voortaan niet meer te concurreren om plankruimte bij de boekhandels. Want:

5. Internetwinkels hebben, anders dan de gewone detailhandel, geen beperkt vloeroppervlak. Het enige dat hun collectie limiteert, is het aantal uitgeverijen met wie ze verkooplicenties hebben kunnen sluiten.

6. (Het hoeft geen betoog dat er al doende nogal wat banen teloor gaan: van drukkers en vrachtwagenchauffeurs tot vertegenwoordigers en winkelpersoneel.)

7. Consumenten kunnen thuis hun muziek, boeken en films kopen. Wat ooit bij zo’n internetwinkel in het assortiment is opgenomen, blijft altijd beschikbaar. E-books raken nooit uitverkocht en zelfs als de omloopsnelheid van een e-book laag is, kan het werk zonder enige moeite voorhanden blijven. Er zijn geen winkeldochters meer en niks hoeft ooit verramsjt te worden. Er zijn geen sluitingstijden, geen leveringstijden en geen rijen voor de kassa.

8. (Er zijn ook geen ‘drukken’ meer. De boekenwereld zal andere manieren moeten verzinnen om de populariteit van boeken aan te duiden.)

9. Van de prijsverlaging door het digitaal uitleveren van muziek heeft de koper tot op heden helaas niets gemerkt. Een iTunes-album kost evenveel als een analoge cd in de winkel. Er wordt dus meer winst per verkocht exemplaar gemaakt. Niets van die grotere winst is naar de makers (de muzikanten) gegaan: die is door de industrie opgestreken. Dat heeft veel kwaad bloed gezet bij muzikanten – en bij hun fans.

10. Dezelfde eindeloze kopieerbaarheid die de fondslijsten van uitgeverijen zo onuitputtelijk kan maken en die de verveelvoudiging, distributie en verkoop van e-books spotgoedkoop maakt, is voor de makers en uitgevers behalve een bron van winst ook een bron van zorg. Want wat belet een klant om een eenmaal gekocht werk zelf te kopiëren en aan anderen uit te delen?

11. De film- en muziekindustrie heeft daarom geprobeerd hun producten te beschermen met kopieerbeveiligingen (DRM). Dat heeft desastreus uitgepakt. Kopers konden hun aanschaf later niet meer overhevelen naar nieuwe apparatuur, wie emigreerde verloor door de dvd-regiocodes ineens de toegang tot zijn eigen dvd-collectie, wie legaal muziek via een internetdienst had gekocht kon die ineens niet meer beluisteren nadat die dienst over de kop was gegaan: dan wou de vergrendeling immers niet meer los. DRM heeft buitengewoon veel kwaad bloed bij consumenten gezet: juist wie netjes kocht, werd gestraft.

12. Ook met e-books gebeurt dat. Toen Amazon ontdekte dat ze geen verkooplicentie had voor de e-versie van George Orwells 1984, trok ze onaangekondigd de DRM van de verkochte exemplaren in. De kopers hadden niets fout gedaan maar konden ineens hun keurig gekochte e-book niet meer lezen.

13. (Waarom juist wie een legale dvd koopt, moet worden lastiggevallen met allerlei reclame en schermen vol rechtengedoe waar je bovendien niet met fast forward doorheen kunt en die je dus verplicht moet uitzitten, snap ik werkelijk niet. Illegaal verspreide films hebben die soesa niet. Die bestaan gewoon uit de film en verder niks. Precies wat ik wil, en ook gerust zou kopen als ik het even snel in een internetwinkel kon ophalen als via bittorrent kan.)

14. De jacht van de muziekindustrie op illegaal verspreide muziek heeft, zeker in combinatie met de belazerde contracten die in die sector aan makers worden opgedrongen, die industrie tot een gehate sector gemaakt. En me dunkt: ze hebben het ernaar gemaakt dat de muziekindustrie terugpesten een internationale sport is geworden.

  • Een rechtszaak beginnen en tonnen eisen wegens een liedje van Prince op de achtergrond van een YouTube-filmpje van je dansende kleuter?
  • Mensen die een YouTubefilmpje opnemen op hun blog rekeningen willen presenteren alsof ze café-uitbaters zijn?
  • Een rootkit installeren op de computer van mensen die een legale cd afspeelden, zoals Sony BMG deed?
  • Dreigen ieders internetverkeer te willen afluisteren, zoals Brein insinueert?
  • Zeggen dat een kopietje van een legaal gekocht muziekje op je mp3-speler zetten eigenlijk diefstal is, zoals een internationale platenbaas laatst zei?

15. De boekensector heeft een aanzienlijk betere reputatie. Behoud die. En leer van de fouten van de muziekindustrie.

16. Ga bij e-books alsjeblieft niet met DRM of apparaatgebonden formaten werken, zeker niet nu volkomen onduidelijk is welke e-readers het onderspit zullen delven en welke de toekomst hebben: want dan maakt elke stap in de technologie de eerdere collectie van de consument kapot. Bovendien wil je een aangeschaft e-book op je computer, je e-reader, je tablet en op je telefoon kunnen lezen. Een boek kun je immers ook in de tuin, in de slaapkamer, op de wc en in de trein lezen zonder voor elke locatie een nieuw exemplaar te hoeven aanschaffen.

17. Maak e-books goedkoper dan papieren boeken. Ze maken kost immers ook minder, en consumenten zijn niet gek. Auteurs ook niet, trouwens. Niks 80% van de prijs van een gedrukt boek, zoals C-Shed voorstelt. Juist als e-books duur zijn, zullen ze een dankbare prooi voor piraterij worden. Een e-book kan vijf tot zeven euro kosten, niet meer.

18. Leer van de muzikanten die zelf de verspreiding van hun muziek ter hand hebben genomen en daarbij nieuwe vormen van verkoop en van klantenbinding hebben ontwikkeld. Bouw adressenbestanden op van fans. Ontwerp e-books-plus – zoals ook analoge boeken in prijsklassen bestaan, van gebonden boeken en paperbacks tot pockets. Verzin extra’s: e-books met materiaal van de auteur (interviews, verhalen over de totstandkoming van het boek), gepersonaliseerd gesigneerde e-books, websites met extra materiaal en achtergronden, alleen met een code te begaan.

19. In de muziek geldt al lang dat bands het meeste verdienen aan optredens en fanware. Pas dat model op de auteurs toe: laat ze vaker live voorlezen, maak T-shirts, verkoop posters, organiseer literaire bijeenkomsten en festivals. Werk samen met uw auteurs.

20. Vergeet nooit dat consumenten ook burgers zijn. Mensen met rechten. Misschien dat we voor onze veiligheid een deel van die burgerrechten willen opgeven – hoewel ik persoonlijk denk dat dat een valse ruil is – maar wie denkt dat burgers hun rechten willen opgeven omwille van een oud distributiemodel, komt geheid van een koude kermis thuis: die rekent buiten de inventiviteit van diezelfde burgers. Daarom: neem ook de lezers serieus.

De verdingelijking van alles

[Verschenen in nrc.next en NRC Handelsblad: recensie van Bert-Jaap Koops e.a. (red): De maakbare mens. Tussen fictie en fascinatie, uig. Bert Bakker, en Tjalling Swierstra e.a.: Leven als bouwpakket, uitg. Klement.]

Wat voor mensen willen we eigenlijk worden?

Over de maakbare samenleving hoor je tegenwoordig zelden, over de maakbare mens des te vaker. Er komen steeds meer technologieën voorhanden waarmee we in de verschijning, de prestaties, de gevoelens en het functioneren van mensen kunnen ingrijpen: cosmetische chirurgie, ivf, preventieve geneeskunde, cybernetische protheses, biotechnologie, gentherapie, embryoselectie, designer drugs, human enhancement.

De meeste mensen haken ergens halverwege die opsomming af. Mensen beter maken is volkomen geaccepteerd, ze verbeteren van een andere orde. Sommigen vrezen dat we al doende voor god gaan spelen of de menselijke waardigheid schenden. Anderen voelen een diffuser moreel ongemak en vrezen een hellend vlak: waar houdt dit op, waar trekken we de grens, en hoe kunnen we die vervolgens bewaken? Sommigen wantrouwen het reductionisme dat inherent is aan de knutselende wetenschap: dat is toch geen fatsoenlijk mensbeeld, zo mechanisch zijn we toch niet? Anderen vrezen onvoorziene consequenties: technologie heeft de neiging bredere effecten te hebben dan de bedenkers ervan voorzagen. Nog weer anderen ten slotte staan te popelen en hopen dat de wetenschap hun leven substantieel kan verlengen of opwindende nieuwe opties biedt.

Iedereen kan zich maar beter schrap zetten. Doordat we genetische structuren beter kunnen uiteenrafelen, steeds kleinere structuren kunnen (na)bouwen, biologische processen kunnen verstaan als informatie-uitwisseling op celniveau en beter leren allerlei informatiesystemen aan elkaar te knopen of op elkaar te laten ingrijpen, is er sprake van een hausse aan nieuwe ideeën en ambities over lichaam en leven. We kunnen inmiddels daadwerkelijk genetische bouwblokken ontwerpen, genetisch materiaal aanpassen en biologische informatie veranderen – zij het nog beperkt.

Alles is ding

Dit nieuwe paradigma – alles is informatie, inclusief het gen; als je informatie kunt lezen, uitwisselen, veranderen en wegschrijven, kun je derhalve ook genetische informatie coderen – zet het oude onderscheid tussen bouwen en scheppen op de helling. Alles, ook dode materie, is informatie geworden en daarmee programmeerbaar; alles, ook levende substraten, is ding geworden en daarmee een potentieel object van manipulatie.

De gedachte dat een mens ooit ‘ding’ zou kunnen zijn, strijkt ons tegen de haren. Tegelijkertijd zijn de stappen die de laatste jaren zijn gezet weliswaar groot, maar bouwen ze voort op noties die we al langer hebben en die gemeengoed zijn. Misschien behoeven een aantal van onze indelingen herziening. Wellicht zijn de strikte conceptuele categorieën die we hanteren (leven versus dood, mens versus materie, lichaam versus machine, keuze versus determinisme) uiteindelijk geen tegengestelden en zijn ze beter te begrijpen als vlottende begrippen, of als gradaties op een schaal. Misschien ook moeten we accepteren dat ontrafelen, ingrijpen en verbeteren een onvervreemdbaar onderdeel van onze natuur is, en technologie van oudsher de biotoop van de mens. Misschien moeten we sommige vergezichten toelaten waar we nu nog erg van schrikken, of juist ontwikkelingen afzweren waaraan we momenteel ons hart hebben verpand.

Zulke vragen worden behandeld in twee recent verschenen boeken. De maakbare mens verkent de geschiedenis, de toekomst en de praktijk van maakbaarheidstechnologiëen; Leven als bouwpakket beschrijft de versmelting van nanotechnologie, synthetische biologie, neurowetenschappen en informatietechnologie. De boeken verschillen vooral in hun blikrichting. De maakbare mens is geestiger en kijkt breder om zich heen. De auteurs trachten lessen te trekken uit science fiction of vragen zich af hoe een toekomstige grondwet, een die rekening houdt met niet-, of minder natuurlijke lichamen, eruit zou kunnen zien. Leven als bouwpakket kijkt dieper in een select aantal gebieden, zoals gedragsturing en preventieve geneeskunde.

De maakbare mens onderzoekt bijvoorbeeld het idee van klonen van mensen, iets dat nu nog onmogelijk is, en in de meeste landen op voorhand verboden. Maar wat als het straks wel kan? Want iemand gaat het ooit doen, verbod of niet. Hoe zou een kloon, die immers in alles een kopie is van zijn origineel, zich ontwikkelen? Is het idee terecht dat we zo een leger van uniforme mensen scheppen? Via een handvol romans over het onderwerp bespreekt het boek die vragen, in acht nemend dat literatuur zowel manier is om zonder risico’s opties te verkennen, als een manier om gestileerd uitdrukking te geven aan onze preoccupaties, onze angst en onze hoop, en daardoor onze ambities meebepaalt. De voorlopige conclusie: terwijl de kloon zelf zich, zodra hij weet dat hij een kopie is, prangend zal afvragen wie hij of zij eigenlijk is– ben ik de ander? – maakt het simpele feit dat geen enkele kloon hetzelfde leven leidt als zijn origineel al voldoende verschil om tot een ander mens te komen.

Nooit meer ziek, zwak of misselijk

De gedachte dat we ziekte de pas kunnen afsnijden, wordt in Leven als bouwpakket uitgebreid terug. Diverse onderzoekers werken aan nanochips die specifieke biomarkers kunnen detecteren en dan al vroeg kunnen waarschuwen dat er een ziekte in aanbouw is, nog voor die zich heeft gemanifesteerd. Zo’n ingebouwde nanochip zou rapporten naar onze arts kunnen sturen en ons kunnen waarschuwen voor het naderende gevaar.

Los ervan of zulke cellen uiteindelijk een goed detectiemiddel blijken te zijn en of ziekte zich wel zo strikt lineair ontwikkelt – veel kankercellen worden gewoon door het lichaam zelf opgeruimd, iedereen heeft overal wel een beetje kanker – is de grote vraag wat zo’n voortdurende monitoring doet met ons idee van ziekte en gezondheid. Gaan we ons lichaam wellicht beschouwen als permanent potentieel ziek? Vinden we inderdaad dat ziekte altijd te voorkomen moet zijn? Zou zulke monitoring verplicht moeten zijn? Gaan we raar aankijken tegen mensen die hun lichaam niet continue in de gaten willen houden? Mogen zij zich dan bijvoorbeeld nog wel verzekeren?

Als we lichamen kunnen uitbouwen – zo peinst een ander in De maakbare mens – bijvoorbeeld door haperende of missende ledematen en zintuigen te vervangen of te compenseren, hoe zit het dan met de lichamelijke integriteit die de grondwet ons garandeert? Is zo’n uitbreiding onderdeel van ons lichaam geworden? Is het afnemen ervan een schending? Als functies van ons lichaam op afstand kunnen worden uitgelezen – bijvoorbeeld wanneer bloedwaardes via een RFID-nanochip kunnen worden doorgeseind – waaronder valt die informatie wettelijk gezien dan? Is zij onderdeel van onze lichamelijke integriteit, van het communicatiegeheim, of van het medisch geheim? Zijn we eigenaar van de informatie die ons lichaam genereert? Is het een privacyschending als iemand zulke informatie stiekem uitleest? Hoe weet je of een onbevoegde je lichaam uitleest? En als zulke informatie voor lange tijd buiten ons lichaam opgeslagen wordt, wie beschermt haar dan?

Leven als bouwpakket gaat uitgebreid in op persuasive environments: elementen in onze omgeving die ons gedrag in de gaten houden en sturen. Aan auto’s met cruise control zijn we inmiddels gewend. Maar wat als we een stap verder gaan en een deel van ons geweten uitbesteden aan de dingen om ons heen en we die inzetten om ons het goede te laten doen? Willen we een boodschappenwagentje dat ‘nee’ knikt wanneer we een pak chips uit de schappen van de supermarkt halen, of een spiegel die ons elke ochtend voortovert hoe we er over tien jaar uitzien indien we onze huidige leefwijze volhouden?

Alleen: wie bepaalt dan wat ‘het goede’ is, en in hoeverre tast een dergelijke omgeving onze vrije wil, onze verantwoordelijkheid en onze aansprakelijkheid aan? Wie draagt schuld als er iets fout gaat? Kunnen we ons voorstellen dat we verplicht worden dergelijke apparaten te gebruiken? Willen we dat de overheid zoiets invoert? Mag je een zekere mate van onaangepastheid vertonen, en zo ja, welke, en wanneer? Zo nee, waarom niet?

Beide boeken wijzen er nadrukkelijk op dat veel van de aanspraken die moderne maakbaarheidstechnologieën doen, nog lang niet zijn bewaarheid. RFID-chips die na injectie in ons lichaam rondzwerven en noodsignalen uitzenden als er biomarkers voor kanker worden gevonden, bestaan nog niet, evenmin als auto’s die zelf ingrijpen als zij vinden dat wij te hard rijden. De claim dat zulke ontwikkelingen nabij zijn, is vaak de enige manier om investeerders te trekken. Wel is dit de richting die veel onderzoek inslaat (en de kant waar fiks geld naartoe gaat: aan nanotechnologie werd in 2007 circa 150 miljard dollar besteed). Alleen daarom al zouden we nadrukkelijker en hardop moeten nadenken over wat we willen, wat we vinden, waarom we dat vinden en waar we grenzen trekken.

Want uiteindelijk is de vraag wat voor mensen we willen zijn, hetzelfde als de vraag in welke maatschappij we willen leven. De maakbare maatschappij is terug van weggeweest: hij zit in onszelf. En ditmaal is het niet de politiek die ons daarop wijst, maar de wetenschap.

Inzet: Toepassingen van nanotechnlogie

Nanotechnologie werkt met deeltjes van een miljardste meter klein. Zo kunnen piepkleine laboratoria in een minuscule chip worden ingebouwd; de chip verricht metingen en kan signalen uitsturen, die bijvoorbeeld door een mobieltje of een MRI worden ontvangen. Veel onderzoek richt zich op medicijnen verpakt in nanobolletjes die zich uitsluitend aan kankercellen hechten en die pas oplossen op de plek des onheils. Er wordt zowel geëxperimenteerd met afbreekbare nanodeeltjes (liposomen) als met niet-afbreekbare nanodeeltjes, zoals nanokristallijne zilverdeeltjes.

Vooral over die laatste groep maken mensen zich zorgen. Het is nog onduidelijk wat losse, niet-afbreekbare nanodeeltjes in een mensenlichaam doen als ze zwerven of zich ophopen. De halfwaardetijd voor uitscheiding van zulke deeltjes lijkt lang te zijn: bij muizen ruim vier maanden. Er zijn (omstreden) aanwijzingen dat zeer hoge concentraties nanokoolstofbuisjes een vergelijkbaar effect hebben als asbestvezels.

FiFi: lezing HackTic4all

Aanstaande vrijdag vindt FiFi plaats, een congres georganiseerd door XS4all, over vijftien jaar internet. Fifi – Fear it? Fix it! – vindt plaats in de Westergasfabriek.

Samen met Cordula Rooijendijk houd ik de openingslezing van FiFi. Cordula is de schrijfster van het boek Alles moest nog worden uitgevonden; haar boek gaat over de opkomst van computers in Nederland. Cordula vertelt op FiFi over de periode tot grofweg eind jaren negentig van de vorige eeuw. Daarna vertel ik over het ontstaan van het hackersblad Hack-Tic en de oprichting van XS4all. Mijn lezing is het eerste publieke voorproefje van mijn geschiedenisboek dat in 2010 zal verschijnen. (Tweeduizendtien, dat klinkt enorm ver weg, maar over anderhalf jaar moet het boek af zijn.) Een lezing met veel plaatjes en smakelijke anekdotes. (Ik heb ‘m bijna af.)

FiFi wordt buitengewoon vol en leuk. Er zijn drie parallelprogramma’s, veel workshops en debatten. Het volledige programma kunt u hier vinden.

Transgender gedenkdag

[Afgelopen zaterdag werd voor de vierde keer in Nederland de Transgender Memorial Day gehouden. Ik had de eer een van de sprekers te mogen zijn, waarvoor – nogmaals – veel dank. Onderstaand mijn bijdrage.]

Inmiddels zijn we tamelijk vertrouwd geraakt met mensen die om niet-medische redenen een ander lichaam willen. Bladen en televisie-programma’s staan er bol van en op vrijwel alle onderdelen van de verschijning blijkt kritiek geleverd te kunnen worden. Mensen zijn ongelukkig omdat hun neus te groot, hun buik te dik, hun haar te dun, hun gezicht te rimpelig, hun kaak te fors of juist te wijkend is, hun borsten te klein, hun oogleden te zwaar of uitgezakt.

Maar wat als het ideaal dat je er op nahoudt het andere geslacht is, en je dát zou willen belichamen? Wanneer je ten diepste voelt dat je eigenlijk, ondanks alle fysieke tekenen van het tegendeel, behoort tot de andere sekse dan die waarin je bent geboren? Dat je eigenlijk helemaal geen jongetje bent maar een meisje had horen te zijn, of andersom?

Die laatste vragen zijn uiterst interessant, ook al gaan ze strikt genomen weinig mensen aan; zo heel veel travestieten en transseksuelen zijn er nu eenmaal niet. De reden dat ze me boeien, is dat deze weinig gestelde vragen tot op het bot verknoopt zijn met zaken die veel mensen voor lief nemen en die tegelijkertijd aan het hart van het feminisme en van de homostrijd raken: namelijk de gangbare opvattingen over sekse, geslacht en seksuele voorkeur. De houdbaarheid van die opvattingen is beperkt, sterker: de uiterste houdbaarheidsdatum ervan is wat mij betreft allang verstreken.

De meeste mensen begrijpen inmiddels dat vrouwen niet per se vrouwelijk hoeven te zijn, noch mannen mannelijk. Voorts ziet iedereen wel in dat er verschillende ’stijlen’ van mannelijkheid en vrouwelijkheid bestaan, en staat het mensen redelijk vrij hun eigen versie daarvan te ontwikkelen.

Wat we minder goed weten, is dat ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ ook op fysiek vlak veel vlottender fenomenen zijn en helemaal niet zo scherp zijn te onderscheiden. Onze perceptie van sekse als een zuiver polaire aangelegenheid – waarbij er slechts twee opties bestaan – is misplaatst. Eerder is er een glijdende schaal van fysieke kenmerken, waarbij ‘man’ en ‘vrouw’ zich op de uiteinden bevinden. Daartussen bevindt zich een rijk scala aan mogelijkheden: mensen wier chromosomen niet overeenstemmen met hun genitaliën, mensen die genitale eigenschappen van beide sesken hebben. Bij elkaar gaat het naar schatting om circa 1,7% van alle mensen.

Dat is niet veel, wellicht. Maar vergelijk die behoudende 1,7% eens met andere chromosomale of genetische verschijnselen die als afwijking te boek staan, en bedenk hoeveel aandacht daaraan wordt besteed: per miljoen kinderen zijn er 4 Siamese tweelingen, 1000 met Down, 1400 met een hazelip en 17.000 zijn in enige mate interseksueel.

En die zeventienduizend per miljoen zijn nergens aanwezig. We weten meestal niet eens dat ze bestaan. We horen zelden over ze, we lezen amper over ze, we zien niks van ze, zwangerschapsboeken noemen ze niet, medische programma’s behandelen ze niet. Het besef dat mensen ambivalenter geboren kunnen zijn dan óf als jongetje óf als meisje, lijkt volledig non-existent. Het lijkt warempel een authentiek taboe: iets wat de cultuur koste wat kost verzwijgt.

En stel nu – stél nu – dat sekse inderdaad eenduidig is, en er werkelijk maar twee seksen zijn, van god en nature gegeven. In dat hypothetische geval rest er een ander probleem. Namelijk dat uiterlijk, lichaamsbouw en lichaamstaal regelmatig niet sporen met hoe wij die twee seksen hebben gedefinieerd. Voor zover het onderzoek naar zulke groepen mensen reikt, zijn ze genetisch, hormonaal en anatomisch volstrekt eenduidig, maar voldoen ze op andere lichamelijke kenmerken niet aan sekse-definities.

Er is een groep vrouwen die als she-males wordt aangeduid. Ze zijn in alle opzichten biologische vrouwen, maar hun lichaam oogt ambivalenter: ze worden (op onderdelen) voor ‘mannelijk’ versleten. Zes hebben een lagere stem, een gedrongener lichaam of juist een dat langer en breder geschouderd is, en een andere lichaamstaal dan ‘gewone’ vrouwen. Met hun geslachtsrol hebben ze vaak ruzie, mogelijk als gevolg van hun uiterlijk, en jurken staan hen niet, zodat ze liever broeken en pakken dragen – ook toen dat ongewoner was dan het tegenwoordig is. Lang niet al deze vrouwen zijn lesbisch, ook al neemt de buitenwereld dat voetstoots aan.

Er zijn mannen die uiterlijk zeer ‘vrouwelijk’ zijn: voor hen geldt het omgekeerde als voor she-males. Sommigen zijn homo (de klassieke nicht), anderen hetero; bijna allemaal hebben ze te maken met pesterijen, intimidaties en geweld op straat. Er zijn mannen met borsten, en vrouwen met baardhaar en een snor.

En tenslotte zijn er mensen die tot de ene sekse behoren, en die fysiek op alle punten volmaakt aan de definitie voldoen, maar zich opgesloten voelen in de mogelijkheden die voor hen openstaan. Sommige van die mensen noemen we feministen. Anderen heten transseksueel, transgender of travestiet.

Allemaal zijn dat groepen die lichamelijk grosso modo uitstekend binnen de definities passen die voor hun sekse gelden, maar die daar desondanks graag uit willen breken: juist omdat ze er niet mee overweg kunnen en de do’s and don’ts van het gender waarbinnen ze zijn opgevoed als een culturele dwangbuis ervaren. Dat er op grensoverschrijdend gedrag meestal straffen staan, dat zoiets derhalve nooit eenvoudig is, en dat feminisme als een politieke strijd gezien wordt, mag ik bekend veronderstellen; daarom: soit. Wat curieus is, dat de andere twee groepen – transen en travo’s – tegenwoordig uitsluitend als psychiatrische of medisch-psychiatrische gevallen worden beschouwd en zelden als strijders in een cultureel of politiek gevecht.

Die beperkte interpretatie is opmerkelijk, aangezien travestie bij uitstek gebruikt werd (en wordt) als een manier om je vrijheden te verwerven die anders niet of moeilijk te verwezenlijken zouden zijn, en travestie daarmee van oudsher een sterk politiek-culturele component heeft. Travestie kan immers alleen tieren in een maatschappij die strenge regels stelt aan het uiterlijk, het gedrag en de taakopvatting van de seksen die zij onderscheidt: anders valt er simpelweg niets aan sekse-gebonden rollen en parafernalia over te nemen.

Wat we nu onder travestie verstaan – je in kledij hullen die voorbehouden is aan het andere geslacht – heeft zelden verband gehouden met psychiatrische aberraties. Nog geen eeuw geleden is er een complete culturele oorlog uitgevochten over het recht van Westerse vrouwen om een broek te mogen dragen: die gaf ze meer bewegingsvrijheid, en je kon er tenminste in sporten. Natuurlijk werden ze bespot, deze vrouwen in bloomers: in cartoons, in de krant, in gesprekken, op straat. Ze werden ten tonele gevoerd als belachelijk en hysterisch, als een afschuwwekkend en onvrouwelijk spektakel, en neergezet als schrikbeeld voor de eerzame burgeres, die er natuurlijk niet over zou piekeren een ander dan haar man te laten zien dat ook zij onder haar rokken twee benen had.

Er zijn zoveel mensen die niet ‘kloppen’, die afwijken van de stereotypen waaraan we collectief vasthouden. Er zijn zoveel coalities te smeden: niet alleen transgenders lopen op tegen de grenzen van hun lichaam.

Laat ons sekse minder serieus nemen, en gender serieuzer. Laat ons zorgen dat mensen zichzelf mogen benoemen; opdat zijzelf vrijelijk kunnen bepalen of ze man of vrouw zijn, of iets daar tussenin, en iets makkelijker van positie kunnen veranderen als ze dat willen. Laat ons ervan doordrongen raken dat gender een rol is die mensen kunnen kiezen, een rol met politieke dimensies, onderdeel van een culturele strijd. Laat ons de dragers van die strijd beter beschermen, of het nu de nicht is die heupwiegend de supermarkt inloopt, de vrouw met de baard die weigert zich te scheren, de feminist die zich er niet bij neerlegt dat de straat ’s nachts minder van haar is, of de transgender die zijn of haar lichaam wil aanpassen aan de gevoelde realiteit. Laat ons hun verhalen – onze verhalen – vertellen en daar ruimte voor claimen.

En tenslotte lijkt het me een goed plan in kwesties van sekse en geslacht niet langer te redetwisten over natuur versus cultuur, over biologie versus opvoeding. Die twee begrippen zijn recursief en gaan bezwangerd van vooronderstellingen. Er is geen onbevlekte, ‘pure’ natuur. Er is geen natuur versus cultuur. Er is alleen mixtuur – de plek waar mensen van vlees en bloed leven.

Noot: Twee mensen hebben me er – terecht – op gewezen dat ik de term ’she-males’ in deze tekst verkeerd gebruik; daar worden immers mensen mee aangeduid die als man zijn geboren en daarna borsten heben gekregen/genomen. ‘Tomboys’ zou een beter woord zijn geweest, hoewel die term vooral voor jongere vrouwen wordt gebruikt. Ik zoek nog verder naar het juiste woord :)

Antwoord aan Andrew Keen

Bespreking van Andrew Keens The cult of the amateur

[De Engelse versie is prettiger leesbaar want minder staccato – mijn lezing moest voor publicatie met meer dan de helft worden ingekort.]

Andrew Keen stelt dat internet vooral gevuld is met onzin. Blogs, filmpjes op YouTube – allemaal persoonlijke riedels, exponenten van een narcistische tendens die onze cultuur verziekt, uiting van onze verheerlijking van amateurisme. ‘Zoals niet iedereen dokter, onderwijzer of astronaut hoort te zijn, kan niet iedereen een auteur zijn. De meeste mensen hebben niets interessants te melden.’ Keen wil de expert in ere herstellen en meer smaakbewakers zien.

Hij heeft gelijk: er staat veel slecht proza op internet, veel foto’s zijn amper interessant, veel filmpjes flauw. Maar wat Keen over het hoofd ziet, is dat alle privé-uitingen in de loop der jaren meer publiek zijn geworden. De wens je leven aan anderen mee te delen met de middelen die voorhanden zijn, is eeuwenoud; alleen de schaal waarop dat momenteel gebeurt, is nieuw. Het is absurd te verlangen dat mensen daarmee nu ophouden.

De generatie voor mij staat de verplichte dia-avondjes bij vrienden nog scherp voor ogen, inclusief het moeizame zoeken naar commentaar bij alweer een nietszeggend plaatje. En mij mijn schrik toen ik als puber bij een bezoek aan de nieuwe buren ineens getrakteerd werd op de video van haar bevalling, terwijl het stel alle details toelichtte. ‘Kijk, dat is de placenta,’ wezen ze, terwijl ik wit wegtrok. Dat zulk spul tegenwoordig op het net staat, betekent dat je kunt wegklikken als het je niet zint. Het betekent ook dat je het kunt opzoeken als je wel alles wilt weten van bevallingen.

Keens verontrusting over al dat amateurisme is misplaatst. Je beoordeelt de tekening die je kind voor je maakt niet op z’n artistieke verdienste, de berichten die je voor vrienden en bekenden neerzet niet op journalistieke pretenties. Internet is een alledaags communicatiemiddel geworden, een hedendaagse versie van de brief.

Interessanter is waarom zo’n publiek kanaal zo persoonlijk aanvoelt. Een verklaring is dat je opinies en smaak bekendmaken de weg is om gelijkgestemden te vinden: mensen met dezelfde voorkeuren of hobbies, mensen die met dezelfde vragen zitten. Wat een andere manier is om te zeggen dat mensen zo hun sociale plaats of de politieke dimensies van hun leven verkennen. Inderdaad, zoiets kan uitsluitend plaatsvinden via een publiek proces, wat internet tot een logische en legitieme keuze maakt.

Een pessimistischer verklaring is dat we nog slecht kunnen bevatten hoe groot en publiek internet eigenlijk is. Er is simpelweg geen precedent. We beschouwen de plekken op internet waar we vaak komen al snel als privé of semipubliek: mijn blog, ons forum, jouw hangplek.

Maar verlangen dat mensen hun mond houden tenzij ze iets interessants voor buitenstaanders hebben te melden, zou ze beroven van het verhaal van hun eigen leven.

Keen vreest dat al die zelfexpressie de fragmentatie van onze cultuur inluidt, en vindt dat we experts nodig hebben die ons vertellen wat waardevol, belangrijk en waar is, en wat niet. Dat pleidooi voor een uniformerend perspectief is niet alleen bevoogdend, erger: het is dodelijk voor de cultuur. Cultuur is nooit stabiel, noch iets dat door een elite van bovenaf uitgedeeld kan worden. Cultuur wordt geboren uit de botsing van traditie en verandering, publieke verhalen en verschillen zijn haar mest, ze wordt gevoed door commentaar en conflict, en zodra ze stabiel is, sterft ze bij gebrek aan zuurstof.

Keen doet me denken aan Allan Bloom. In The Closing of the American Mind betoogde die in 1987 dat de populaire cultuur de beschaving bedreigde, en dat de pogingen van zwarte mensen en vrouwen om hun culturele en historische mijlpalen in de canon opgenomen te krijgen, de hoge cultuur om zeep hielp. Bloom zag culturele strijd als een oorlog en koos partij. Keen echter weigert te erkennen dat er verschillende gezichtpunten en dus partijen zijn: hij vat cultuur op als een monoliet. Wat hij fragmentatie noemt, noem ik sociale diversiteit. Wat hij codificatie noemt, noem ik cultuurverschillen wegpoetsen en debat en diversiteit verdoezelen. Wat hij onnozel narcisme noemt, noem ik het weefsel van andermens’ dagelijks leven.

Door internet verliezen de kranten terrein aan bloggers, betoogt Keen. Hij beschrijft de pers als deskundige autoriteiten: ervaren journalisten die gedegen keuzes maken, die toegang hebben tot goede bronnen, wederhoor plegen en feiten controleren. Hij heeft gelijk – maar alweer: slechts voor een deel. Een fikse portie van de pers is slordig, neemt ongecontroleerd berichten van anderen over, publiceert roddel, plaatst persberichten zonder commentaar, siert advertenties op tot advertorials en infomercials, en bekommert zich meer om sensatie dan om research of diepgang. (En ook respectabele media vallen voor hypes, zoals Fitna toonde.) Kortom: een deel van de pers gedraagt zich precies zoals volgens Keen alleen bloggers doen.

Met instemming citeert Keen een Amerikaanse hoofdredacteur volgens wie het cruciale verschil tussen bloggers en journalisten is dat alleen de laatste bereid zijn omwille van hun artikelen in de rechtbank of de gevangenis te belanden. Dat inmiddels tientallen westerse bloggers vanwege hun berichtgeving voor de rechter hebben gestaan, en daarbij – anders dan journalisten – nauwelijks financiële steun krijgen, weten ze kennelijk niet. Erger is zijn onkunde over de rol van internet in minder democratische landen. In veel landen in Centraal Europa, het Midden-Oosten, Noord-Afrika, Azië en Zuid-Amerika is de reguliere pers veelal op de hand van de overheid. Waren ze dat niet, dan konden ze niet verschijnen; ze hebben zich aan die trieste realiteit aangepast. In die landen zijn het juist de bloggers die van geen muilkorf willen weten en echt nieuws publiceren. De prijs die ze daarvoor betalen, is vaak vervolging, de cel, of soms de dood. Reporters Sans Frontiers houdt voor zover mogelijk de statistiek bij, en die stemt niet vrolijk.

Kranten verliezen ook ander terrein, stelt Keen: adverteerders en lezers vertrekken naar internet. Maar kranten verliezen al sinds de jaren tachtig abonnees – aan de tv. Indertijd losten ze die dalende inkomsten op door meer advertenties te plaatsen en daartoe extra katernen te verzinnen. De krant werd dikker, de spoeling dunner. Keen vergeet daarnaast dat veel kranten zwaar door hun eigenaar werden gesubsidieerd; niet uit liefde voor goede journalistiek, maar om andere kranten van de markt te drijven. Hij vertelt niet hoe trouwe lezers van hun krant werden beroofd omdat de uitgever zijn titels ‘hergroepeerde’. Hij ziet over het hoofd dat kranten door ‘durfkapitalisten’ zijn verhandeld en zonder reserves achterbleven – zoals PCM heeft ervaren.

De crisis van de pers heeft een lange en complexe achtergrond; internet is hooguit de laatste druppel. Maar op datzelfde net kan ook de oplossing liggen. Kranten die daar naartoe verhuizen, besparen fors op druk- en distributiekosten en kunnen met aanzienlijk minder omzet toe. Een deel van de pers zal het helaas niet redden, en ja, er gaan banen sneuvelen.

Maar van uitvinding van de drukpers zeggen we ook niet dat het zo zonde was dat de monniken hun werk verloren. Waar we indertijd wél bezorgd om waren, was het verlies van autoriteit en cultuurbewakers. Nu kon iedereen de bijbel lezen en zijn eigen idee erover vormen, in plaats van afhankelijk te zijn van de interpretatie en selectie van de pastoor. De drukpers schiep de wens te lezen, lezen schiep keuze en meningsverschil.

Ja, we verliezen autoriteit en cultuurbewakers. Dat doen we al eeuwen. Meestal bleek dat een goede ontwikkeling, ook al soms raakten we er soms tijdelijk van in paniek. Anders dan Keen geloof ik niet dat we ooit door enige technologie sec dommer zijn geworden of van onze cultuur beroofd. Integendeel: we hebben elke nieuwe communicatietechnologie altijd weten om te zetten in een nieuwe manier om cultuur te produceren en te delen.

A bad case of nostalgia

Critique of Andrew Keen’s The cult of the amateur

Deciding upon the manner of my response to Mr Keen’s book required much, much more time than composing the response itself. It’s truly seductive to be scathing about the The Cult of the Amateur. Making an inventory of the book’s sloppy argumentation, its fallacious reasoning, its myopic stance, its uncritical praise of copyright, its unwitting foot soldiery of the entertainment industry, its selective choice of facts and its misquotations would be quite to the point – especially since Mr Keen accuses ‘today’s internet’ of being unwitting foot soldiers, sloppy, myopic, uncritical, selective, misrepresentative and fallacious.

But I’d rather not. Many of these points have been raised elsewhere, and rather convincingly so – by amateurs and professionals alike, I might add. Instead, my endeavour will be to come up with a series of points that I haven’t seen addressed elsewhere: the public and the private sphere, the press and impartiality, and commercials.

Keen argues that many blogs and most submissions on YouTube are trite. They are not artistic, they are not interesting, they are not worth anybody’s time. The net is gradually being filled with nonsense. Keen describes this development as narcissistic, and labels it the Cult of You: everybody is broadcasting themselves.

He’s actually right. There is an abundance of nonsense, of non-artistic clips, of badly written prose, of dreary streams of photographs. Some people argue that this is a necessary by-product of the open structure of the internet, and that we need to suffer this for a few pearls to surface. As Clay Shirkey wrote in his review of Keen’s book: ‘One of the many great things about the net is that talent can now express itself outside traditional frameworks; this extends to blogging, of course, but also to music, [..] or to software [..] and so on. The price of this, however, is that the amount of poorly written or produced material has expanded a million-fold. Increased failure is an inevitable byproduct of increased experimentation.’

To which Keen counters: ‘In the same way that not everyone should be doctors or teachers or astronauts, not everyone should be an author. Most people do not have anything interesting to say.’

What both Keen and Shirkey disregard, is that we are witnessing the private going public. People increasingly use the internet to capture, comment upon and share their lives. And while I’m not always sure what to make of that, in itself there’s nothing new about the phenomenon, only about its scale. People have always kept diaries, wrote updates for their friends and family, made snapshots documenting their life. The manner in which they did so changed whenever technologies changed, but the urge to share has always been present. It is ridiculous to demand that people in general should shut up, as Keen does, even though sometimes the urge to share is really annoying.

My parents’ generation poignantly remembers those long evenings during which they were forced to watch reels of slides of their friends’ vacations; they remember groping desperately for polite comments to make while inwardly growing more bored with every passing picture. And I vividly remember the shock, when I was sixteen and paid my second or third visit to our new neighbours, upon being made to watch a video of Mrs Neighbour giving birth to their kid while the couple sat next to me, proudly pointing out details that I tried to ignore. ‘See, that’s the placenta,’ they said, helpfully and happily, while I was trying not to vomit.

The good thing about this stuff being on the net is that you can easily click away when you happen to run into videos like this. The good thing about it being on the net is also that if you are interested what it entails to give birth, you can easily find videos like this and learn from them. Suddenly, witnessing somebody’s private life has become a choice, while before it was a social obligation.

The debate that Keen and Shirkey are conducting – whether these public expressions of private lives could carry some pearls, or it’s just a bunch of narcissistic monkeys hammering on their typepads – is simply misplaced. You don’t judge the drawings that your kid makes you by aesthetic criteria. The missive to family and friends that serves to update them about your vacation or your cancer treatment is not meant to compete for a Pulitzer, and should not be judged by its newsworthiness. The pictures of your new house are just that: pictures of your new house, and not intended to be of interest to others. What is interesting – and that question merits a discussion of its own – is why people nowadays find it so easy, nay: so self-evident, so natural, to publish details of their life for all to see.

One explanation is that people increasingly use their own private material (pictures, videos, blogs) as a means to find the like-minded. To find people who share their taste in politics, film, music, food, clothes, gardening, travelling, wine, cars, books; or to find people who are going through similar life events. People use one another’s private life to connect and to learn. In those cases, they are actually exploring the social fabric – and sometimes political dimensions – of their life. Indeed, that can only happen through a public process, which in turn makes a public place a logical and legitimate choice. A second explanation, and a slightly more pessimistic one, is that we simply have not managed to wrap our minds around the notion exactly how huge and how public the internet really is. We’re not yet used to thinking on such a grand scale; there is no precedent. Public places are often perceived as private or semi-private: my blog, our forum, our neighbourhood café. But gradually, social network sites are adjusting and are adding tools that allow users to define layers of intimacy: outsiders see hardly anything, acquaintances a bit more, and only to friends all is revealed.

But you can’t demand that people just shut up unless they have something interesting to say. That’s tantamount to robbing them of the narrative of their own life.

Next, Keen argues that all these people broadcasting about themselves represents the fragmentation of our culture, and that we need experts and gatekeepers to show us what’s worthy, valuable, and true and what is not. I would argue that insisting on a uniformed or codified point of view is not only patronising, but worse: it kills culture. Culture is never stable, nor is it something to be handed down by the few to the many. Culture is born of the clash of tradition and change, it grows and expands through public narratives and social conflicts, it is shaped by comments and clashes, and once it’s stable and preserved, it dies of undernourishment and poverty.

In some ways, The Cult of the Amateur reminded me of Allen Bloom’s book The Closing of the American Mind. In that 1987 bestseller, Bloom argued that pop culture was erasing high culture and that the effort of women and black people to have the literary and historical canon revised to include some of their experiences and milestones, was tantamount to dethroning good taste. But while Bloom saw social change as a war he was losing and chose sides, Keen regally disregards that there are, indeed, sides. In other words: Keen completely ignores the politics of culture and perceives culture as a monolith. What he calls fragmentation, I call social diversity. What he calls fragmentation, I call political argument. What he calls codification, I call cultural ostracizing and the smothering of dissent and diversity. What he calls trite, I call the fabric of other people’s daily life.

On to the second point: the press and impartiality. Keen holds the press in high esteem and applauds them as knowledgeable authorities with trained journalists in their employ and fact checkers at hand, who make responsible choices and cover the whole gamut. Thus, they have become institutes that have gained enough respect to get some special treatment: they are granted interviews with the high & mighty, they have their sources, they are granted impunity; all of which in turn improves their reporting.

Again, Keen is absolutely right. However, he’s only right for a tiny part of the press and television news, and thus, he presents us with a highly idealised and romanticised description of the press. Many newspapers and news shows are simply sloppy, copy or parrot one another, broadcast stuff that is just short of being gossip, consider news as an impure commodity (no longer good if touched by anybody else), are not impartial by a long stretch, publish press releases or syndicate news without any research, care less about truth than about sales, care more about sensationalism than about backgrounds or aftermaths, dress up ads as ‘infomercials’ or ‘advertorials’, and consider tidbits about an actor divorcing (or maybe not) to be prime news. (Even respected newspapers occasionally fall for hypes, as we have recently seen in the Netherlands with all the Fitna bruha.) In short, many newspapers and news programs behave exactly as Keen claims that only bloggers do.

Furthermore, his view of the press is unforgivably Western. With glee, Keen quotes a newspaper editor who states that the difference between newspapers and bloggers is that journalists , other than bloggers, are prepared to go to court – or to jail – for what they write. Never mind that quite a number of bloggers have been sued in Western countries for the news that they published and that Keen chooses to completely disregard them. (I do suggest however that he could do with a subscription to the Electronic Frontier Foundation’s news feed and familiarise himself with my own ten-year lawsuit.) With his outspoken approval of that editor’s statement, Keen shows a severe lack of understanding of the press and of the internet in struggling countries. In many Central European, North-African, Middle-East, Asian and South-American countries, newspapers are in cahoots with the government. If they weren’t, they couldn’t publish at all, and as it is, they are severely curtailed. In those countries is it bloggers who courageously escape censorship and find means to publish real news, and who often find themselves being persecuted or jailed, and sometimes worse, on account of that. Reporters Without Borders publish a yearly tally, and it’s a very uncomfortable picture that they paint: blogging can be fatal. Yet, even then – or perhaps especially then – people blog. Because they care enough about their country’s condition to tell the truth – albeit another kind of truth than the one that their governments cares to hear.

Next, Keen describes how newspapers are losing subscriptions and advertisements. Again, it’s the internet’s fault, according to Keen. Craigslist and Google now attract all the ads, and readers cancel their subscription because they can find the news on the net anyway, and hence have grown to believe that the news is or should be ‘free’.

However, newspapers have been going down in circulation ever since the 1980’s, and for the bigger part, they lost their readership to television. At the time, newspapers tackled the problem by focusing on their ad revenues – to the point where they created specialised supplements and weekend magazines in order to garnish more commercial space – and by devoting pages to more frivolous subjects such as life-style-news, in the hopes of regaining some readers. That is to say: newspapers countered their crisis by becoming less newsy and by moving away from their core business.

Keen also conveniently forgets that commercial television has cannibalised public channels. He ignores that some newspapers have been heavily subsidised by their owners not for the love of quality news but in order to kill off a competing paper and thus to get a bigger piece of the market. He fails to mention how newspapers that were loved by their readers were robbed of their identity because their owner ‘reshuffled’ some titles. He disregards that groups of newspapers have been bought and resold by venture capitalists looking for a quick buck, leaving the papers bleeding – as happened in the Netherlands.

In other words: their crisis has a longer standing and is much wider than Keen cares to admit, and its roots far precede the advent of the internet. And while Keen is rightly worried over the newspapers’ dwindling circulation in as far as it equates the downfall of investigative journalism, he fails to see that alas, that pitfall has perhaps more to do with the rise of commercial television and its perceived ‘free’ dissipation of news than with the rise of the internet or of Web 2.0.

We might want to discuss ads here. Keen regards commercials as the breath of life of the press, radio and television. But the main reason that I have completely given up on radio and almost stopped watching television is that I can no longer stand the barrage of ads. In newspapers, you can just flip the page or toss out the supplement, but in broadcasting media, you can’t. You have to suffer them. Everything that you’re trying listen to or watch and immerse yourself in, is being poisoned by yelling people trying to sell you something that you don’t want or need. By and large, it feels like broadcasting media are using content as a mere wrapping for ads.

I’m not the only one who is quite fed up. Hence the immense popularity of TiVo for television and of ad blockers in web browsers, and I am quite sure that some people’s habit of downloading episodes of series (whether on BitTorrent or on iTunes) or of waiting for the DVD release, can at least be partially explained by the fact that in these formats, the program comes ad-free. Oh, the relief. No ads. Unhampered content. At last. Mr Keen, making money by selling ad space is not a media-saving strategy. It is its nemesis. (It’s helpful to note that in the Netherlands, box office numbers rose after cinemas dropped the ads.)

If the printed press wants to reconsider its role and place – and I certainly hope that it will – it should place more weight on its content and its readership, less on ads. And while we’re at it: if they move to the internet, which many in the end will to do, they can cut on printing and distribution costs, thereby freeing a considerable part of their budget. Money that can be used to pay journalists and editors with. Yes, parts of the newspaper industry will suffer and people will lose their jobs – from paper producers and printers to newspaper delivery boys.

But we don’t lament the implementation of printing technology because it put scribes out of work. We did however decry the implied loss of authority: suddenly, everybody could read what the bible said and form their own opinion about its content, instead of having to patiently wait for the priest to give his selection, his interpretation, his guidance and his verdict. Printing created the wish to become literate; literacy created choice and dissent. And I’m quite sure that when the first novels were printed, some people complained that this was not what we had invented that wonderful technology for.

Yes, we are losing gatekeepers. We actually have been doing so for centuries. Almost invariably, that was a terribly useful and liberating development. Indeed, sometimes – but usually for brief periods only – we were confused, at times frighteningly so. These changes have certainly not always been uniformly positive, but unlike Keen, I don’t think for one second that any technology has made us dumber per se or has robbed us of our culture. We tend to turn any and all communication technology into a means of cultural production, with or without our being paid to do so, and Keens self-professed nostalgia is just that: a bad case of nostalgia.

[In de Volkskrant verscheen een Nederlandse samenvatting van deze lezing, een beetje staccato want met meer dan de helft bekort.]

Een amazoneleger tegen wil en dank

Als de chemotherapie achter de rug was, hoopte ze weer volle werkweken te maken, zei Karin Spaink in een opzienbarend interview in Opzij van september 2006. Opzienbarend vooral vanwege de foto daarbij van haar blote bovenlijf met nog maar een borst. Hoe het nu, anderhalf jaar later, met haar gaat, beschrijft zij op verzoek van de Opzij-redactie in onderstaand artikel.

Op de dag dat ik mijn laatste dosis herceptin kreeg – de allerlaatste behandeling, eenentwintig lange maanden nadat ik de diagnose borstkanker had gekregen – zat P., een kennis, naast me in de turquoise vliegtuigstoelen die het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in haar kankerpoli heeft staan. P. kreeg haar eerste chemo. Ook borstkanker. Een rare, nare wisseling van de wacht: ik eindigde, zij begon, alsof ze het estafettestokje van me overnam. Vanavond hoorde ik dat een andere kennis, L., die kort geleden naar de tweejaarlijkse screening was geweest, per brief bij de huisarts was gesommeerd. Op de mammografie was iets te zien dat vrijwel zeker kwaadaardig was, zei de huisarts. L. moet naar het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis.

‘Het lijkt wel begin jaren negentig,’ zei Chris zorgelijk over de telefoon nadat ze me het slechte nieuws van L. had verteld en over P. hadden gepraat. ‘De een na de ander krijgt het. Het houdt maar niet op. Ik ga me steeds vaker afvragen wie de volgende zal zijn.’

Ik heb datzelfde akelige gevoel: alsof er een epidemie woedt en de een na de ander onverhoeds omvalt. Anders dan aids in de jaren negentig is borstkanker geen doodvonnis, maar heftig is het wel. En aan borstkanker gaan nog steeds meer vrouwen dood dan aan enige andere kanker. In mijn kringen zijn de cijfers mogelijk erger dan in andere: de meeste vrouwen die ik ken, zijn kinderloos en lopen daardoor extra risico. En ja, driekwart van de vrouwen die borstkanker krijgen, is boven de vijftig en intussen gaat de gemiddelde leeftijd in mijn vriendinnen- en kennissenkring hard die kant op.

Eén op de acht. De meest voorkomende kanker in Nederland. 12.500 vrouwen per jaar, ruim duizend per maand, bijna vijfendertig per dag. Dat tikt aan. We vormen een borstkankerlegioen, een amazoneleger tegen wil en dank.

*

Hoe het nu is, bijna twee jaar na de diagnose? Goed. Mijn haar is terug, mijn litteken is haast onzichtbaar geworden, de kanker lijkt weg, de laatste dosis herceptin heb ik eindelijk binnen en volgende maand mag mijn onderhuidse infuus eruit.

Hoe het nu is, bijna twee jaar na de diagnose? Belazerd. Van de chemo werd ik een zombie, van de herceptin depressief en dat laatste is nog niet over. Mijn hart bonkt van anderhalf jaar zware medicijnen, mijn nagels zijn broos als knäckebröd, wondjes hebben weken nodig om te genezen, mijn neus is chronisch ontstoken. Mijn hoofd wil te weinig wat ik wil, ik ben snel moe, mijn concentratie is vaak weg. Ik was altijd al iemand van pieken en dalen, maar dit is overdreven: op een paar dagen prettig werken volgt tegenwoordig bijna standaard een week waarin er vrijwel niets uit mijn hoofd of handen komt. Waarna ik boos word op mezelf en mijn humeur inzakt. Na een week krabbel ik overeind, sla eindelijk aan het werk, verzet een berg en dan begint het circus opnieuw. Concentratie kwijt. Te moe. Geen puf. Geen hoofd. Verstand op nul.

Met dat lichaam komt het altijd wel weer goed, lijkt het, ongeacht wat het doorstaat. Zelfs mijn beeld van mijn lichaam heeft niet te lijden gehad onder die borstamputatie, terwijl ik juist daar op voorhand zo benauwd over was: in de weken voor de operatie baarde me dat het meeste zorgen. Hoe te leven met één borst, hoe me voortaan te kleden, hoe die geschrokken blikken te weerstaan, hoe me geen freak te voelen?

Het bleek simpelweg niet aan de orde te zijn. Je ziet het niet, die ontbrekende borst. Ja, als je goed kijkt. Of nee, je ziet het wel maar het doet er niet toe. Nog nooit heb ik iemand zien verbleken of wegkijken. Nog nooit heb ik me anders gekleed dan voor de operatie – behalve dan dat ik een paar beha’s heb verbouwd tot zeeroverbeha’s, met maar één cup. En ik wil wedden dat op het grote feest dat Chris en ik laatst gaven en waar ik een sexy rood niemendalletje droeg, geen enkele feestganger ook maar eventjes dacht: och hemel, dat arme mens mist een borst. Alleen toen ik kaal was trok ik meewarige of ontzette blikken.

*

Er waren maar twee rare momenten in het afgelopen jaar, fysiek gezien. Geen van beide begrijp ik helemaal.

Scène Een. Met mijn lief en een paar vvrienden an haar zit ik in het café. Een kennis van mijn lief heeft een piercing tussen haar borsten laten zetten, een metalen staafje dat als een dikke naald vertikaal door het vlees van haar decolleté steekt. Van piercings schrik ik niet maar als ze haar truitje half naar beneden trekt om de piercing en haar volle borsten te showen, word ik acuut obstinaat. Ik trek mijn eigen T-shirt strak en duw mijn colbertje aan de borstloze kant iets meer open. Ik ga schuin zitten, zodat mijn aan die kant vlakke tors zichtbaarder wordt.

Waarom wil ik haar met mijn verdwenen borst shockeren? Het was geen medelijden waar ik op uit was, maar een raar soort competitie. Alleen snap ik niet wat de inzet was. Ik ken haar niet eens. Maar als ik borsten zie, denk ik aan kanker. Is dat het?

Scene twee. Ik kom uit de douche, droog en kam mijn haar. Mijn blik valt op de spiegel. Daar sta ik, naakt, met één borst. Wat ziet dat er raar uit, denk ik, dat flapje vlees dat daar zo opgeplakt hangt. Plots realiseer ik me dat niet mijn kale helft maar mijn overgebleven borst de vreemde eend in de bijt is. Niet dat ik mijn resterende borst kwijt wil, maar hij is me nu vreemd. Mijn handicap is de norm geworden – net zoals ik eerder, met dat slechte lopen van mij, verrast kon zijn als iemand rende. Gut, dat dat kan! Handig wel, maar wezensvreemd. Niet normaal. Niet ik. Gek hoe snel je went aan je eigen afwijkingen en die als volstrekt gewoon gaat zien.

*

Nee, ik slik geen hormonen. Het zou wel moeten, gezien mijn type kanker, maar de gedachte aan nog vijf jaar therapie, bovendien alweer therapie die iets met je hoofd en je stemming doet, laat me de moed in de schoenen zakken. Bovendien geloof ik niet dat je elk risico kunt uitbannen. Mijn kans dat de kanker terugkomt, is statistisch gezien nu nog 20 procent, maar liever dan vijf jaar mind-altering drugs te gebruiken die die kans niet eens halveren (bij 12 procent van’mijn’ type komt die kanker sowieso terug, wat we ook doen of laten), trek ik mezelf ferm terug uit de handen van de medici, onder hartelijke dankzegging voor alles wat ze voor me hebben gedaan.

En ja, soms ben ik benauwd dat-ie terugkomt. Het enige antwoord is in de tussentijd een zo leuk en zinnig mogelijk leven te leiden, da’s bovendien een antwoord dat onder alle omstandigheden werkt, kanker of niet, recidief of niet.

Maar het borstkankerlegioen dat we intussen vormen, baart me zorgen. Te veel vrouwen krijgen borstkanker, het voelt als een slagveld. Ik ga me steeds vaker afvragen wie de volgende zal zijn. Vijfendertig vrouwen per dag, ruim duizend vrouwen per maand, 12.500 per jaar – het zijn er veel te veel.

Voorpublicatie ‘Open en bloot’

Bij deze een voorpublicatie uit Open en bloot. Borstkanker zonder opsmuk, dat aanstaande woensdag verschijnt in de pamfletreeks van uitgeverij Querido. Het artikel, dat in de Volkskrant van vandaag verscheen, is tevens een weerwoord op de oncologe Elsken van der Wall, die afgelopen zaterdag in het AD beweerde dat zelfonderzoek beter afgeraden kan worden. (Zie: ‘Doe geen zelfonderzoek’.) Van der Wall heeft gelijk als ze zegt dat zelfonderzoek tot onnodig ingrijpen kan leiden. Maar dat gebeurt bij het screeningsonderzoek ook, en ook daar is de gezondheidswinst erg klein, en dat vertelde Van der Wall er niet bij.

Borstkankerscreening boekt weinig winst

Elke maand horen ruim duizend vrouwen in Nederland dat ze borstkanker hebben. Maart 2006 was mijn maand. Of ik nu nog kanker heb weet niemand, maar ik heb voorlopig wel een oncoloog.

Toen ik me erin verdiepte, schrok ik van de cijfers. Bijna één op de acht vrouwen krijgt borstkanker, en de aantallen stijgen. Het is de meest voorkomende kanker in Nederland. Stel je voor: de helft van de bevolking levert zoveel borstkankerpatiënten op dat wij vrouwen elk ander type kanker met gemak naar de tweede plaats duwen. En aan borstkanker gaan meer vrouwen dood dan aan enige andere kanker (hoewel de longkankerpatiëntes ons op de hielen zitten). Twintig tot vijfentwintig procent van de vrouwen die borstkanker krijgen, overleeft dat uiteindelijk niet.

De stijging van de cijfers komt niet alleen door de vergrijzing – naarmate je ouder wordt, stijgt je risico – maar ook doordat meer jongere vrouwen borstkanker krijgen. Mammacareverpleegkundigen vertellen in koor dat ze steeds vaker jonge patiënten zien. De jongste vrouwen bij De Amazones, een site voor jonge borstkankerpatiënten, waren 19 en 21 toen ze de diagnose kregen.

Borstkanker komt vooral na je vijftigste voor, leert de statistiek: 70 tot 75% van de gevallen doet zich na die leeftijd voor. Vandaar dat het preventiebeleid vanaf dat moment wordt ingezet en je dan eens in de twee jaar een oproep krijgt om een mammografie te laten maken. (De pletmachine, noemen wij dat apparaat.).

De gedachte is dat je via screening borstkanker in een vroeg stadium kunt opsporen, nog voordat er sprake is van bobbels en deuken. En vroeg gevangen kanker kan beter worden behandeld. Hoewel we er beleidsmatig al onze kaarten op zetten, wordt ongeveer een derde van alle borstkankers buiten de screening om gevonden, dus zo effectief is het bevolkingsonderzoek niet. Maar ook de screening zelf helpt minder dan we denken.

Een belangrijke reden daarvoor is dat foto’s niet altijd makkelijk te beoordelen zijn. Dat is niemands schuld. Lichamen presenteren zich nooit zo netjes als de handboeken suggereren, en welke beeldvormende techniek je ook gebruikt, ze leveren altijd slechts een voorstelling van de werkelijkheid op en laten ruimte voor interpretatie. Als de foto iets raars lijkt te tonen volgt nader onderzoek, bijvoorbeeld een punctie of een biopt, en als ook die onduidelijk is, een operatie. Soms gelukkig onnodig, maar zonder dat bevolkingsonderzoek had je überhaupt niet door die molen en al die angst gehoeven. Gaandeweg lijken radiologen het zekere voor het onzekere te nemen en onduidelijkheid eerder als afwijking te interpreteren, en wordt er dus vaker ingegrepen.

Naast zulke vals-positieve zijn er vals-negatieve resultaten: vrouwen die wél borstkanker hebben, krijgen ten onrechte het groene licht. Tumoren zijn niet altijd zichtbaar op een röntgenfoto, en foto’s worden geregeld slordig beoordeeld. Zeker bij bevolkingsonderzoeken, waarbij radiologen dagen achtereen foto’s bekijken. Een evaluatie uit 2003 wees uit dat elke radioloog 17% tot 28% van de zichtbare tumoren over het hoofd ziet. Het KWF meldt dat van de vrouwen die er tijdens het bevolkingsonderzoek uit worden gehaald, bij een kwart al een duidelijke afwijking was te zien in de foto’s van twee jaar geleden.

De Deense onderzoekers Gøtzsche en Nielsen onderzochten in 2006 het nut van borstkankerscreening. Ze legden eerder onderzoek via een meta-analyse onder de loep en kwamen tot ontnuchterende conclusies. Screening lijkt de kans op sterfte aan borstkanker slechts minimaal te verminderen. Van de vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek, is tien jaar later nog 90,3% in leven; van de vrouwen die ni­et meedoen 90,2%. Dat scheelt dus maar een tiende procent.

Terwijl de baten onredelijk optimistisch worden voorgesteld, worden de kosten onder tafel geveegd. Als duizend vrouwen zich twintig jaar laten screenen, constateerden de onderzoekers, wordt weliswaar van één het leven gered, maar krijgen tien vrouwen – wegens die vals-positieve uitslagen – onnodige behandelingen en zitten er tweehonderd maandenlang voor niets in de zorgen. Bovendien is de kans dat een vrouw door aan de tweejaarlijkse screening mee te doen ten onrechte wordt geopereerd of zelfs bestraald, op de keper beschouwd liefst tien keer hoger dan de kans dat haar leven erdoor wordt gered. Verder wordt van de vrouwen die op de foto zichtbaar borstkanker hebben, één op de vijf gemist.

Dat zijn cijfers die het nut van screening ernstig in twijfel trekken. Er zijn simpelweg teveel vrouwen die er een hoge prijs voor betalen en de winst is klein. Op z’n minst moeten voorlichtingsfolders over screening worden aangepast en horen ze melding te maken van de risico’s ervan. Maar dat is – ook al zei de Gezondheidsraad in 2002 een evenwichtige voorlichting over de kosten en baten van borstkankerscreening ‘van cruciaal belang’ te vinden – schandalig genoeg nog steeds niet gebeurd.

Bovendien is het interval van elke twee jaar juist bij de snelle groeiers te lang. Die ontwikkelen zich met gemak tussendoor. De mijne had maar drie maanden nodig om een flink paasei te worden. Snelle groeiers, dat zijn de kankers waar je bang voor moet zijn: die gaan woekeren, die zijn dodelijk. Zelfs wie gelooft in het nut van screening, zou vrouwen moeten instrueren om tussentijds hun borsten zelf te controleren.

De ellende is dat niemand dat nog goed leert. We verwaarlozen zelfonderzoek. Het KWF raadt het zelfs af, omdat ‘vrouwen die regelmatig hun borsten onderzoeken, vaker medisch onderzoek ondergaan. Hieruit blijkt meestal dat het om goedaardige afwijkingen gaat. Achteraf gesproken dus eigenlijk een onnodige (mogelijk pijnlijke) medische ingreep en onnodige zorgen.’ (Overleven, 2007/3.)

Wat nu? Zelfonderzoek is riskant? Het is van tweeën één. Of je bent bezorgd over de risico’s van onnodige ingrepen en de daarmee gepaard gaande onnodige zorgen, maar dan zou het KWF – en talloze anderen – met datzelfde argument niet alleen zelfonderzoek maar ook borstkankerscreening moeten afraden. Of je geeft niet zo om die risico’s van screening, maar dan moet je ook de risico’s van zelfonderzoek accepteren.

We moeten zelfonderzoek maar eens goed oppoetsen. Daar hebben ook die 20 tot 25% vrouwen onder de vijftig die borstkanker krijgen iets aan, evenals oudere vrouwen met snelle groeiers, of met over het hoofd geziene tumors.

Op de wip

Over biseksualiteit en homo’s in schaapskleren
[Lezing voor de conferentie die LNBi in samenwerking met het COC op 22 september 2007 organiseerde.]

Wie voor het eerst verliefd wordt op – of zich fysiek aangetrokken voelt tot – iemand van de eigen sekse, is genoodzaakt zijn oriëntatie te herzien. Er moet worden nagedacht, in de ziel gegraven, piketpaaltjes worden verzet en aannames onderuit gehaald. De vanzelfsprekendheid van heteroseksualiteit komt op de tocht te staan. Wie dapper is – want hoe je het ook wendt of keert, en ook al is homoseksualiteit tegenwoordig veel minder ongewoon, onbekend en ongewenst dan dertig of veertig jaar geleden, tegen de vanzelfsprekendheid ingaan vergt altijd moed en inspanning – komt op enig moment tot de conclusie dat hij of zij ‘dus’ homoseksueel is. Je bent óm. Van de andere kant, zoals ze dat vroeger zeiden.

Ik kan niet genoeg benadrukken dat die stap, die ommezwaai, een grote is, en een moeilijke. Wie seksuele fascinatie voor de eigen sekse ontdekt, of dat nu op jongere leeftijd is of later, dient veel te herijken en heeft veel te bepiekeren. Zet je je gevoelens om in handelen? Hoe zit het met je toekomstplannen? Wat doe je met de verwachtingen van je ouders. Hoe verandert de omgang met vrienden, wat doe je met de angst van vrienden? (‘Oh hemel straks zit hij/zij nog aan me!’) Zien anderen het aan je? Zo ja, wil je dat? Hoe kom je in contact met gelijkgestemden? Hoe vind je een partner? Kun je die op dezelfde manier versieren als je gedacht had te zullen doen toen je nog een partner van de andere sekse zocht? Kun je op dezelfde manier met een partner leven? Moet je je anders gedragen? Wat doe je in bed, straks? Krijg je te maken met repercussies op straat, in je dorp of wijk, op school, op het werk, bij je sportclub, in je geloof, in je cultuur? Moet je voor je homoseksualiteit uitkomen, en zo ja, hoe doe je zoiets? Hoe gaat het later, met kinderen bijvoorbeeld? Wil je die wel, en kun je ze dan wel krijgen? Of: hoe moet het nu, met jou en je heteroseksuele partner? Kan die zich aanpassen aan de nieuwe situatie, mag je dat eigenlijk wel van hem of haar verlangen, en kun jij zo verder of draait het op een scheiding uit? Hoe moet het dan met je kinderen, je huis, je hypotheek, je leven? Het zijn stuk voor stuk verscheurende vragen, vragen die je leven op de kop zetten.

In de jaren zestig tot en met negentig van de vorige eeuw – dat klinkt ineens heel ver weg, maar ‘t is feitelijk heel recent – is homoseksualiteit sterk politiek ingekleurd. Dat was niet voor niets. Naarmate de acceptatie van homoseksualiteit kleiner is, is het belangrijker een vuist te maken. De barricades op! Maar ook nu zijn politiek en homoseksualiteit nog sterk met elkaar verbonden:

  • van Rooie Flikkers tot Paarse September;
  • van jongens die in roze tutu’s op de redactievergadering van Bluf! verschenen, tot ontzetting van andere krakers die nooit over he en ho hadden nagedacht;
  • tot vrouwen die zeiden dat elke vrouw lesbisch was behalve zij die het ‘nog niet wisten’;
  • van de grote groep mensen die in 2005 massaal op het Leidseplein ging staan zoenen nadat er weer een homo in elkaar was geslagen;
  • tot aan de organisatoren van het aanstaande congres over homoseksualiteit en ouderschap:

…ze doen allemaal aan politiek. Aan openbaarheid. Aan zichtbaarheid. Aan het weghalen van barrières. Aan het slechten van discriminatie.

Die politieke connotatie heeft echter ook nadelen. Juist wie zichzelf een minderheid weet, heeft behoefte aan medestanders en wil de eigen groep zo groot mogelijk houden. Soms wordt de eigen groep zo het hele het leven, uit een mengelmoes van noodzaak, behoefte, erkenning en opluchting, en zo ontstaat wat Jan-Willem Duyvendak ooit ‘de homoseksuele Bibelebonse Berg’ noemde: je hebt hoofdzakelijk homoseksuele vrienden, je gaat ‘s avonds naar een homoseksueel café, je koopt je boeken bij de homoboekhandel, je gaat bij voorkeur naar een homoseksuele kapper en je bezoekt alle homoseksuele films.

Gaandeweg – en deels is dat ontstaan uit een slecht doordachte maar zeer begrijpelijke politieke strategie – heeft het idee wortel geschoten dat homoseksualiteit ‘aangeboren’ is. Als homoseksualiteit aangeboren is, kun je er immers niks aan doen. Je bent zo gemaakt, het is geen keuze, het is je overkomen. En omdat jij het maar hebt te accepteren, hoort dat ook voor anderen te gelden. Anderen hebben niet het recht je te verwerpen. Het is immers je natuur en met de natuur valt niet te argumenteren noch valt eraan te ontkomen. Of, in religieuze termen, en om met de rooms-katholieke priester Fr. Franco Barbero te spreken: ‘Gays are gay by the will of God. God does not produce faulty parts. God is not Fiat.’ Een dappere man overigens, deze Barbero: hij verbond dertien homoseksuele stellen in de echt in zijn kerk en werd om die reden door paus Johannes Paulus II uit het ambt gezet.

Deze opvatting van homoseksualiteit – het is je lot, je aard, je natuur – gaat uit van een essentialistische opvatting van de mens. We zijn dit of dat en wat we ook zijn, er is geen ontkomen aan. Je kunt jezelf niet onderdrukken, en daarom mogen anderen dat ook niet. Onderdeel van deze essentialistische opvatting is de gedachte dat seksuele uitingen veel meer dan een type gedrag zijn: ze geven een wezenskenmerk weer. Homoseksualiteit is geen gedrag maar karakter. Diep geworteld, onvervreemdbaar en slechts op straffe van frustraties en trauma’s onderdrukbaar karakter. Je natuur. Alleen wie zijn natuur niet onderdrukt, kan waarlijk vrij zijn.

In het plaatje van seksualiteit als essentialistische geaardheid zitten echter barsten en haperingen. Hoe passen mensen erin die freelance homoseksueel zijn? Waar vallen de mannen onder die keurig heterosekseel getrouwd zijn en ‘s avonds op parkeerplaatsen langs de snelweg heimelijke contacten met mannen hebben? Hoe passen we de meisjes erin die op hun juf Engels of gymnastiek verliefd waren? Waar plaatsen we jonge islamitische mannen die zich, zoals Hafid Bouazza beschrijft, in verhalen die mij doen denken aan de oude Griekse cultuur, anale seks laten welgevallen met oudere mannen? Waar hoort de noodhomo, de man die in gemeenschappen zonder vrouwen – zoals het leger of de gevangenis – seks met geslachtsgenoten heeft? Veel historica’s waren ferm in zulke discussies: zij plaatsten vrouwen die hun emotionele banden vooral met vrouwen hebben en met hun man niet veel meer dan de huwelijkse status delen, met een grote zwaai onder het banier der homoseksualiteit.

In de essentialistische opvatting zijn deze mensen eigenlijk homoseksueel. Maar ze weten ‘het’ nog (?) niet, of ze durven ‘er’ niet voor uit te komen. Ze zijn kasthomoseksuelen, luidt de redenering. Onderdrukt door zichzelf, onderdrukt door de samenleving.

Wat doe je in dit model echter met uitgesproken homoseksuele mannen of vrouwen die tussendoor, of later, oog voor de andere sekse krijgen? Zo ken ik een lesbisch stel dat geregeld seks heeft met meneren – weliswaar gedrieën, en die meneer is dan vrijwel altijd homoseksueel, dus het blijft fijn onaangepast – maar toch: ze hebben de facto dan heteroseksueel verkeer. Toch zullen ze dat zelf nimmer zo betitelen. Daarnaast ken ik vrouwen die zichzelf jarenlang als lesbisch hebben betiteld en die daarover nooit enige publieke of politieke aarzeling hebben gehad, die zich nu volledig op het daten met mannen hebben gestort. Ook daarover wordt wel gepraat, maar nooit publiek. Ik bespeur enige gêne, voortkomend uit de vrees verraad te plegen aan de goede zaak. Dat je niet meer zuiver op de graat bent. Dat je afvallig bent. Dat je wellicht uitgestoten wordt. Of erger: dat je niet Echt bent, en al die tijd een homo in schaapskleren was.

*
Klik voor videofragment: Will & Grace, seizoen 2, aflevering 19. Will heeft een lapdancer uitgenodigd ter gelegenheid van het vrijgezellenfeest van een heteroseksuele vriend, maar niemand durft. Jack, een dijk van een nicht, offert zich op. Alleen kan hij niet voorzien wat er dan gebeurt.
*

Want over zuiver op de graat gesproken: daar kunnen we inderdaad wat van, in homoland. Een verhaaltje uit de oude doos, een column van vijftien jaar geleden uit de XL, het blad van het COC. De gebeurtenissen zijn gedateerd maar de gedachtegangen zeer zeker niiet:
Tekens

Tekens

Op de Feministische Boekenbeurs was nog een akelige rel. Iets met radicalesbo’s die begonnen te schelden op heterodames in het algemeen en mannen van beiderlei kunne in het bijzonder, en dat hetero enigszins vies was en lesbo witter waste en het programma van de beurs te bont was. U kent ze wel, dat soort discussies, vrees ik.

Er werd gescholden; er werd geschreeuwd. Er werd uiteindelijk zelfs gepord, getrokken en geduwd. Een vriendin van mij, Z, die die dag medeverantwoordelijk was voor het reilen en zeilen des beurzes en die nogal bedreven was in het omgaan met hinderlijke types, liet zich niet intimideren en greep in. Waarop een van de radicalezzies begon te krijsen dat Z zich er al helemaalbuiten diende te houden aangezien ze overduidelijk deel uitmaakte van het vijandelijk kamp: ze was hartstikke hetero, dat zag je zo met die laknagels van d’r, en Z had dus sowieso geen recht van spreken. Bek houden, oprotten, weg met dat heterogedoe, dat was het devies. Z, ook niet op haar mond gevallen, liep dreigend op de schreeuwlelijk af en voegde haar toe: ‘Wacht maar, straks pak ik je.’ De radicalesbo verbleekte en bond in.

Mevrouw W, die alom bekend stond als lesbisch, was iets erg moois aan het beleven met mevrouw X, een dame die voor heteroseksueel versleten werd. Je hoefde ze maar samen te zien om te weten wat er gaande was: ze waren vreselijk verliefd, het spatte hun ogen uit.

‘Hoe zit dat nu toch, met jou en X,’ vroeg een door de wol geverfde exclusieflesbo aan mevrouw W. ‘Is ze nu wel écht zo?’ Mevrouw W dacht aan haar mevrouw X; een lach van minnen en houden van en vertederd en verliefd zijn krulde zich om haar lippen. Ze zei niets; ze smolt alleen maar. ‘Ja maar hoe zit­ dat nu?’ drong de vragenstelster aan. ‘Ze is toch niet lesbisch?’ Mevrouw W dacht aan hun kozen & kussen en aan haar in de war geslapen bed en zei niets. Haar glimlach verdiepte zich nog. ‘Maar haar nagels dan?’ hield de vragenstelster aan.

Nagels. Daar is iets mee – het is de laatste grens die ingezet wordt om he van ho te kunnen onderscheiden, qua dames. Lippenstift mag weer, korte rokken en lingerie zien wij alom en zelfs hakken zijn tegenwoordig toegestaan, maar lange nagels en dan ook nog gelakt – nee, daar haakt men af. Dat kan niet. Dan is men Niet Echt Lesbisch.

Daartoe geprest wil iemand nog wel eens een poging doen de lange nagel ideologisch te kloven. Dan volgt er een uitleg in het genre dat zulke nagels pijn kunnen doen en tot verwondingen kunnen leiden wanneer men elkaar vasthoudt en kust en koost. Dat lange nagels gevaarlijk zijn, krassen achterlaten en naar aanvoelen.

Nog daargelaten dat eelt en ruwe nagelriemen volgens mij erger zijn, en esthetisch bovendien minder aangenaam: men overdrijft. Men overdrijft schromelijk. Dat het in werkelijkheid niet om de lengte der nagels gaat of deszelfder kleur, maar dat wij feitelijk spreken over de korte nagel als teken, als middel ter herkenning van De Damessectie van De Familie, begon mij te dagen toen ik eens een lief had dat per definitie kloeg over de lengte van de mijne. Hoe kort ik ze ook knipte, het was haar nooit kort genoeg. Zelfs wanneer ik mij in het vlees knipte en vijlde kloeg zij mij dat mijn nagels te lang waren en haar leed berokkenden. Ik vijlde en knipte; zij snibde. Het ging ook helemaal niet om mijn nagels, besefte ik. Het ging eigenlijk over mijn lippenstift en mijn kleren en mijn lange haren, met krullen bovendien. Het ging erover dat ik te damesachtig was, niet ‘zo’ genoeg.

Nu ben ik inderdaad niet zo genoeg, en meneren daar kan ik vreselijk veel en ook innig oprecht van houden, maar dat doet er even niet toe. Het ging erom dat alle onwennigheid over kleding en haar en lippenstift werd uitgevochten op de vierkante millimeters van mijn nagels. Kleren en haar en lippenstift zijn tegenwoordig namelijk politiek oké, ze mogen weer, of liever gezegd: ze moeten weer mogen. En de dames die daar nog over dubben grijpen de nagels aan als laatste verdedigingslinie. Opdat men elkaar Onderling dan namelijk toch nog érgens aan kan herkennen. Dat er een teken dient te zijn dat he van ho scheidt, en twijfelgevallen en overgangszones markeert.

Z deugt. Of Z lange of korte nagels heeft is haar zaak en desnoods die van haar geliefde, maar zegt absoluut niets over haar betrouwbaarheid in politieke discussies.

W en X zijn razend verliefd en vreselijk aan elkaar gewaagd. Of X pas bekeerd is indien zij haar nagels trimt en in de aceton doopt, betwijfel ik. Of X überhaupt bekeerd en tot Officieel Lid der Familie bestempeld moet worden, betwijfel ik al evenzeer. Belangrijker is dat W en X razend verliefd zijn en vreselijk aan elkaar gewaagd; met etiketten en Familie heeft dat niet veel uit te staan.

Ik wil niemand ooit meer iets horen zeggen over nagels. Nog één woord en ik sla ze uit.

Terug naar nu

Wat we hier zien, is de zucht naar Echt. De zucht naar Uitspreken. De zucht, uiteindelijk, naar conformisme, de zucht naar een partijlijn. Het is dezelfde zucht die spreekt uit woede over uitbundige kledij of gedrag tijdens de Gay Parade – ‘Maar niet alle homo’s zijn ZO!!, dit geeft een verkeerd beeld van ONS!’ – alsof er een allesoverkoepelend ‘ons’ is waar iedereen die homoseksuele gevoelens of oriëntaties kent, onder zou kunnen vallen.

Juist deze opvatting – er is een ‘natuur’ die ontdekt kan worden, er is een groep, ‘ons’, die deze natuur gemeen heeft – maakt biseksualiteit tot een lastig concept. We weten het allemaal: wie zegt biseksueel te zijn, wordt in homoland, op de Bibelebonse Berg, niet helemaal voor vol aangezien. Je durft niet te kiezen. Je eet van twee walletjes. Je schippert. Je gaat de discriminatie, de repressie, de niet-acceptatie uit de weg. Je schuwt de discussie. Je flirt met homoseksualiteit omdat het ‘modieus’ zou zijn (denk aan de discussie over ‘metroseksuele mannen’). Je bent eigenlijk wel homoseksueel maar je bent nog niet zover dat je daar honderd procent voor uit durft te komen. Je verzaakt de strijd, je past je aan aan de heteronorm. Je bent een homoseksueel in schaapskleren. Met gelakte nagels, ook dat nog.

Maar de ingeburgerde gedachte dat homoseksualiteit exclusief is, een aan/uit-switch – je bent het, of je bent het niet – is in de grond vals. Evenals de gedachte dat heteroseksualiteit voor homoseksuelen uitsluitend iets uit het verleden is, iets van toen ze ‘het’ nog niet wisten, of nog niet durfden erkennen. De werkelijkheid is aanzienlijk rafeliger en minder afgebakend, en vooral: minder gepolariseerd. Heteroseksualiteit is niet altijd een eens gepasseerd en nu achterhaald station, en homoseksualiteit niet altijd het eindpunt van de reis. Er zijn veel mensen die oscilleren. Die op de wip zitten: Now you see it, now you don’t. Die gedurende hun leven meerdere keren van voorkeur wisselen, of die soms relaties met beide seksen tegelijk hebben.

Is ‘biseksualiteit’ eenzelfde categorie als homo- en heteroseksualiteit? Moeten we de instelling van een derde categorie bepleiten en een nieuw hokje inrichten voor mensen die niet zo én niet zo zijn? Is er behoefte aan een derde weg in seksuele identiteit? Om die vraag te beantwoorden, sla ik even zijpaadje in, ingeleid door een tweede videofragment.

*
Klik voor het videofragment: Sex & the City, seizoen 2, aflevering 11. Charlotte gaat uit met een kennis, ‘a gay friend who caters parties for the gallery’, en raakt in de war.
*

Wat we gewoonlijk doen, is homoseksualiteit tegenover heteroseksualiteit stellen. Die twee sluiten elkaar vervolgens uit, zo gaat dat bij dichotomiën. Vandaar ook al die verhalen over moeten keizen, over of het een dan wel het ander zijn.

Dichotomiën houden zichzelf in stand doordat de ene helft de andere veronderstelt en beide delen niettemin niet zonder elkaar kunnen bestaan. (Een lichaam zonder geest is een lijk, een geest zonder lichaam is bijgeloof.) Zulke binaire opposities vormen een gesloten, zichzelf reproducerend systeem waarbij de ene helft de andere aanvult, of beter: construeert. Want dichotomiën zijn zelden vrijblijvende ordeningsprincipes, ze zijn hiërarchisch en asymmetrisch.

De wrangheid ervan is inderdaad dat het dominante deel – iemands witheid, iemands heteroseksualiteit, iemands mannelijkheid, iemands gezondheid, iemands menselijkheid – op voorhand wordt verondersteld tenzij het tegendeel bewezen is. Alleen de uitzonderingen en de afwijkingen van de norm hoeven te worden benoemd: de allochtoon, de homo, de vrouw. Het prerogatief van de macht is om niet in twijfel getrokken en geanalyseerd te worden: de macht is de vanzelfsprekendheid.

Belangengroeperingen en emancipatiebewegingen ondermijnen deze normerende vanzelfsprekendheden en bevechten tevens de vermeende neutraliteit ervan: ze wijzen op het gemak waarmee het een boven het ander wordt gesteld. Ze richten zich doorgaans op een beter evenwicht tussen beide helften van de tweedeling. Homo’s zouden dezelfde rechten moeten krijgen als hetero’s, mannen horen niet bevoorrecht te worden boven vrouwen, zwarte mensen doen niet onder voor witte en de mens zou de natuur niet horen te behandelen als iets dat naar believen gebruikt, gemanipuleerd en uitgeput kan worden, en ook dieren hebben rechten.

Emancipatiebewegingen willen kortom hun ‘rechtmatige’ deel en eisen daartoe betere omgangsvormen, gebaseerd op een gelijkwaardiger etiquette. Opdat men rekening houdt met het feit dat niet iedereen wit, man, heteroseksueel etc. is.

En juist hier lopen de dingen spaak.

Want wat lastig is, is dat zulke dichotomiën zichzelf voortplanten en zichzelf in stand houden – soms zelfs door de mensen die ze proberen aan te vechten. Immers, het simpele hanteren van de dichotomie heeft de zaak aan beide kanten dramatisch vertekend – en het is naar alle waarschijnlijkheid weinig zinvol te blijven denken in termen van ‘beide kanten’ die met elkaar ‘in overeenstemming’ of ‘in evenwicht’ moeten worden gebracht. De definities van wat zo’n kant behelst, zijn namelijk per definitie beïnvloed door het simpele feit dat er een tweedeling is geconstrueerd en dat we uitgaan van de gedachte dat er ‘dus’ een constituerend verschil moet zijn, dat vervolgens slechts gevonden en geuit dient te worden. Je moet je ‘ware’ aard vinden. (en dan goed je nagels vijlen).

De categorie ‘biseksualiteit’ tracht zich aan die tweedeling, aan die dichotomie te onttrekken. Maar het probleem is dat we daarmee een nieuwe categorie in het leven proeberen te roepen, een soort van bufferzone. Wat de categorie ‘biseksueel’ eigenlijk doet, is trachten het grensverkeer tussen twee Koude-oorlogsmachten te reguleren. Het is een nobel streven, maar ik denk niet dat het werkt. In de praktijk word je dan namelijk gewoon onder de voet gelopen, en over en weer als oorlogsbuit opgeëist. Dat is inderdaad precies wat biseksuelen, politiek en sociaal, altijd gebeurt: ze worden ingelijfd bij een van de twee kampen of erdoor vermalen.

Een stom, simpel en doeltreffend praktijkvoorbeeld. Veel mensen weten dat ik mezelf makkelijk met homoseksualiteit associeer. Ik schrijf in homoblaadjes, ik zit in het bestuur van een homoboekhandel, ik verschijn wel ‘s op homo-gebeurtenissen en ik schrijf geregeld in de krant over het denken over homoseksualiteit en bevecht dan domme vooroordelen. De meeste mensen zien mee echter niet als lesbisch. Dat heeft deels te maken met mijn uiterlijk en de daarmee gepaard gaande aannames, deels ook met het feit dat ik net iets vaker met mannen dan met vrouwen verkeer.

Sinds een paar maanden heb ik een vriendin. Ik geneer me absoluut niet om dat tegen wie dan ook te zeggen, en als het te pas komt doe ik dat ook. Maar de enige drie mensen op mijn werk bij wie ik ineens schuw word – nee erger: argwanend – om het te vertellen, zijn de drie homoseksuele mannen bij een van mijn opdrachtgevers. Omdat ik vermoed te weten hoe ze zullen reageren, en ik geen zin heb in een hartelijk ‘Dat had ik altijd al gedacht!’ of: ‘Welkom in de familie!’ Mijn bezwaar is dat ik het kennelijk eerst met een dame moet doen om effectief als lid van de familie erkend te worden.

Waarom tellen mijn politieke en sociale inspanningen voor de goede zaak eigenlijk minder dan de vraag naar de sekse van degene wie ik in het weekend in slaap val? Tel ik werkelijk minder mee als mijn enige bedpartner mijn kat zou zijn, of een man? Zou het zelfs niet meer winst zijn als ik in mijn liefdesleven een doorgewinterd heteroseksueel zou zijn, en politiek toch buitengewoon homoseksueel betrokken? Waarom zien we eigenlijk überhaupt een tegenstelling tussen die twee dingen? Waarom moet ik eigenlijk in een familie? En waarom zou ik het etiket ‘lesbisch’ wél accepteren als ik het etiket ‘heteroseksueel’ zowat mijn hele seksuele leven heb verworpen?

Noem ik mezelf dan biseksueel? Nee. In de regel noem ik mezelf niets, dat doen anderen voor me. Hooguit, bij wijze van grap en om verwarring te zaaien, noemde ik mezelf vroeger wel eens’hutspot’. Maar ik vind dat geen mooi woord dus ik heb die gewoonte laten vallen.

Er speelt nog iets anders: verzet tegen uitspreken. Pas toen een goede vriend van me mij vertelde over zijn wedervaren bij een buddytraining, drong dat tot me door. In de training – gegeven door de Schorer, het ging om mensen die werden geschoold tot buddy voor aidspatiënten en mensen die beginnende transseksuelen zouden bijstaan – werd een rondje gemaakt over ieders achtergrond, je moest vertellen hoe en wat. Toen het de beurt aan mijn vriend was, zette alles in hem zich schrap. Als hij ging vertellen over zichzelf, moest-ie dingen vertellen waarvan hij vond dat het anderen helemaal niet aanging. Of hij moest liegen, dat kon natuurlijk ook, maar dat voelde nog raarder. Zodat hij daar voor het oog van de zaal uitlegde over transseksualiteit en zichzelf daarmee nolens volens als ‘zo’ bekend maakte.

Wellicht was het goed voor de rest van de aanwezigen dat hij ze iets vertelde en liet zien over transseksualiteit, maar waarom werd hij eigenlijk verplicht dat te vertellen? Hij wil zich juist als man tonen en nu haalde de Schorer – de emancipatie nota bene van harte toegedaan – dat streven (waar hij overigens gewoonlijk altijd goed in slaagt) zonder meer onderuit.

Dat verplicht uitspreken – we vragen het steeds, en we vragen het altijd aan de mensen die de minderheid vormen. We vinden dat elke homoseksueel (of biseksueel) zich ten alle tijde moet uitspreken, zichzelf bekend moet maken. Waarom toch in hemelsnaam? Vanwaar toch die coming-out dwang? Om te bewijzen dat ‘wij’ ook heel gewone mensen zijn? Om te bewijzen dat we ‘er’ zijn, ook daar? Maar dat weet toch iedereen? En mag je niet gewoon seksistisch gedrag of heteronormen aanvallen, of gewoon maar beu zijn, zonder zelf een coming out te moeten doen? Of beter: zonder zelf bi of homo te hoeven zijn? Waarom eisen we altijd maar dat iedereen zuiver op de graat is? Waarom hanteren we ook zelf steeds maar weer die dichotomie, en verzanden we in loopgraven? Met dat zelf-etiketteren maken we van onszelf, waar we eerst ‘gewone’ mensen waren, onverbiddelijk ‘de ander’ en zetten we onszelf in een uitzonderingspositie.

De voornaamste reden dat ik biseksualiteit interessant vind is dat de praktijk ervan, meer dan die andere twee seksuele categoriën, zien dat seksuele oriëntatie een vlottend, veranderlijk en flexibel ding is, iets dat aan constante verandering onderhevig is. En dat geldt óók voor homoseksualiteit en heteroseksualiteit – dat zijn niet zulke rotsvaste, geaarde dingen als waar we ze wel voor verslijten. Het zijn oriëntaties, het zijn niets dan filters waardoor je de wereld bekijkt en seksuele partners beoordeelt. Het zijn richtingen, geen loopgraven vanwaar we elkaar over en weer bekijken en beoordelen.

Er is immers ook een andere opvatting over de mens dan de essentialistische, namelijk de flexibele. Mensen zijn meesters in aanpassing. Ze kunnen zich camoufleren, ze kunnen provoceren, ze kunnen inbinden of uitpakken, al naar gelang de situatie dat van ze verwacht of het hen mogelijk maakt. Ze kunnen veranderen. Ze kunnen wisselen, op hun stappen terugkeren, een ander pad kiezen.

Wellicht zijn we beter af wanneer we voortaan scheel kijken of licht loenzen, in plaats van onszelf blind te staren op het verschil of op een van de beide polen van de dichotomie; want kiezen behelst altijd, onverbiddelijk, ook delen.

Privacy is dood, leve het terrorisme!

Van het bewaken van burgerrechten naar het bewaken van burgers

We leven tegenwoordig onder het preventieparadigma. De gedachte dat iets of iemand in de toekomst mogelijkerwijs een terreurdaad kan uitvoeren, volstaat om nu al drastische tegenmaatregelen te nemen. Je kunt de gebeurtenissen immers niet afwachten, dan ben je simpelweg te laat. Je moet pro-actief en preventief optreden, alleen dan kun je terreur in de kiem smoren en voorkomen. Je kunt niet langer wachten tot je bewijzen in handen hebt. Je moet patronen zien en leren herkennen. Je moet mensen monitoren en afwijkingen in hun gedrag vastleggen. Je moet kunnen terugkijken in gegevens en tevens vooruit kunnen kijken. Je moet de misdaad en de terreur vóór zijn. Veiligheid voor alles!

We nemen derhalve maatregelen die in elk ander tijdsbestek als draconisch zouden worden bestempeld, en ze volgen elkaar in rap tempo op. We hebben preventieve fouillering mogelijk gemaakt (2003). We hebben overal camerabewaking. We hebben de algemene legitimatieplicht ingevoerd (januari 2005). We hebben de drempel fors verlaagd om persoonlijke gegevens op te vragen bij banken, supermarkten, verzekeringen, bibliotheken, verenigingen, telefoonmaatschappijen en internetproviders – dat mag nu elke agent doen, zonder bevel van de rechter (wet Vorderen Gegevens, juli 2005). We hebben in Europees verband de bewaarplicht geaccepteerd, waardoor de zogeheten verkeersgegevens van alle telecommunicatie van alle burgers moeten worden vastgelegd en bewaard: wanneer en met wie iedereen mailt, sms’t of chat met wie, benevens de lengte van een sms of mail (december 2005).

Het is nog niet genoeg. Via de OV-chipkaart die dit jaar wordt ingevoerd, kunnen de gangen van alle gebruikers van het openbaar vervoer nauwgezet worden vastgelegd. Er wordt gedacht aan het opslaan van ieders DNA-profiel. Via het aanstaande Burgerservicenummer kunnen alle bestanden die binnen de overheid over iemand bestaan, snel en makkelijk worden opgeroepen. We krijgen biometrische identiteitskaarten. Beveiligingscamera’s doen binnenkort aan gezichtsherkenning. Wij worden zo transparant als de adem van een onbevlekt zieltje.

De vraag of zulke maatregelen nog proportioneel zijn, of ze uitvoerbaar en effectief zijn, hoeveel macht de overheid zich ermee verwerft en of er nog enige controle mogelijk is hoe zorgvuldig ze worden uitgevoerd, lijkt niet relevant meer te zijn. Dat zulke maatregelen vaker wel dan niet indruisen tegen onze grondrechten is al helemaal niet aan de orde.Veiligheid voor alles, immers.

‘Privacy is de schuilplaats van het kwaad’

In de strijd tegen het internationaal terrorisme offeren we onze privacy met liefde op. Dat zou nog op een rationele uitruil van privésfeer versus lijfsbehoud kunnen lijken, maar het probleem zit intussen dieper: privacy is zelf een probleem geworden. De Amsterdamse korpschef Welten drukte die gedachte kernachtig uit: ‘Privacy is de schuilplaats van het kwaad.’ Nee, nu niet zeuren dat ‘het kwaad’ een curieuze term is voor een korpschef, die immers uitsluitend met de wet te maken heeft. Weltens uitspraak is om een andere reden opmerkelijk. Hij zegt in feite dat eenieder die zich iets aantrekt van zijn burgerrechten en die niet zonder meer transparant wil zijn, een handlanger wordt van terroristen en criminelen, al was het maar door hen de hand boven het hoofd te houden. Privacy fungeert in de ogen van het gezag als verlengstuk van de misdaad. Willen we het kwaad überhaupt kunnen blootleggen, dan moet die dekmantel eerst af. Weg met onze burgerrechten! Pas dan kunnen we mensen zien voor wat ze echt zijn en de bokken van de schapen scheiden.

In de nota Politie in Ontwikkeling (mei 2005) schetste de Raad van Hoofdcommissarissen haar ideaal. ‘De Nederlandse Politie kiest [ervoor] de controle op de (hoofd)infrastructuren te intensiveren om de mobiliteit van ‘kwaad’ te beperken en het tijdig te herkennen. Door op de infrastructuur virtuele toegangspoorten te creëren wordt de veiligheid van de burgers in woongebieden vergroot.’ De commissarissen willen overgaan tot geautomatiseerd toezicht op ‘knooppunten van de netwerken (ringwegen rond steden, overslagpunten, havens, luchthavens)’, ‘gericht op het opheffen van anonimiteit en onzichtbaarheid en het identificeren van “kwaad” in de vorm van potentiële en actuele bedreigingen van de veiligheid.’ Het gaat dan onder meer over het lezen van kentekens met behulp van camera’s (catch scan), ‘waarbij waarnemingen en registraties van personen en voertuigen worden vergeleken met uiteenlopende databestanden (bijvoorbeeld openstaande boetes, gestolen voertuigen, vermiste kentekenplaten, bekende verdachten).’

Ho. Wacht. Openstaande boetes? We hadden het toch over Het Kwaad? We gaven onze burgerrechten toch alleen maar op om Osama Bin Laden en zijn kornuiten te kunnen vangen? Om inslaande vliegtuigen en ontploffende metrowagons te voorkomen?

Welnee. Zo begon het alleen maar. De voorstellen voor de bewaarplicht – die trouwens dwars tegen alle bestaande privacywetgeving ingaan, maar daar liet geen enkele regering zich iets aan gelegen liggen, privacy is toch dood – werden ingeleid met verwijzingen naar WTC, Madrid en Londen, maar tegen de tijd dat ze werden ingevoerd werd allerwegen gezegd dat het zo’n handig middel is om ‘piraterij’ op te sporen. De film- en muziekindustrie hebben een fikse lobby opgezet om de richtlijn aanvaard te krijgen; wat begon als anti-terreurmaatregel eindigde als een maatregel tegen allerlei klein grut, tegen ‘normale’ overtredingen, maar met onveranderde grootse consequenties: alle burgers worden minutieus in de gaten houden. We leggen ene virtuele slotgracht om alle steden om verkeersboetes te incasseren.

Bin Laden is een godsgeschenk

En zo gaat het steeds. Roep drie keer ‘terrorisme’ en twee keer ‘veiligheid!’ en je krijgt elke maatregel erdoor, zo bewijst de praktijk van de afgelopen jaren. Waar eerder het bewaken van burgerrechten tegenwicht bood aan een al te invasieve overheid – let wel: onze burgerrechten zijn nu juist ontwerpen om de overheid op afstand te kunnen houden en ons bescherming te bieden tegen vrijpostigheid en opdringerigheid van het gezag – lijkt er tegenwoordig geen enkele rem of balans meer te zijn. De stap van het bewaken van burgerrechten naar het bewaken van burgers bleek verrassend klein, en ‘veiligheid’ was daarbij het scharnierpunt. Alle wetshandhavers die privacy maar een lastig obstakel vonden in de uitoefening van hun vak, mogen de terroristen op hun knietjes danken. Bin Laden is een godsgeschenk.

Maar met onze rechten zijn we meer kwijtgeraakt. Plichten van de overheid jegens ons, bijvoorbeeld. Zolang het proportionaliteitsbeginsel geldt – een maatregel mag slechts dan inbreuk maken op de rechten van burgers indien hij in verhouding tot het gezochte doel staat – moet een afweging van doel en middel worden gemaakt. Maar als het doel zo groot en omvattend, ja zo bijbels is als het Het Kwaad bestrijden, is elk middel vanzelf gerechtvaardigd. Dan kun je ineens al het telefoon- en internetverkeer van alle 450 miljoen Europeanen in de gaten houden om één enkele terrorist in de kiem te smoren. Dat de praktijk zal zijn dat de verkeersgegevens van die mensen worden gebruikt om te bezien of ze mp3’tjes of een film verspreiden, telt dan al niet meer.

De overheid hoeft ons ook geen verantwoording meer af te leggen en inzage te geven in de geboekte successen. Onder het zelfopgelegde preventieparadigma kan zij dat niet eens. Aanslagen die voorkomen zijn, terreurdaden die niet hebben plaatsgevonden, misdaden die niet zijn gepleegd, zijn niet in statistieken en rapportages onder te brengen. Zulke cijfers kunnen niet zakken of stijgen. Soms zullen de plannen van een handjevol Hofstadjongens die amateurterroristje wilden spelen wat moeten worden angehaucht, en klaar ben je: weer een brutale terreurdaad gepreventeerd! Zelfs een aanslag die wel plaatsvindt, is geen reden het beleid te herzien: de maatregelen moeten dan alleen nog strakker, nog strikter, nog fermer, nog preventiever. Getuige de grondslag van de bewaarplicht hoeven we niet eens meer verdacht te zijn om in de gaten gehouden te worden.

Wie van zijn privacy houdt, heult met de vijand

Intussen zit iedereen die zich wel zorgen maakt om burgerrechten en de oprukkende overheid er maar mooi mee. Veel meer dan vertraging weten we niet te bereiken. Dat zet weinig zoden aan de dijk. Bij het verzet tegen de bewaarplicht gooiden nota bene de verzamelde telefoonmaatschappijen en internet providers hun volledige gewicht in de schaal – en anders dan bijvoorbeeld de digitale burgerrechtenorganisatie Bits of Freedom hebben die wel geld – maar zelfs dat hielp geen sikkepit. Privacy is een vies woord geworden, een instrument van Het Kwaad. Wie van zijn privacy houdt, heult met de vijand.

Wat te doen? Misschien moeten we er veel meer op hameren dat de rechten die burgers hebben niet van god gegeven zijn: je verliest ze namelijk simpelweg als je achterover leunt, rechten behoud je alleen als je er geregeld voor vecht. Misschien moeten we het veel harder spelen en mensen expliciet vragen wie bereid is zijn burgerrechten in te leveren, onder welke omstandigheden. Hoeveel vrijheid en rechten zijn ze bereid op te geven voor veiligheid? Waar bestaat die behoefte aan veiligheid dan precies uit? Het incasseren van verkeersboetes? En – later, als het onvermijdelijke volgende voorstel voor verdere inperking van onze privacy op tafel ligt – wat de vorige maatregel dan in godsnaam heeft geholpen? Waarom hij genomen is als hij niet effectief bleek? Aftreden! Afrekenen!

Misschien moeten we overheden beter op hun beloften vastpinnen, zoals Simon Hania, technisch directeur van XS4ALL, al eens suggereerde. ‘U bewaart al onze data uit het oogpunt van terrorismebestrijding. Soit. Maar dan eisen wij ook dat er geen enkele aanslag meer plaatsvindt. Oh, er was er wel een? Dan doet u uw werk niet goed. Wegwezen. Nu.’ Misschien moeten we mensen eraan herinneren dat tegen de tijd dat ze teleurgesteld zijn over de effecten van hun inschikkelijkheid en hun bedwelming door het veiligheidsmantra, ze hun middelen om te protesteren al lang hebben opgegeven.

Of misschien moeten we privacy als handgeld gaan bezien. Wie iets inlevert, mag immers gerust iets terugverlangen – en zoals het nu gaat verliezen we diezelfde privacy zonder meer. In onderhandelingen maken we er tenminste nog iets van. In ruil voor onze privacy eisen we verantwoording, transparantie en doelmatigheid. U wilt tappen? Best. Maar dan willen wij statistieken zien hoe vaak de overheid tapt (dat weigeren ze nu te zeggen) en hoe vaak taps helpen om een zaak tot een einde te brengen. Dan willen we resultaten en inzicht. Weten wie er wat mee doet.

Maar misschien ook moeten we toegeven dat privacy dood is.